Hoofdstuk 46
Noesantara
Meester Cornelis
Voordat de sprong naar Bandoeng werd gemaakt, verbleven de Du Perrons een maand in twee kamers van Gedong Menu, die toevallig te huur stonden. Het waren de kamers aan het begin van de bijgebouwen; in één ervan had Du Perron vroeger zijn ‘kantoortje’ gehad, het andere was het logeervertrek van mevrouw Koch geweest. Op 16 juli 1938 namen zij er hun intrek. 's Morgens en 's middags zaten zij in comfortabele rieten stoelen in het tuintje nabij de bocht van de Tjiliwoeng. Als kind placht Du Perron urenlang te staren naar het bruine rivierwater in afwachting van bootjes en houtvlotten.3737 De overzijde was nog steeds bezet met een ‘glanzende dikke rand van pisanggebladerte’, maar daarachter stond nu een Europees huis dat 's avonds verlicht was.3738
Het hoofdgebouw van Gedong Menu werd bewoond door een kleermakersfamilie die in grote hoeveelheden kleding maakte voor het Nederlands-Indische leger. Een van de paviljoens was een werkplaats geworden waar van 's morgens acht tot 's middags vier een dertigtal Indonesiërs aan trapnaaimachines zat. In de kamar pandjang waar Du Perron was geboren zaten dertig Indonesische vrouwen op de grond te werken met naald en draad.
Het hoofdgebouw was het meest veranderd, ‘de koepel herbouwd, de dolfijnen weg, de gezellige ronde pilaartjes weg, de beelden weg’. Du Perron kwam er nooit, behalve als hij moest telefoneren. Hij hoopte tijdens zijn verblijf geestverschijningen te zien van zijn ouders of baboe Alima, maar geen der afgestorvenen manifesteerde zich. Als hij 's avonds om het huis liep, kon hij zich soms voorstellen dat hij het nog met zijn ouders bewoonde, maar het daglicht openbaarde de huidige situatie. Toch werd hij af en toe ‘dood melankoliek’ van de sfeer.3739 De driejarige Alain leefde zich uit op het erf of wat ervan over was; zijn vader kiekte hem tussen de dikke zuiltjes van de achtergalerij. Zelf liet Du Perron zich fotograferen voor een van de bomen die was blijven staan; enkele blaren droogde hij om te bewaren.3740 Zorgvuldig noteerde hij wat bleef en wat verging:
‘En toch zoveel gelijk. Huis opengelegd; maar Gang Menu nog vrijwel zo. Zelfde huisjes, school (van Mahmoed) en naambord Zuidema.
Zelfde onwereldse licht - als in een doorgang met glazen dakbedekking. 's Middags 4 uur, maar ook 's morgens. Welke aard heeft dan 't licht, fel en toch onverschillig? (Denk aan Larbaud.) [...]
Tussen-erfje van kamer naar paviljoen vrijwel zo gebleven en toch alles veranderd: alle struiken zelf vervangen - alsof de vormen zich hebben verplaatst (als op ganzebord).
Gesmolten pilaartjes. Rasterwerk. Alles wat vroeger open was met deuren gestopt. [...]
