[p. 24]

J.C. Bloem:

Herinnering

 
AL de vergetenen, de niet-beminden,
 
Als regendroppels langs ons heengegaan,
 
Uiteengedrevenen naar alle winden -
 
Zij waren bijna niets in ons bestaan.
 
 
 
Maar soms stijgt uit den ondergrond der baren
 
De schelp van een gelaat en 't vale wier
 
Van onvergankelijke, doode haren
 
Voor één weerlichtend oogenblik naar hier.
 
 
 
Waarom is het, dat uit het graf der jaren
 
Deze ééne als Lazarus zijn wade rijt,
 
Terwijl in ons zoo ongetelde scharen
 
Te ruste zijn in aller eeuwigheid?
[p. 25]

J.C. Bloem:
Eerste lentedag

 
WEER de lente. De verbijsterde oogen,
 
Falende in het winters-bleek gezicht,
 
Zien de huizen en de bruggebogen
 
Op en neer gaan in het wankel licht;
 
 
 
Zien en zien niet door de duizelingen
 
Van de weer oneindige rivier;
 
Zon en water kruisen daar hun klingen
 
En het hart is bonzend en niet hier.
 
 
 
Weer een lente en de haar bitter-eigen
 
Zilte geur, die langs de kaden glijdt.
 
Is 't het tij, dat stroomopwaarts komt stijgen -
 
Of de zeelucht van de ëeuwigheid?