Uren met Dirk Coster

Toelichting

Kees Snoek in Het leven van een smalle mens:

Uren met Dirk Coster

Ter Braak had gelijk met zijn uitspraak over Du Perrons bevrijdende invloed op hem, maar omgekeerd werkte Ter Braak stimulerend op Du Perron, vooral in de literaire strijd. Op 3 mei 1931 stuurde Du Perron exemplaren van Voor kleine parochie, zijn nieuwe bundeling cahiers van een lezer, toe aan enkele vrienden. In Ter Braaks exemplaar schreef hij: ‘Voor Menno ter Braak,/ dwars door het dominee-/ schap in en buiten de/ literatuur./ In vriendschap.’ Niettemin had hij zich voorgenomen de literatuur even te laten voor wat zij was. De literatuur zat hem ‘tot dààr’ – en daarmee bedoelde hij met name: het schrijven over literatuur. Hij wilde eigenlijk het liefst zelf literatuur maken – het ‘leven’ op papier zetten –, maar dat lukte nu even niet. De recensies van Voor kleine parochie, in variaties van lauw tot negatief, begonnen binnen te komen. Dirk Coster, geïrriteerd door de schimpscheuten aan zijn adres, schreef in De Stem van mei 1931 zijn artikel ‘Een vijand gevraagd’. Volgens de geplaagde tijdschriftleider had het spelletje nu wel lang genoeg geduurd. Du Perron moest zich nu maar eens volledig uitspreken:

‘Een behoorlijk mensch heeft recht op behoorlijke vijanden. En ik? Wat heb ik? Is dat nu mijn deel, mijn vijand? – deze slungel die jaar in jaar uit aan mijn hielen hangt met zijn armzalig ristje van zes eeuwig eendere scheldwoorden, die hij alleen maar herhalen kan, niet eens varieeren. Ik word dus nu kwaad op Ed. Du Perron. ’t Is uit tusschen ons, gedaan
met de idylle. Ik wil hem niet meer! Ik hou niet meer van hem! Ik wil een betere vijand. Ik ben wat beters waard. Ik krijg nu neiging me eindelijk om te draaien en niet-meervriendelijk te snauwen: doe dan toch wat, sukkel! Trek je mes dan! (Ik bedoel natuurlijk: schrijf een behoorlijk essay, of een goede grap). En kan je niet.... ruk dan uit...’

Ter Braak stuurde het bewuste nummer van De Stem onmiddellijk aan Du Perron en suggereerde hem, dat deze uitdaging van Coster een prima aanleiding was om ‘een grondig essay over zijn grondeloosheid te schrijven. Maar dan nu ook werkelijk afdoende, fundamenteel! Ik zou het zelfs zoo snijdend en zakelijk mogelijk doen, op de kern van de zaak af.’ Maar Du Perron had daar absoluut geen zin in, voor zo’n grondig essay zou hij ’s mans proza volledig moeten doornemen – wou Menno hem dat aandoen? Waarom schreef hij zelf niet dat essay? Du Perron volstond met het schrijven van een sarrende ingezonden brief aan De Stem, waarin hij Coster aanraadde zijn eerdere polemische stukken te herlezen. Coster deed alsof de zending hem niet had bereikt, maar de redactie van Den Gulden Winckel gunde Du Perron zijn morele ‘droit de réponse’ en drukte zijn antwoord af.

Intussen correspondeerden Ter Braak en Du Perron als twee wapenbroeders over de literaire situatie in Nederland. Voor Du Perron was ‘de Nederlandsche dikdoenerigheid’ de ware vijand. Als een strateeg maakte hij de balans op: Ter Braak had afgerekend met de jongkatholieken, samen hadden ze de ‘poëzie-aestheten’ aangerand, wat ze nu nog zouden kunnen doen was de zogenaamde revolutionairen bekijken ‘en verder de vele soefi-orden, die van Coster in top.’ Hoewel hij nog in juni klaagde over zijn totale gebrek aan schrijflust, meldde Du Perron tegen het einde van juli dat hij nu toch was begonnen ‘aan het werkje over Coster’. Misschien was het Costers treurige artikel ‘Slauerhoff de bloedbedropene’ dat voor hem de doorslag had gegeven. Immers, wie aan Slau kwam, kwam aan Du Perron!