's Avonds uit keukenraam naar de maan. Dak (waar vroeger de trap was) top van een palm erboven. “Ik ben nu 40 jaar. Het onherroepelike van te weten hoe 't met mijn ouders gegaan is. Vroeger was alles nog toekomst, nu is hun eind er geweest en zo, niet anders. En als ik 50 ben, waar zal ik zijn - en me afvragen of de maan dan nog deze daken overgiet, (zo zacht, strelend?) en wie er dan onder zullen slapen of genieten in de tuin, terwijl ik... zit in een dorp in Europa, een achterbuurt?”’3741
Du Perron hield zijn hoop gevestigd op Bandoeng. Het stadje had weliswaar zijn vroegere bekoring verloren, maar qua klimaat was het nog steeds een paradijs.3742 De laatste week in Meester Cornelis werden hij en Bep ‘overstroomd door afscheidsbezoekers’. Allen wilden thee drinken in de tuin van zijn geboortehuis en de rivier bij zonsondergang zien. Op deze scheidslijn in hun bestaan hadden Bep en hij hun vriendenkring ‘nagekeken en afgewogen’: wie was nu een echte vriend? ‘In laatste instantie: niemand. Adé Tissing blijft de éénige, bij alle verschillen van levensomstandigheden, interesse, enz. Bram Jansen had iets kunnen zijn, maar die ging te vroeg naar Makassar. De rest - goede kennissen, sympathiseerend - geïnteresseerden, enz. Echt “bij ons hoorend”, neen; - niks!’3743
Op 16 augustus 1938 gingen ze logeren bij die ene vriend die althans voor Eddy du Perron een blijvende waarde was: Adé Tissing. Vanuit Rantjasoeni speurden ze naar een betaalbare woning in Bandoeng; uiteindelijk vonden ze iets geschikts in een nieuwe villabuurt in het zuiden van de stad. Terwijl in Europa het oorlogsgevaar toenam door Hitlers dreigende inval in Tsjecho-Slowakije, maakten Bep en Eddy du Perron zich op voor een nieuwe fase in hun Indische bestaan. Ter voorbereiding had Du Perron zich verdiept in inheemse nationalistische bewegingen. Als je met Indonesiërs wilde praten, moest je toch wel op de hoogte zijn.3744 En met Indonesiërs was hij allengs meer in gesprek geraakt.
Ontmoetingen met Poedjangga Baroe
Du Perrons eerste ontmoeting met Indonesische schrijvers vond plaats op donderdag 3 juni 1937. Hij had in Batavia afgesproken met P.F. Dahler, Volksraadslid en vriend van E.F.E. Douwes Dekker. Dahler had uitgeverij Kolff zover gekregen het tijdschrift Poedjangga Baroe (de Nieuwe Dichter) uit te geven, dat in 1933 zijn eerste jaargang was ingegaan. Nu zou hij Du Perron in contact brengen met Soetan Takdir Alisjahbana, de leider van dit tijdschrift, en enkele van diens literaire wapenbroeders. Du Perron moest om half elf komen en om twee uur zou ‘een heele bezending inlandsche literatoren, waaronder Takdir’ zich bij hen voegen. Du Perron was juist bezig de aantekeningen van zijn reis over Java en Bali uit te werken en wilde mede daarover met ‘die jonge maleische “literatoren”’ van gedachten wisselen.3745
Op 8 augustus 1937 bracht Dahler een tegenbezoek in Tjitjoeroeg, samen met drie letterkundigen: behalve Soetan Takdir Alisjahbana (1908-1994) waren dit Armijn Pané (1908-1970) en Soetan Mohammad Sjah.3746 Du Perron schreef aan Greshoff dat ‘deze jongelieden’ redacteur waren ‘van een tijdschrift dat gebroken heeft met de (oud-)Javaansche traditie en dat door de traditionalisten krachtig wordt uitgescholden; het heet Poedjangga Baroe = zooiets als: de nieuwe Bard, de nieuwe Wijze, kortom, de nieuwe Gids. Ze kennen Kloos, Henriette Roland Holst, Boutens, Jany, en willen alles leeren kennen wat verder komt. Ik heb hun Slauerhoff's Djengis voorgelezen, je kunt je voorstellen hoe 't ze heeft aangepakt. Ze vonden het prachtig en indrukwekkend, en 10 × mooier en “oosterscher” dan Oostersch van Leopold.’3747
In een brief aan Roland Holst stelde hij de drie letterkundigen voor als ‘2 Sumatranen (waarvan één op Timor geboren!) en 1 Batakker, een kleine magere ex-menscheneter, heelemaal verintellectualizeerd met een bril’.3748 Een erg vleiende karakteristiek is dit niet - in het gemak waarmee Du Perron deze ‘inlanders’ neerzette, was zeker nog een koloniaal rudiment aanwezig. Hij schreef Holst ook: ‘Ik heb niet zoo èrg veel illuzies over ze, maar ze zijn heel sympathiek en ik wil ze helpen zooveel ik kan.’ Hij zag met name iets in de Batak Armijn Pané, die hij ‘de meest kritische geest’ vond van de drie. Hij vroeg Pané om een overzicht te schrijven van de jongste beweging; misschien zou dat iets zijn voor Groot Nederland.3749 Maar Du Perrons beschikbaarheid zou hem ditmaal geen pupillen opleveren; met name Takdir zou zich afzetten tegen deze zelfbenoemde goeroe uit Nederland.
