Nutteloos verzet
Toelichting
Kees Snoek in E. du Perron, Het leven van een smalle mens:
De overheersende indruk die van de verhalen uit Nutteloos verzet overblijft is die van een bijna experimentele kijk op de mens: hoe gaan mensen om met hun omstandigheden, hoe reageren zij op bepaalde gebeurtenissen, vooral als die onverwachts komen? Voeg een nieuw ingrediënt toe en zie wat er gebeurt. Nog een keer schudden en misschien komt er wel iets anders uit. Met name het optreden van de vertellers versterkt in de verhalen het karakter van een laboratorium van menselijke mogelijkheden. We kunnen hierbij ook denken aan de uitspraak van Pascal Pia, dat Du Perron zoals Larbaud de behoefte had ‘alles wat de mensheid aan soorten te bieden heeft te leren kennen en te keuren.’
Hoe dachten de contemporaine critici over deze toch wel heel ongebruikelijke verhalen? We zagen, dat Jan Engelman in elk geval niets moest hebben van het zijns inziens amorele ‘Zo leeg een bestaan’. Eigenlijk moest het verboden worden! Engelman heeft bij mijn weten geen recensie gewijd aan Nutteloos verzet en ook andere critici uit de confessionele hoek hebben het links laten liggen. Negatief over de eerste druk waren in elk geval Frans Coenen en Maurits Uyldert. Coenen doet het boek af als een soort studentengrap. Vooral het ‘avonturiers’-verhaal heeft zijn indruk op de schrijver bepaald, ‘als zijnde ietwat geruchtig a-moreel en zwak-superieur en op romantisch-sentimenteele wijze door ’t leven ontgoocheld.’ De gezaghebbende criticus uit de realistische hoek vindt het alles ‘vooral niet gemeend, niet doorleefd genoeg’. Het oordeel van Maurits Uyldert klinkt eveneens negatief, hij stoort zich aan het ‘onvruchtbaar en weinig belangwekkend wroeten’ en meent dat de vertelsels ten enenmale van elke humor zijn gespeend. Bij de verschijning van de tweede druk noteert Jan Vercammen, dat Nutteloos verzet in 1929 ‘zeer omstreden’ was en door dat feit zelf reeds ‘een meer dan gewone betekenis’ kreeg. Zelf legt Vercammen de nadruk op Du Perrons wantrouwen tegenover het gevoel. Volgens hem hangt dit samen met Du Perrons ‘nieuwe zakelijkheid’. Weliswaar is deze recensent het in zijn hart eens met de wijze waarop Du Perron eerlijkheid stelt tegenover hypocrisie, maar het is ‘niet altijd stichtend’ en zijn ‘volledig amoralisme, ook waar hij beweert het niet te propageeren, is nog een groter gevaar.’
Toen Anthonie Donker de eerste druk van Nutteloos verzet besprak voor de N.R.C., stond hij nog op vriendschappelijke voet met de auteur. Hij laat zijn bespreking voorafgaan door de uitspraak, dat ‘zij die een gedegen conservatisme huldigen’ er ‘minachtend de schouders over [zullen] ophalen en er schande van spreken, dat zulke moedwillige taal straffeloos gedrukt wordt.’ Vervolgens heeft Donker veel lof over voor elk verhaal afzonderlijk: ‘volgehouden koelbloedig moorddadige sfeer’, ‘beklemmende realiteit’, ‘koelbloedige deernis’, beklemmende zielswerkelijkheid’. Maar dan komt hij met zijn kritiek: ‘Deze verhalen zijn niet anders dan een moedwillig verzet tegen de embêtante regelmaat des levens. Jammer is slechts dat de schrijver dit nog tezeer in groteske overdrijvingen en onmogelijke fantasieën heeft willen uitdrukken.’ Het is de laboratoriumachtige opzet die Donker niet bevalt: het lijkt alsof de schrijver ‘iedere praemisse omtrent het leven loslaat’, alsof hij ‘een schrandere onderzoekende geest’ was van Mars of een andere planeet. Donker weet niet waar de schrijver heen wil – ons een blik bieden op ‘het zuigend drijfzand der grijze dagen’ of verzet plegen in de geest van Prometheus? Het komt er eigenlijk op neer, dat Du Perron al te negatief is.
