Cahiers van een lezer
Toelichting
Kees Snoek in E. du Perron, Het leven van een smalle mens:
Literaire kritiek: studie van de mens
In juli 1927 begon Du Perron na ruim anderhalf jaar weer kritieken te schrijven. Hij koos daarvoor een speciale vorm, die van het cahier of dagboek. Het cahier is een egotistisch document à la Stendhal (1783-1842) en bevat een gestileerde conversatie met zichzelf, alleen geschreven voor een kleine schare getrouwen, ‘the happy few’. Du Perrons ‘Cahiers van een lezer’ tonen verwantschap met de ongegeneerd subjectieve kritieken van Paul Léautaud, die eveneens schatplichtig was aan Stendhal. Evenals Stendhal verwierp Du Perron sfeerschildering ten gunste van introspectie en ‘psychologische auto-analyse’, waarbij ‘iedere afzonderlijke daad, beweging of opwelling, van ieder gevoel [e]n iedere gevoelsnuance’ nauwkeurig werd vastgelegd. Ada Deprez heeft de verwantschap tussen beide auteurs als volgt omschreven:
‘Beiden leefden, en direct daarop bestudeerden ze zichzelf, hoè zij leefden, als ze tenminste niet speciaal op zoek gingen naar avonturen, minder om het plezier er de helden van te zijn dan om ze te kunnen navertellen. Hun leven en hun werk was eigenlijk een spel van vlakken, waarop hun “ik” zich weerspiegelde en uiteenbrak, van overpeinzingen en sublimeringen, van de hoogste laagvorming in hun romans tot de nauwelijks verhulde in hun brieven, blocnotes, cahiers en memoires.’
Du Perron bezat evenals Stendhal de wil om in zijn zelfanalyse en zelfkritiek tot de bodem te gaan. Hij voelde ook anderszins grote verwantschap met zijn negentiende-eeuwse voorbeeld, niet alleen omdat ze even lang waren (1 m. 66) of uiterlijk op elkaar leken, maar ook omdat beider zelfonderzoek dikwijls op gang werd gebracht door hun obsessie met erotiek en liefde. In de tijd dat Du Perron zijn brieven schreef aan Julia Duboux, las hij met vrucht Stendhals De l’amour (1822), een minutieuze analyse van de hartstocht en de liefde in al zijn gradaties. In de jaren dertig zijn Stendhals Chroniques italiennes (1855) met hun beschrijving van gepassioneerde, monomane minnaars en minnaressen model geweest voor enkele verhalen uit Du Perrons in 1929 geconcipieerde reeks ‘De Onzekeren’. Du Perron was een groot kenner van het werk van Stendhal en de secundaire literatuur daaromheen, maar zelf is hij nooit toegekomen aan een diepgravende systematische beschouwing over de bewonderde schrijver. Wel zijn er in zijn werk talloze verwijzingen naar Stendhal te vinden, die door hun ‘bijna obsessionele herhaling’ een emblematische waarde krijgen. In 1939 zou hij Sjahrir een aforisme van Stendhal voorhouden dat deze op zijn twintigste had genoteerd: ‘La tête ne doit jamais être que le valet de l’âme’ (Het hoofd moet nooit méér zijn dan de dienaar van de ziel). Du Perron legt uit: ‘Van een van de intelligentste èn meest gepassioneerde schrijvers die de wereld gekend heeft, is dit meer dan een fraze. Wat een programma! Eenvoudig en kompleet.’ Een verwant aforisme van Stendhal noteert Du Perron al op 8 december 1927 in een stuk over Arthur van Schendel: ‘Il n’y a qu’une grande âme qui ose avoir un style simple.’ (Alleen een grote ziel durft er een eenvoudige stijl op na te houden). Wat Du Perron onder grootheid van ziel verstaat komt naar voren in zijn kritiek op Paul Valéry, die Stendhal teveel had behandeld ‘vanuit het standpunt intelligentie, geest’, terwijl het toch vooral gaat om ‘het hart, het gevoel, [..] dat onbepaalbare en nooit te analyserene dat onze zuiverste menselijkheid vormt [...].’
In zijn literaire kritiek ging het er Du Perron om de maat te nemen van een mens, om de persoonlijkheid van een schrijver terug te vinden in zijn teksten. Het lezen van literatuur en het vaststellen van voorkeuren en antipathieën is niet denkbaar zonder zelfkennis en zelfonderzoek. Du Perrons cahiers staan in het teken van een ‘gnothi seauton’: ken uzelve. Het voorbeeld voor zo’n subjectieve verkenning had Paul Léautaud gegeven, wiens Le théâtre de Maurice Boissard volgens Philippe Noble ‘zo’n beetje de Bijbel [was] van Du Perron op het gebied van de literaire kritiek.’ Wat Du Perron in Léautaud bewonderde, was dat hij in zijn kritieken voortdurend onopgesmukt zichzelf durfde te zijn en lak had aan reputaties en de publieke opinie. Evenals Léautaud was Du Perron een hartstochtelijk lezer, voor wie het lezen van literatuur een ontmoeting inhield met een persoonlijkheid; beiden hadden een hekel aan schrijvers die zich achter mooie vormen verschuilen. Léautauds satirische geest en non-conformisme sloten aan bij zijn eigen antiburgerlijke houding.