Een neerslag van Du Perrons contact met de schrijvers van Poedjangga Baroe is te vinden in zijn opstel ‘Ontmoeting met Indonesiërs (Zijlicht op de provincie)’.3750 Tijdens de Tjitjoeroegse visite is er gepraat over de literaire voorkeuren van de heren en hun verzet tegen de traditie. Du Perron verbaasde zich over Takdirs voorkeur voor tweederangsauteurs als Ilja Ehrenburg en Jo van Ammers-Küller, die hem aanspraken wegens de sociale tendens in hun werk. Jo van Ammers-Küller had bij veel lezers opgang gemaakt met De opstandigen (1925), een historische familieroman met als achtergrond de emancipatie van de vrouw. Du Perron trachtte Takdir cum suis aan het verstand te brengen dat literatuur in de eerste plaats kwaliteit moet bezitten om het predikaat ‘literatuur’ te kunnen dragen. In ‘Ontmoeting met Indonesiërs’ veronderstelt hij dat zij de ‘vlotte banaliteit van mevrouw Van Ammers' romannetjesmakerij’ minder goed opmerkten. Juist daarom was die invloed gevaarlijk, want ze konden zo aan eenvoud en echtheid inboeten. Dit was gebeurd met Kartini, als zij literatuur wilde maken ‘als de schrijvende dames van De Hollandsche Lelie’.
Takdir toonde zich ongevoelig voor Du Perrons ‘wijze lessen’ en vond hem een zelfgenoegzaam individualist. Zijn leven lang zou hij aan de naam Du Perron de associatie verbinden met de laatste strofe van diens sonnet ‘De francs-tireurs’ (1930):
Du Perrons ‘tijdverdrijf voor enkle fijne luiden’ stond voor Takdir gelijk aan een soort zelfverheerlijking, die werd toegestaan en zelfs bevorderd door de maatschappelijke, politieke en economische toestand in Europa, maar ‘in de Indonesische maatschappij, waar alles nauwelijks in eerste ontwikkeling is, zou zoo'n zelfgenoegzame zelfverheerlijking detoneeren tegen de maatschappij, waar miljoenen leven aan den rand van de bestaansmogelijkheid en waar tientallen miljoenen analfabeten zijn, tot wie het eerste vage schemerlicht van den modernen vooruitgang nauwelijks is doorgedrongen’.3751
Voor Takdir kwam het gemeenschapsbewustzijn op de eerste plaats. Híj was niet bang voor het exploiteren van de sociale tendens in de literatuur. In geschrifte heeft hij zich meermalen tegen Du Perron afgezet, en telkens
weer kwam hij uit bij diens kwaliteitsargument, dat hem kennelijk het meest heeft geïrriteerd.