Als Du Perron zich eenmaal op een bepaald onderwerp stortte, deed hij dat grondig en geconcentreerd. Hij las alle werken van Dirk Coster en hield zijn vrienden op de hoogte van zijn vorderingen. Op 28 juli had hij vijfendertig bladzijden geschreven over Marginalia en Dostojevski. Du Perron geloofde niets van Costers smaak voor het demonische in Dostojevski: het was allemaal ‘aangeleerd’, in werkelijkheid was Coster doodsbang voor de demonische personages van de Rus. Aangevuurd door Ter Braaks aanwezigheid op Gistoux, had Du Perron in augustus honderdtwee bladzijden klaar: zes van de tien hoofdstukken.
Elisabeth de Roos had Du Perron gevraagd of hij zijn boek niet ‘Uren met Dirk Coster’ zou noemen, ‘zoals een ander úren met “Platoon” doorbrengt’. Du Perron vond het een uitstekend idee. Hij schreef haar op 9 augustus, dat het tiende en laatste hoofdstuk ‘op de rustigste wijze vernietigend [moest] zijn. Ik hoop dat ik het haal! Dit type mensch veracht en verfoei ik werkelijk met het beste wat er in mij is. Dat het verder om Coster gaat en niet bv. om Prof. Casimir is misschien bijzaak.’ Op 24 augustus had Du Perron honderd zevenenzestig bladzijden en was zijn Costeriade op een oor na gevild. Hij had overwogen het militante geschrift op te dragen aan Elisabeth de Roos, als leverancier van de titel, maar achteraf bedacht hij dat dit zou zijn als het plaatsen van een roosje op een tank. Mogelijk was Du Perron er ook niet zeker van of Elisabeth de Roos zijn polemische krachttermen wel op prijs zou stellen. Had Ter Braak hem niet subtiel gewaarschuwd, dat zij het frequente gebruik van het woord ‘emmerdeur’ in Démasqué der schoonheid zo helemaal ‘niet netjes’ vond? Uiteindelijk zou Uren met Dirk Coster worden opgedragen aan J. Slauerhoff.

Oppervlakkig gezien, had de strijd van Du Perron en Ter Braak tegen Coster ‘de allure van een Brüderkrieg’. Ook Coster eiste van een criticus, dat deze in de eerste plaats een standpunt bepaalde. Coster was noch een epigoon noch een vormfetisjist, terwijl ook hij een persoonlijke literatuur voorstond. Echter, voor Coster was niet ‘persoonlijkheid’, maar ‘menschelijkheid’ het beslissende criterium in de literatuur. Hiermee beklemtoonde hij een levensbeschouwelijke, humanistisch gekleurde waarde, die hem in zijn bloemlezing Nieuwe geluiden had doen kiezen voor de humanitaire broederschaplyriek. Coster bezat geen antenne voor de werkelijk moderne geluiden van Van Ostaijen en Slauerhoff, terwijl Dostojevski’s demonie hem in essentie vreemd bleef. Du Perron ergerde zich vooral aan de humbug van Costers waardebepalingen, de deining van zijn onmatige stijl, en vond het onbegrijpelijk dat zo velen daar niet doorheen zagen. Du Perrons strijdschrift is vaak geprezen om de koele analyse van Costers pompeuze stijl. Ton Anbeek vergelijkt Du Perrons procédé met ‘het plukken van een kip’: één voor één werden Costers werken kritisch aan rafels gescheurd. Maar het ging om meer dan Coster alleen: in deze eens alom gewaardeerde leidsman werd de Hollandse dikdoenerigheid geattaqueerd. […] Literatoren die Coster als hun leermeester beschouwden, reageerden geschokt op Du Perrons schotschrift. Toch was Coster in De Vrije Bladen al herhaaldelijk aangevallen op zijn verkeerde kijk op de moderne poëzie. Een onhollandse geest als Victor van Vriesland had zich scherper geuit over de man, wiens ‘sonore en diepzinnige wijsheden’ hij haatte. Evenals Paul van Ostaijen dat had gedaan, bestreed Du Perron in Coster het provinciale Holland. Maar nieuw was zijn nadruk op Costers opgeblazen stijl; zelfs Ter Braak moest bekennen, dat hij zich in zijn jeugd had laten bedwelmen door de ‘verleidelijke sonoriteit’ van een aantal door Du Perron geciteerde frasen. Boeiend aan het geval Coster is zijn vereenzelviging met het slachtofferschap: vijf, zes jaar voordat Du Perron zijn Uren schreef, voelde Coster zich al een outcast en verschoppeling, alsof ‘al de vijandschap en alle grieven van de wereld alleen op hem, Coster, [waren] gericht.’ Het was alsof hij met zijn curieuze artikel ‘Een vijand gevraagd’ het vonnis dat hij vreesde onbewust ook heeft willen uitlokken. Dat vonnis was gericht tegen de estheet en de ethicus, die naar Du Perrons inzicht in de persoon van Coster een monsterlijke samenhang vertoonden. Anthonie Donkers gegoochel met de termen ‘ethicisme’ en ‘estheticisme’ brachten hem in de buurt van Costers vaagheden. Eigenlijk was er voor Du Perron maar één conclusie mogelijk: Coster, ‘die noch een eenzijdig etikus, noch een dito esteet wil zijn, is dan alleen door het nauwste twee-in-een volledig te dekken: hij is een estetetikus, d.w.z. als etikus een schrikwekkend esteet, en als esteet een vervaarlik etikus.’ Nee, herneemt Du Perron, Coster is ‘daarbij vooral on-speels, ernst-vol, pateties’, dus we zouden hem beter een ‘patestetetikus’ kunnen noemen, of liever nog: een ‘pathaesthetheticus’, met al die hijgende h’s. Als voormalig lid van de ‘on-serieuze escouade van de Vlaamse letterkunde’ zet Du Perron zich af tegen het ondraaglijke gebrek aan lichtheid van Costers loodzware proza, zijn zwoegerige navertellen, zijn ‘geestelike traagheid’ en ‘de zware zelfgenoegzaamheid waarmee hij over zijn gelijk nasmakt.’ Ook mist Du Perron bij Coster analyse en variatie van toon. Het is altijd weer diezelfde ‘waarheid-van-iedereen, die ons als een uiterste ontdekking wordt aangeboden! de Charitas is goddank op weg.’ Costers opstellen lijden aan de utilitaire kijk van een ethicus en als schrijver wordt hij de dupe van zijn eigen grote woorden. In de ‘lange deining en volle zwelling’ van de Costerlijke stijl verdwijnt elke scherpte. Dat Coster toonde geen enkel benul te hebben van de grootheid van Multatuli en Couperus, was voor Du Perron een duidelijke diskwalificatie. Hij zette Coster neer als een vulgarisator met ethische bijbedoelingen, die daardoor niet vermocht door te dringen tot het ‘werkelik menselik (niet Costerlik-menselik) temperament’ van Multatuli. Maar Coster had helemaal een brevet van onvermogen gegeven, toen hij over de huidige tijd had beweerd, dat er ‘in den hoogsten zin van dit woord [..] geen literatuur meer [was] ontstaan, nergens in dit Europa voor zoover wij kunnen zien...’ Weer had Coster zich laten gaan in grote woorden die hij niet kon verantwoorden. In feite vreesde hij de afgrond van het hier en nu, een afgrond die hij ook in Dostojevski’s werk niet vermocht te peilen. Coster miste te enen male de moed en luciditeit die daarvoor nodig zijn. Einde oefening. Op 4 september 1931 vertrok Du Perron naar Nederland, ‘het lijk van Coster’ in zijn koffer. Een van de eersten die het manuscript te lezen kreeg was Elisabeth de Roos.

