Tegenonderzoek

Toelichting

Uit: Tegenonderzoek (1933), Nawoord door H. Marsman 

De voorgeschiedenis van deze narede is de geschiedenis van een bekeering. Ik kende tot in het najaar van 1930 van du Perron bijna niets dat mij aantrok. Ik verwierp integendeel vrijwel alles wat ik van hem gelezen had: zijn z.g.n. gedichten („Poging tot Afstand"), zijn eerste verhalen („Bij Gebrek aan Ernst") — en ik had, ronduit gezegd, van een vluchtig en fragmentarisch doorlezen van enkele van zijn „Cahiers" een antipathieken indruk: dweepte met Gide dien ik abject vond, en vooral met Stendhal, dien ik toen niet goed kende, hij schreef denigreerend over Vermeulen, smalend over mijn vriend Gerard Bruning, en over mij op een manier die ik toen niet apprecieerde… Wat had ik gemeen met dien giftigen Indischman? Eén ding: wij waren beiden door niets zoo heftig gebiologeerd als door ons-zelf. Het verschil was alleen dat het phenomeen-Marsman mij de moeite van een gebiologeerd-zijn waard scheen, het phenomeen-du Perron allerminst.
Vanwaar die bekeering? Het was, allereerst, geen bekeering van mij, maar van hem. Ik oordeel over wat ik in hem verwierp niet anders dan vroeger (al begrijp ik het nu als een phase in zijn ontwikkeling), maar ik zie het nu als een deel van zijn werk, terwijl het toen nog slechts het gehéél was. In het najaar van 1930 las ik van hem het „Gesprek over Slauerhoff" en een bespreking van ter Braaks' „Carnaval". Deze twee stukken overtuigden mij: de fret, de sarrende kankeraar, de landerige querulant had behalve een scherpe luciditeit (die had ik hem tot mijn spijt niet kunnen ontzeggen) het hart en den moed om zichzelf te vergeten, en de diep overtuigde en overtuigende volharding om te strijden voor een zaak waarin hij geloofde. Hij was, in den grond, een gepassioneerde. Ik had hem — en ik geloof niet dat het aan mij ligt, dat dit niet eerder gebeurde — herkend.

                                                *

Niets heeft zoozeer du Perron's interesse als de mensch, maar de mensch in een zeer beperkte beteekenis. Hij ziet hem, als zichzelf (want in den grond blijft hij enkel toegankelijk voor wat hem verwant is) allereerst als psychologisch phenomeen. Hij denkt hem los van de natuur (hij is ongevoelig voor atmosferen, en weinig gevoelig voor een landschap), los van het heelal, los van ieder buitenwereldsch principe, los van elke bestemming. Hij bekommert zich niet om de sociale structuur van den tijd waarin zijn figuren leven, hij laat hun tot hun omgeving geen andere relatie dan die der eeuwige vijandschap van het individu met de groep, hij ontneemt hun iedere solidariteit die een andere is dan die der vriendschap.
Dit besnoeid en geïsoleerd phenomeen wordt het voorwerp van zijn onuitputtelijke interesse, en het bestaat nog slechts, zou men zeggen, om door hem te worden bekeken, aangerand en gepeild. Maar in wezen bestaat het slechts om door hem te worden aanvaard of verworpen, bemind of gehaat. Want dit spel wordt niet enkel gespeeld om zich zelf, en niet alleen om zijn onvermoeibaar psychologisch analyseeren te bevredigen, het gaat om een waarde, om het eenige wat den mensch du Perron in wezen ter harte gaat, en deze schijnbaar uiterst amoralistische en relativistiscbe psychologie staat in dienst van een norm: zij onderzoekt of een mensch den moed heeft zichzelf te doorgronden tot op zijn kern; en hoe zeer hij aan dit vooroordeel gehecht is, blijkt uit zijn haat, waar hij die volstrekte eerlijkheid mist, en uit zijn liefde waar hij die vindt: dit „Tegenonderzoek" is er een doorloopend bewijs van. […]

Augustus 1932.

Uit Batten/Stols, nr. 41:

1933
41. TEGENONDERZOEK. (Cahiers van een Lezer)*** Nawoord van H. Marsman. Uitgegeven door A. A. M. Stols. Brussel 1933. Standpunten en Getuigenissen. 172 blz. 13,5 x 19. Hoewel dit deel geen colophon bevat, kan vermeld worden dat ook 10 exemplaren op geschept papier genummerd I— X gedrukt werden. Uitvoering geheel als „Voor kleine
Parochie" en „Vriend of Vijand". 

Inhoud: Eerste Cahier: 1. Menno ter Braak; 2. Ter Braak, Havelaar, Bloem; 3. Greshoff, Binnendijk, Van den Bergh, etc.; 4. Jan Greshoff; 5. André Malraux; 6. Gerard Walschap, de Sade, Stendhal, Conan Doyle, etc. Twede Cahier: 1. Gesprek over Slauerhoff; 2. Naschrift; 3. Brief over Slauerhoff; 4. Van de Woestijne, Leopold, Slauerhoff, etc. Derde Cahier: 1. Nieuwe Nederlandse verhalen, Helman, Nijhoff; 2. Marsman, Binnendijk, poëzie en epigonisme; 3. Marsman en ik; 4. Nog meer over poëzie en epigonisme; 5. Jean Galmot en Cendrars; 6. Valeriu Marcu: Lenin; 7. Vera Figner: Nacht over Rusland; 8. Jef Last en onze revolutionaire poëzie; Nawoord van H. Marsman (Augustus 1932). 

Opdracht : Aan Simon Vestdijk. Motto van Stendhal. 

N.B. In de nalatenschap werd een door E. du Perron herziene tekst gevonden van de drie bundels Voor Kleine Parochie, Vriend of Vijand en Tegenonderzoek, uitgebreid met een verkorten tekst van Uren met Dirk Coster, onder den gemeenschappelijken titel Cahiers van een Lezer ; aldus vereenigd werd deze tekst bestemd voor den herdruk in de Verzamelde Werken van den auteur, die in 1946 verscheen. 

Zie no. 54.


naar hele bibliografie

Aantekening

Dit kritisch proza werd, bewerkt en aangevuld, herdrukt in 1946 onder de titel Cahiers van een lezer, conform een door Du Perron persklaar gemaakte tekst die is aangetroffen in zijn nalatenschap. In deze definitieve vorm is dit proza ten slotte opgenomen in het Verzameld werk (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1955; deel 2).