Takdir heeft ook gereageerd op Du Perrons klacht dat de jonge Indonesische schrijvers hun eigen culturele traditie niet kenden. In een artikel uit juli 1939 vroeg hij zich af hoe Du Perron daarbij kwam. ‘Op grond waarvan concludeert Du Perron, dat de Indonesische jongeren hun oude cultuur niet kennen. Kent hij Sanoesi Pané, M. Yamin, Amir Hamzah, Dajoh, Poerwadarminta, heeft hij hun toneelstukken, gedichten en opstellen gelezen?’3752
Inderdaad heeft Du Perron de subtiele poëzie van Amir Hamzah niet gelezen, maar Hamzah was aan het einde van de jaren dertig nog niet zo bekend. Du Perron kende alleen pasar-Maleis en zal dus slechts oppervlakkig hebben kennisgenomen van de nieuwe Indonesische literatuur. Hij heeft in elk geval gebladerd in Takdirs Lajar terkembang, maar deze roman is zo eenvoudig geschreven dat het niet erg moeilijk is je een indruk te vormen van de inhoud. Het hoofdpersonage van de roman is een Indonesische feministe. Du Perron oppert: ‘is het niet een beetje De Opstandigen?’3753 Na zijn gesprekken met Takdir was dit verband gauw gelegd.
Armijn Pané ging veel dieper en ernstiger in op de suggestie dat de jongere Indonesische schrijvers hun eigen culturele traditie zouden verwaarlozen. In zijn grote artikel over de Poedjangga Baroe schreef hij:
‘Waren de idealen van vóór 1925 overwegend gebaseerd op de regionale cultuur, de Poedjangga Baroe stelt daartegenover het na dat jaar opgekomen ideaal van een eenheidscultuur: de Indonesische cultuur van de toekomst. Werd vóór 1925 onder “nationale cultuur” begrepen de nog niet door de Westersche cultuur “besmette” eigen cultuur, en waren de cultureele idealen van toen [...] in wezen een reactie op het Westen, [...] Poedjangga Baroe poneert daartegen de idee van een door het Westen “beïnvloed” cultureel leven, dat zij dynamisch cultureel leven noemt, in tegenstelling tot het statische karakter van de oude cultuur en zij stelt tegenover de leuze “terug naar het verleden”, een andere: “weg van het verleden”.
Dit houdt echter niet een algehele ontkenning van het verleden, van de oude cultuur in. E. du Perron heeft de Poedjangga Baroe misverstaan, toen hij ons den raad gaf, om onze eigen Boroboedoer, Ardjoena Wiwaha en Pandji-verhalen te bestudeeren, omdat hij meende, dat de Poedjangga Baroe het verleden afwijst, zonder het te kennen en te begrijpen. [...]
Het doorbladeren van de verschillende jaargangen van Poedjangga Baroe toont duidelijk aan, hoezeer Du Perron op de verkeerde deur heeft gebonsd. Poedjangga Baroe wijst het verleden niet af, omdat ze het niet kent of waardeert. Zij heeft wel waardeering voor de oude cultuur, ze erkent de waarde er van, maar zoo zegt zij, elke cultuur is aan tijd en milieu gebonden, en wordt daardoor bepaald. De geest, die de Boroboedoer, de Tjandi Panataran, het schoone beeld van Prajñaparamita, de Ardjoena Wiwaha en de Pandji-verhalen heeft geschapen, heeft zijn tijd gehad.’3754
Ook van Indonesische intellectuelen die niet tot de Poedjangga Baroe behoorden zou Du Perron ongeveer hetzelfde te horen krijgen: de traditie had afgedaan, de Indonesische cultuur van de toekomst was georiënteerd op het dynamische Westen. In de Indonesische cultuurpolemiek van de jaren dertig, die later als een belangrijk ijkpunt zou worden gezien, stonden de traditionalisten tegenover de nieuwlichters.3755 Het is niet duidelijk of Du Perron zich bewust was van het bestaan van deze - in het Indonesisch gevoerde - polemiek, maar wel had hij kennisgemaakt met de Javaanse spirituele goeroe Ki Hadjar Dewantoro en was hij bevriend met de javanoloog Poerbatjaraka. Door zijn contacten met een aantal nieuwlichters werd hem echter duidelijk dat het antitraditionalistische standpunt de overhand had gekregen. Uiteindelijk zou hij dit standpunt ook respecteren.
