[p. 57]
Martin Leopold:
Het kleine meisje
ZIJ was nog wit en stil genoeg van binnen
Om te begrijpen, dat een hyacint
Niet bloeit om eigen geuren te beminnen
Maar omdat zij de geuren zoo bemint.
Denk nu niet dat haar nog zoo jong geluk
Zonder een komst van weemoed is gebleven:
De kleine handen wilden óók het leven
Begrijpen - en de bloemen gingen stuk.
Zij wist nog niet, dat handen dingen deden
Die ze niet wilde dat werden verricht.
Ze was uit haar geluk teruggegleden,
En toen zij zag hoezeer de bloemen leden,
Ging als een deur haar kleine lachen dicht.
[p. 58]
Martin Leopold:
Annie
ZIJ wandelt elke morgen in de hooge
Tuinen, achter de geurende jasmijn.
Niemand vergeeft het haar simpel te zijn,
Pijn te hebben en veel te groote oogen.
Soms zit ze bij de vijver in het gras,
En zingt om nog dichter bij God te komen
Dan zij, tusschen de bloemen en de boomen
Vlak bij de kleine waterplek, al was.
God speelt wel eens in haar met eeuwigheid.
Dan is het of aarzelend en heel even
- En waarom niet? zij moet ook verder leven! -
In haar hart zacht een ander meisje schreit.
[p. 59]
Martin Leopold:
Later
DE nacht werpt een wit licht over uw haar,
Dat niet meer donker is nu en veel zachter.
Uw stem klinkt helder, en wordt onverwachter
Als wij verwonderd overbuigen naar
Een ster, die zichzelf spiegelt in het water
En even siddert als wij verder gaan.
Wij weten ons niet ver van God vandaan,
En zijn zéker hem te ontmoeten, later.
Nu nog niet, want de nacht en uw zacht haar
Zijn te verrukkelijk om stuk te breken.
Wie ééns verschrikt naar een ster heeft gekeken
Vindt God en wordt zijn doel van zelf gewaar.