De jonge katholiek Albert Helman is niet erg enthousiast over de verhalen op zich (‘moord- en zelfmoord-verhalen met wat levenswijs geworden Grand-Guignol’), maar hij bespeurt een ‘innerlijke strakheid [...] en ook een angst die ik tevoren bij geen jonge landgenoot van Van Ostayen nog had ontdekt. Eenzelfde angst als uit “Het eerste boek van Schmoll” en “Vogelvrij”; de angst om aanstonds na de scheppingsdaad de dupe te zijn van het verbeelde.’ Helman beschouwt Du Perron als een Vlaming en plaatst hem in de sfeer van Van Ostaijen. In een ander artikel vergelijkt hij Rein Blijstra met Du Perron: zij hebben het ‘relativiteitsbeginsel’ met elkaar gemeen, maar Du Perrons proza is ‘van alle woordenpraal’ ontdaan, ‘zoodat hij een der weinigen is die hier een naakt en eerlijk proza schrijft en schrijven kàn’. Blijstra daarentegen kan bij al zijn surrealistische principes maar niet loskomen van de woordkunst! Volgens Helman is het gewoon een kwestie van talent: Blijstra is ‘minder begaafd, minder overtuigd, minder consequent als du Perron.’ Ook Roel Houwink ziet Du Perron en Blijstra als verwante auteurs, namelijk uit de leerschool der cynici. Volgens Houwink is het cynisme ‘een typisch na-oorlogsche algemeene mentaliteit’, die zich geestelijk in het werk van de genoemde schrijvers spiegelt. Houwink vindt de ‘volkomen onnederlandsche figuur’ van Du Perron superieur aan Blijstra. Hoofdzaak in het proza van deze jongeren is volgens Houwink hun rebellie tegen de ‘burgerlijkheid’, ‘tegen de mallemolen van leuzen en leugenachtige conventies der voor-oorlogsche ouderen’, tegen ‘den slappen vadzigen, verleugenden mensch [...] als zoodanig, die zich alweer huiselijk en braaf op de puinhopen van Verdun heeft geïnstalleerd; die weer schildert, verzen schrijft of zaken doet alsof er niets is gebeurd [..]’. Wat Du Perron nu doet met zijn ‘moedwillige vernielzucht’ is de angst en het ontbindingsproces van onze tijd uitbeelden. Houwink heeft een brede historische kijk op de literatuur die niet bij de landsgrenzen ophoudt. In een andere bespreking vraagt hij aandacht voor de Duitse jongeren, die met elkaar het ‘streven naar zakelijkheid’ gemeen hebben. In contrast met hen valt over de Nederlandse jongeren op te merken, dat zij het debacle van de Eerste Wereldoorlog niet zo diep hebben doorleefd om in gelijke mate het nieuwe levensgevoel te kunnen vertolken. Alleen in Du Perron is ‘nog het helderst iets van dit nieuwe levensgevoel ontwaakt.’ Voor H. van Loon ten slotte is Du Perron ‘een glimlachend cynicus’, die om ‘de hevigheid waarmee hij het leven ondergaat’ verwant is aan Marsmans vitalisme. Als enige recensent verwijst Van Loon naar Gides Lafcadio en het ontbreken van drijfveren bij de daders.
Verscheidene critici prezen Du Perron om zijn on-Nederlandse geest. Niet verwonderlijk gezien zijn Indische afkomst en het feit dat hij doortrokken was van Franse geest en Franse literatuur. Zeker voor zijn proza inspireerde Du Perron zich op Franse letterkundige voorbeelden, terwijl hij tevens het nodige had opgestoken van Paul van Ostaijen. Naar het einde van de jaren twintig ontwikkelden Du Perrons verzen zich steeds meer in een parlandistische, anekdotische richting. Het cynisme, de nonchalante toon en het sterk persoonlijke taalgebruik van de parlando-verzen tonen zijn verwantschap met de negentiende-eeuwse poète maudit Tristan Corbière en diens Les amours jaunes (1873).
Voorwoord bij de herziene druk van Nutteloos verzet uit 1933 door E. du Perron
Toen enige jaren geleden deze verhalen voor het eerst in beperkte oplage uitkwamen, hebben de critici voornamelijk hun licht later schijnen over de ongewone vorm. Daar waren er die spraken over mijn „literaire keuken", natuurlijk met aanhaling van Pirandello; daar waren er, uit de realistiese school, die het zorgwekkend vonden dat mijn vier sprekers niet ieder een eigen taaltje erop na hielden; daar waren er die ijverig aan het speuren gingen of zij toch niet enig karakterverschil tussen gezegde sprekers konden ontdekken. Voor mijzelf was de zaak altijd eenvoudiger: mijn sprekers vertegenwoordigden op hun best enige kanten van de schrijver, dus van mijzelf, en het geheel was niet meer dan een metode die mij veroorloofde mijzelf , al schrijvende, te hernemen of op de vingers te tikken, aan te vuren of te remmen, en zelfs, waar het pas had, toe te juichen “hetgeen levendig werkt en de snelle overgangen overbrugt”, zei C. J. Kelk.