Soejitno Mangoenkoesoemo
Waarschijnlijk heeft Du Perron in zijn Bataviase periode geen contact meer onderhouden met de Poedjangga Baroe-groep.3756 Maar wel kwam hij in aanraking met andere Indonesische intellectuelen die zijn letterkundige kronieken en De man van Lebak hadden gelezen. Ook de plannen voor het Indische literaire tijdschrift vormden een aanknopingspunt. Verder hadden Eddy en Bep du Perron al in Batavia contact met de vereniging Istri Sedar (de Bewuste Vrouw).3757 Zeker is dat zij op 30 juli 1938 aanwezig waren bij een bijeenkomst voor Petjinta Kesenian (Kunstliefhebbers). Op deze bijeenkomst, die uitging van de scholengemeenschap van Ki Hadjar Dewantoro, was de voertaal Indonesisch. Na een toespraak (‘pidato’) van de voorzitter kwam Ki Hadjar zelf aan het woord. Zijn toespraak ging over kunst in onderwijs en de maatschappij. Vervolgens werden
er verschillende traditionele dansen opgevoerd en na de pauze kinderspelen.3758
Du Perron was verrukt van de kinderspelen, die niet gestileerd waren als de dansen. Deze oude Javaanse kinderspelen verplaatsten hem in de sfeer van Sylvie van Gérard de Nerval, de weemoedige sfeer van kinderliedjes en rondedansen uit een vervlogen tijdperk. Zijn nostalgische gevoelens zetten de toon van het volgende pleidooi: ‘Het zou toch inderdaad jammer zijn als dergelijke dingen verloren gingen, eig. uit angst en onzekerheid bij de moderne Javanen - dwz. omdat zij bang zouden zijn daardoor minder hard, weerbaar, reëel enz. te worden. Het meest reële leven heeft behoefte aan poëtische oasen.’3759
Deze woorden komen uit een brief aan Soejitno Mangoenkoesoemo (1909-1947). Soejitno, geboren in het Midden-Javaanse plaatsje Ambarawa, was een veel jongere broer van de bekende Indonesische nationalist Tjipto Mangoenkoesoemo (1885-1943), die samen met E.F.E. Douwes Dekker en Soewardi Soerjaningrat (Ki Hadjar) het triumviraat van de Indische Partij had gevormd en met hen in september 1913 naar Nederland was verbannen. Omdat hij aan astma leed, had de regering hem veroorloofd om in juli 1914 naar Indië terug te keren. Daar was hij blijven ijveren voor de Indonesische onafhankelijkheid, maar in 1927 was hij verbannen naar het Molukse eiland Banda Neira.
Ook Soejitno had de repressie van de koloniale machthebbers aan den lijve ondervonden. Hij studeerde in 1933 rechten aan de Bataviase Rechtshogeschool, toen zijn bestaan volledig uit de voegen werd gerukt. Als hoofd van de redactie van het tijdschrift Indonesia Raja, van een non-coöperatieve volledig Indonesische studentenvereniging, had hij een zekere Djohan Sjahroezah aangezet tot het schrijven van een artikel over de óók door Indonesische studenten opgerichte vereniging Unitas Studiosorum Indonesiensis, die coöperatief stond tegenover de Nederlands-Indische regering. Dit artikel - ‘Een splijtzwam in de Indonesische studentenwereld’ - werd, na een in de Java-Bode gevoerde hetze, aanleiding tot de arrestatie van de voltallige redactie van Indonesia Raja. Deze arrestatie vond plaats omstreeks december 1933, op grond van de ‘haatzaai-artikelen’ in de Indische wetgeving.