naar hele biografie


Uit Batten/Stols:

1933
42. UREN MET DIRK COSTER (Een Tegenstem). Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon N.V., 1933.
148 blz. 15 x 23. Bijgevoegd werden 4 blzn., die men als de 14 „stellingen" van een proefschrift kan beschouwen en 2 blzn aan een zijde bedrukt met „Errata". Omslag op bruin papier in rood bedrukt. Op blz. 1 een door E. d. P. geteekende caricatuur van Dirk Coster. Colophon op blz. 147: „Gedrukt in Januari MCMXXXIII bij Nijgh & van Ditmar N.V. te Rotterdam. 10 exemplaren werden gedrukt op Simili Japon, genummerd I tot X. Exemplaar No . " [handteekening van E. d. P.].(In deze 10 exemplaren schreef E. d. P. op blz. 146 een citaat „Vrij naar le Prince de Ligne" , een van Laurent Tailhade en een van Ernest Hemingway met een onderschrift van hemzelf, gedateerd Maart 1933). 

Opdracht: Aan J. Slauerhoff. Motto uit de „School van Aristophanes". 

N.B. De rest van de oplage werd op verzoek van den schrijver in November 1938 vernietigd. (Zie hierover „Het Hollandsch Weekblad" van 19 Nov. 1938 en Het Vaderland van 19 Nov. Av. en 16 Dec. 1938 Av.). In de nalatenschap werd een door E. du Perron verkorte tekst gevonden, bestemd voor den herdruk in de Verzamelde Werken van den auteur, die in den definitieven druk van Cahiers van een Lezer in 1946 verscheen.


naar hele bibliografie

Aantekeningen

De eerste druk is de enige afzonderlijke uitgave van Uren met Dirk Coster. Een aanzienlijk bewerkte en ingekorte versie van de tekst is aangetroffen in Du Perrons nalatenschap. Deze is – samen met de definitieve redactie van de volledige Cahiers van een lezer – uitgegeven door Stols in 1946. Uren met Dirk Coster is voorts opgenomen in deel 2 van het Verzameld werk (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1955; p. 309-391). In de jaren ’60 publiceerde Van Oorschot Uren met Dirk Coster – tezamen met De smalle mens – in twee delen in de zgn. STOA-reeks. Van deze uitgave is in de jaren ’70 een fotografische herdruk uitgebracht in één deel.

Klik hier voor Uren met Dirk Coster in Forum, Jaargang 1 (1932)