Het is niet toevallig, dat Du Perron bij de herdruk van zijn Cahiers van een lezer in Stols’ reeks ‘Standpunten & getuigenissen’ de drie deeltjes heeft voorzien van twee motto’s van Léautaud en één van Stendhal.’ Du Perron wilde per se geen voorlichter zijn, zoals hij indertijd al aan Jozef Peeters had laten weten. Zijn eerste ‘cahier voor mijzelf’ (juli 1927) en zijn besluit om zijn cahiers voortaan in slechts dertig exemplaren te laten drukken zijn niets minder dan een programma. Maar in de Cahiers van een lezer werden ook Du Perrons bijdragen aan Den Gulden Winckel opgenomen, waarin de voorlichtende functie weliswaar niet overheerst, maar ook niet totaal afwezig is.
Uit Batten/Stols:
1928-1929
38. CAHIERS VAN EEN LEZER
I (2, 3, 4, 5). Gedrukt voor de schrijver in dertig exemplaren. z.j. [1928-1929].
15,5 x 23. Deel 1: 48 blz.; dl. 2 : 52 blz.; dl. 3: 64 blz., waarvan 4 blanco; dl. 4: 56 blz.; dl. 5: 56 blz. Ieder „cahier" in geel omslag, bedrukt met tekst gelijkluidend aan dien van de titelpagina. Op blz. 4 van het omslag: „Drukkerij A. Breuer, 313, Elsene Steenweg, Elsene-Brussel'.
Inhoud: 1: I Roel Houwink, Gaston Burssens, Mr. P. H. Ritter Jr.; II Jean Cocteau; III Dirk Coster en de nieuwe geluiden; IV Lioubomir Mitzitch; V Kristiaan Watteyn; VI Ligne, Balzac, Casanova, Byron, Poe, Fl. Marryat, etc.; VII Mejuffrouw Smeding; VIII Gide en Vermeulen.
2: X Pierre Louys en Farrere; XI Arthur van Schendel; XII Albert Helman en de vrome jongelingen; XIII Het Boek Job, Het Hooglied, De Prediker, enz.; XIV De kritikus Marsman; XV Coster, Poe, Vermeulen, Krishnamurti, Marsman, enz.; XVI Paul van Ostayen; XVII Nogmaals het boek Job.
3: XVII Een Franse roman over Java; XVIII Oscar Wilde, Sherard, Harris, Douglas; XIX Lezing Andre Gide; XX A. Roland Holst, Jan van Nijlen; XXII Engelse en Franse poëzie, etc.
4: XXIII Surrealistiese Franse Letteren; XXIV Franz Hellens, Cocteau-Desbordes; XXV Valéry, Barnabooth, Robinson Crusoe, Detektiefverhalen, etc.; XXVI Benjamin Constant; XXVII André Malraux; XXVIII André Maurois; XXIX R. N. Roland-Holst, Jacobsen, Rilke, Wilder, Vosmaer, Van Duinkerken, Wassermann,
5: XXX R. Herreman, mijn Cahiers en de Journalistiek; XXXI Paul Léautaud; XXXII Weer de Nederlandse roman; XXXIII Alfred Douglas; de heer Otten; XXXIV Coster en de Costerlikheid; XXXV Wandeling door mijn lektuur (1916-28); XXXVI Paul van Ostaijen.
N.B. Deze vijf cahiers bevatten dagboek en critisch proza van April-Mei 1925 tot en met eind April 1929.
Vgl. Cahiers van een Lezer, 3 dln in de serie „Standpunten en Getuigenissen", 1931-1933, nos 39-41, 54.
Aantekeningen:
Cahiers van een lezer werden, herzien, bewerkt en aangevuld, herdrukt in de afzonderlijk verschenen bundels critisch proza die begin jaren ’30 verschenen bij Stols: Voor kleine parochie (1931) en Vriend of vijand (1931). Dit werk werd – aangevuld met onder meer Tegenonderzoek uit 1933 – in 1946 herdrukt, toen weer onder de titel Cahiers van een lezer, conform een door Du Perron persklaar gemaakte tekst die is aangetroffen in zijn nalatenschap. In deze definitieve vorm is dit proza ten slotte opgenomen in het Verzameld werk (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1955; deel 2, p. 7- 391).
In 1981 verscheen van de eerste druk van Cahiers van een lezer een fotomechanische herdruk bij Reflex te Utrecht, met een inleiding van Jaap Goedegebuure.
Van de editie uit 1946 van dit werk zijn bij de DBNL scans, een pdf en een ongecorrigeerd OCR-bestand beschikbaar. Klik hier.