Alle redactieleden weigerden de naam te noemen van de schrijver van het gewraakte artikel. Zij werden in de gevangenis gezet, eerst enkele dagen in Pasar Baroe, daarna een maand in de Tjipinang-gevangenis en vervolgens in het beruchte Struiswijk. Hier zaten zij een maand lang ge-
vangen, toen Soejitno bij een van de frequente verhoren door de knieën ging en de naam van de schrijver bekendmaakte.3760 Hierna werd de redactie vrijgelaten en Sjahroezah veroordeeld tot een gevangenisstraf van anderhalf jaar. Soejitno leed eronder dat hij vrij man was, terwijl steeds meer Indonesische nationalisten werden opgepakt en naar de gevangenis of Boven-Digoel verdwenen. Hij kocht de destijds bekende handleiding in de psychologie van Fritz Künkel en begon zichzelf te analyseren. Zijn boek kwam vol strepen te staan en hij belegde zogenaamde Künkelavondjes, waarop hij plechtig uit zijn lijfboek voorlas.3761 Sommige aanwezigen konden dan niet altijd hun lachen bedwingen.3762
Hoewel hij bijna klaar was met zijn studie aan de Rechtshogeschool, had Soejitno geen haast om zijn titel te behalen. Hij woonde in Buitenzorg, waar hij samen met Soegondo Djojopoespito en diens vrouw Soewarsih op een van de zogenaamde ‘wilde scholen’ werkte. Het ‘wilde’ van die scholen bestond erin dat zij weigerden gouvernementssubsidie aan te vragen. In overeenstemming met de ideologische koers van zijn school richtte Soejitno zich op het eenvoudige leven van de man in de desa, dus zijn meesterstitel kon wel wachten.3763
Dit was Soejitno's situatie, toen hij in Bataviaasch Nieuwsblad van 19 november 1937 Du Perrons bespreking las van In de schaduw van de leider, de Mexicaanse revolutieroman van Martin Luis Guzman.3764 Misschien werd hij getroffen door de zinsnede: ‘Dit boek, boeiender dan menige “thriller”, is tevens de helderste handleiding in romanvorm mij bekend, over wat de politieke sfeer is; en zij, die nu nog zouden zeggen dat dit “maar Mexico” is, mogen gelukkig zijn in naief geloof.’ In elk geval gaf deze recensie hem de overtuiging dat Du Perron niet a priori afwijzend stond tegenover de Indonesische nationalisten.3765 Hij trok de stoute schoenen aan en nam contact met hem op. Zij bespraken onder meer de waarde van Romain Rolland als denker en schrijver in vergelijking met André Gide.3766 Soejitno kwam erop terug in een lange brief aan Du Perron, waarin hij zijn standpunten nader toelichtte.
Op zaterdagochtend 30 juli 1938 kwam Soejitno in Meester Cornelis op visite, samen met Sanoesi Pané (1905-1968), de oudere broer van Armijn Pané. Du Perron waarschuwde de heren voor al te gemakkelijke vergelijkingen tussen het Oosten en Westen en stimuleerde hen hun eigen weg te gaan.3767 Een week later kwam Soejitno opnieuw, maar nu in het gezelschap van Amir Sjarifoeddin (1905-1948). Deze Batak had in Nederland op het gymnasium gezeten en had in mei 1937 behoord tot de oprichters van Gerindo, een politieke partij die een fel-nationalistische koers volgde,
maar die uit lijfsbehoud én uit afkeer van het fascisme had gekozen voor coöperatie met het gouvernement.3768 Van oorsprong moslim, had Amir zich in 1935 bekeerd tot het christendom. Hij was een bewonderaar van Robespierre, emotioneel in het debat, ambitieus en briljant, maar ongeduldig en niet erg evenwichtig. Zijn favoriete boek was Max Havelaar.3769
Noesantara