In deze herdruk heb ik, zonder het principe van mijn vertelwijze op te geven, het systeem vereenvoudigd; men zal nu nog maar twee sprekers aantreffen; de ene, Oskar, de eigenlijke verteller; de andere, Justus, de kritiese toehoorder die als twede stem fungeert. De rol van Justus is geenszins overbodig; hij prikkelt Oskar en werkt op hem in, zoals Oskar hem prikkelt en op hem inwerkt. Van een noemenswaard verschil van karakter is tussen hen overigens nog geen sprake; zij zijn, meer dan tevoren wellicht, sprekers, geen personages. Als ik de lezer een extra-verhaaltje schuldig ben, zou ik hier echter nog kunnen vertellen dat zij intellektueel bijna tweelingbroers zijn, in wezen eensgezind, zoals men het alleen na langdurige omgang zijn kan, in de praktijk dikwels in de kontramine, zoals het genot van de geestelike wrijving dat wil. Zij zijn in het begin ongeveer 26 jaar oud, aan het eind ongeveer 28. Terwijl zij samenwerken aan de verhalen, roken zij veel sigaretten, vooral Justus, die minder praat dan Oskar. Het zou mij niet verwonderen als Justus een bril droeg, terwijl ik Oskar zie met onbeschutte, ietwat dwalende blik. Zij hebben een voorliefde voor diepe stoelen, ofschoon het derde verhaal aan het strand werd samengesteld.
Tenslotte nog de mededeling dat in deze druk een zesde verhaal werd opgenomen, geheel uit dezelfde tijd, dat zelfs meer dan de andere onder het opschrift van de bundel valt. Het werd, door een nalatigheid van Oskar van de rest losgeraakt, tans door Justus' kritiese zin op de juiste plaats en in ere hersteld.
Mei 1933
Uit Batten/Stols:
1929
34. NUTTELOOS VERZET
Met een tekening van A. C. Willink. [Uitgeversmerk]. A.A.M. Stols, Brussel & Maastricht, 1929.
144 blz. 13,5 x 19,5. Goudgeel omslag bedrukt met denzelfden tekst als de titelpagina, doch uitgeversmerk in rood en omgeven door een dubbele roode lijn. Colophon op blz. 143: „Gedrukt bij Boosten en Stols te Maastricht in een oplage van 265 exemplaren: 15 op geschept Hollands papier (I—XV, waarvan I—V niet in de handel), en 250 op Engels papier (1-250, waarvan 1-50 niet in de handel). [Uitgeversmerk]. No. . .."
Opdracht: Aan Jan Greshoff.
Inhoud: Zo leeg een Bestaan (Brussel, Jan. '26), Historie van Gevoel (Gistoux, Mei '27), Het Drama van Huize-aan-Zee (ongedateerd), Voor alle Zekerheid (Gistoux, Okt. '27), De Avonturiers (Brussel, Febr. '28). N.B. Een groot deel dezer oplage werd in 1932 op verzoek van den auteur door den uitgever vernietigd.
Zie nos. 36, 37 en 85.
1933
36. NUTTELOOS VERZET
(Herziene en Vermeerderde Druk). Met een tekening van A. C. Willink. P. N. van Kampen & Zoon N.V. Amsterdam 1933. II+186 blz. 14,25 x 22. Van deze uitgave werden 4 exemplaren op Hollandsch papier van Pannekoek gedrukt. Band van geelbruin linnen met de teekening van A. C. Willink en het onderschrift: E. du Perron — Nutteloos Verzet.
Opdracht: Aan Jan Greshoff.
Inhoud: Voorwoord (Mei 1933), Zo leeg een Bestaan (Jan. '26), Historie van Gevoel (Mei '27), Het Drama van Huize-aan-Zee (Sept. '27), Voor alle Zekerheid (Okt. '27), De Avonturiers (Febr. '28), Een Kind in de Zonde (Maart '28).
N.B. Het Voorwoord verschijnt hier voor het eerst; Een Kind in de Zonde verscheen eerst als Petrus en Paulus of de Overdrijving der jeugd in den bundel Twintig Noord- en Zuid Nederlandsche Verhalen (1930), zie blz. 64. Het restant dezer uitgave werd in 1941 verkocht aan Boekhandel A. A. Balkema, Amsterdam.
Zie nos. 34, 37, 63 en blz. 64.
Aantekeningen:
In Du Perrons nalatenschap werd een bewerkte en herziene versie van dit boek aangetroffen. In deze definitieve vorm zijn de betreffende verhalen opgenomen in het Verzameld werk (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1955; deel 1, p. 427 e.v.).
Van de herziene en vermeerderde druk van dit werk uit 1933 zijn bij de DBNL scans, een pdf en een ongecorrigeerd OCR-bestand beschikbaar. Klik hier.