Zo kwam Du Perron binnen korte tijd in aanraking met Indonesiërs van zeer verschillende afkomst, aard en politieke oriëntatie. In maart 1938 had hij al kennisgemaakt met het Indonesische Volksraadslid M.H. Thamrin (1894-1941), afgevaardigde van de behoudende coöperatieve partij Parindra.3770 Du Perrons geschriften werden door deze Indonesische intellectuelen gelezen en bij een aantal - niet bij allen! - vond zijn openheid weerklank. Toen hij 's nachts met Soejitno saté ging eten op de pasar van Meester Cornelis, verzekerde deze hem, dat vele ogen op hem gericht waren, juist onder de studenten hier. Du Perron, verrast, vroeg hoe hij dat moest interpreteren, waarop Soejitno antwoordde: ‘Niet uitgesproken, niet voor een direct politieke lijn of zoo. Om ons te helpen. Om ons te steunen. Wij hebben De Smalle Mens gelezen en wij denken dat u eerlijk bent.’3771
Ook dr. I.J. Brugmans (1896-1992), secretaris van het departement van Onderwijs en Eredienst, was overtuigd van Du Perrons waarde voor Indië. Hij verzekerde hem met nadruk dat hij nu niet terug moest gaan naar Europa, maar hier blijven.3772 Du Perron toonde zich gevoelig voor deze woorden van waardering. Bovendien had hij door het enthousiasme van Samkalden hoop gekregen dat het Indische culturele tijdschrift waarvan al langer sprake was in januari 1939 van start kon gaan.3773 Samkalden, Van Leur en Du Perron zelf zouden in de redactie plaatsnemen; daarnaast óf dr. P.J. Koets óf Brugmans, verder ir. Thomas Nix, illustrator van De muze van Jan Companjie en zoon van de uitgever, en ten slotte moesten er ook twee bekende Indonesiërs worden gevonden.
Waarschijnlijk was het Brugmans die Du Perron heeft gewezen op mr. drs. Abdoel Karim Pringgodigdo (1906-1961), een ambtenaar van zijn departement die verbonden was aan het kantoor voor de Statistiek. Pringgodigdo was de zoon van een regent wiens familie terugging op de vorsten van Modjopahit. Na zijn studie in Leiden had hij snel carrière gemaakt in het koloniale bestuur. Volgens Beb Vuyk was ‘Mas Karim’ - zoals hij in
de wandeling werd genoemd - ‘een zeer intelligent man, nuchter en efficiënt en daarbij tactvol en voorzichtig’.3774
Als tweede Indonesische redacteur had Du Perron eerst Amir Sjarifoeddin op het oog, maar wellicht door Pringgodigdo gesouffleerd, bedacht hij zich: Sjarifoeddin zou door zijn leiderschap van een uitgesproken politieke partij het tijdschrift direct ‘een geprononceerd karakter’ bijzetten.3775 Pringgodigdo stelde voor Achmad Soebardjo te vragen. Mr. Soebardjo (1896-1978) had in Leiden rechten gestudeerd en lange tijd in Parijs gewoond; hij woonde nu in Bandoeng, wat het contact zou vergemakkelijken. Du Perron bezocht hem eind augustus en vond hem ‘een alleraardigst iemand, met iets franco-italiaansch over zich’. Soebardjo was snel voor het plan gewonnen.3776 Inmiddels was er ook al gekozen voor een naam: het tijdschrift zou ‘Noesantara’ heten, een oude naam voor het Indonesische eilandenrijk, die het voordeel had niet door politiek te zijn ‘geïnfecteerd’.3777
Op zaterdag 10 september 1938 vond de eerste vergadering over het tijdschrift plaats ten huize van P.J. Koets, die zich onlangs in Bandoeng had gevestigd als waarnemend rector van het gouvernementslyceum.3778 Soebardjo kon er wegens een malaria-aanval niet bij zijn, Nix was ook verhinderd en Pringgodigdo liet zonder bericht verstek gaan.3779 De vier die er wel waren maakten een ontwerp-prospectus, waarin de behoefte werd geformuleerd aan een tijdschrift dat niet specifiek-wetenschappelijk zou zijn, maar ‘een algemeen tijdschrift, gewijd aan Indische letterkunde, schilderen bouwkunst, kortom, wat bezig is een eigen Indische cultuur te worden’. Het tijdschrift zou moeten zijn ‘een kompas voor die Inheemsche kringen waar de wensch leeft naar een beter verstaan van Europeesche cultuurwaarden’ en ‘een gids voor die Nederlanders, die naast het onderhouden van hun op Europa gerichte belangstelling, het cultureele leven van de Inheemsche wereld nader willen kennen’.3780
Achteraf vond Du Perron de tekst van het prospectus nogal toonloos.3781 Bep viel hem daarin bij: alles stond erin, maar zou het de mensen enthousiasmeren? Een tweede vergadering van de beoogde redacteuren vond eind september plaats ten huize van Job van Leur in Buitenzorg. Koets bracht Du Perron er in zijn auto naartoe.3782 Uiteindelijk kwam er een definitieve versie van het prospectus waarin het belang van een tijdschrift dat zich zou richten op ‘alle geestelijk leven van Westen en Oosten’ in nog vloeiender volzinnen werd uitgemeten. Het tijdschrift zou maandelijks moeten verschijnen in kwartoformaat met 48 bladzijden druks.3783 Wat Du Perron betrof, zou ‘Noesantara’ open moeten staan voor onderlinge kri-
tiek en ‘choc des opinions in ons eigen midden, en vooral komend van de besten onder de Indonesiërs’.3784
Zover was het op dat moment nog lang niet. Een cruciaal zinnetje in het prospectus was: ‘Slechts de financieele zijde behoeft een nadere regeling.’ Met een garantiefonds van f 10.000, - zou de uitgave kunnen doorgaan. Het was nu aan Koperberg om dit geld bij de instanties los te krijgen. Hij stuurde de wervende tekst van het herziene prospectus aan alle Kunstkringen in Indië, in de hoop dat een positieve respons de Bond van Nederlandsch-Indische Kunstkringen zou doen besluiten om het project te subsidiëren.
Als het tijdschrift tot stand kwam, wilde Du Perron wel in Indië blijven. Zijn honorarium als tijdschriftleider, zo'n f 250, - à f 350, - per maand, was niet te versmaden. Hij had er echter een hard hoofd in dat het zou doorgaan.3785 Aan het einde van 1938 vroeg hij Koperberg of er al iets duidelijk was geworden; zo neen, dan zouden hij en zijn vrouw passage naar Europa gaan boeken.3786 In februari 1939 ontving Koperberg een afwijzing van de Bond van Kunstkringen, met als motief dat naar het oordeel van het bestuur ‘hier te lande geen behoefte werd gevoeld aan het door U voorgestelde tijdschrift en dat zulk een tijdschrift naar alle waarschijnlijkheid geen levensvatbaarheid zou blijken te hebben’. Verder waren de afzonderlijke Kunstkringen ofwel niet in staat ofwel niet bereid een dergelijk project te financieren.3787 Hiermee viel het doek over een mooi plan.3788
Nieuwe schoten van een franc-tireur
Op 3 september 1938 hadden de Du Perrons hun Bandoengse huurwoning op Wajanglaan 25 betrokken. Het was een ongemeubileerd huis in het zuiden van de stad. Du Perron vond het ‘nogal buiten’, maar daar stond tegenover dat ze vrij uitzicht hadden op een berg. Ook kregen ze een kinderjuffrouw voor Alain, de twintigjarige Indo-Europese Leentje Anthonijsz. Leentje voelde zich algauw op haar gemak bij de vriendelijke mevrouw en meneer. Een van haar taken was om met Alain te gaan wandelen als er mensen op bezoek kwamen. Als meneer en mevrouw buiten de stad gingen, logeerde Leentje samen met Alain bij een van hun kennissen. Mevrouw staarde soms stil voor zich heen, alsof alles haar te veel werd, mijnheer mocht haar graag een beetje plagen. Zij zou bij hen blijven tot het einde van hun verblijf in Indië.3789
In Bandoeng kwam Du Perron weer in contact met zijn ‘aangenomen
zusje’ Gonda Jordaan. Zij was gescheiden en gaf nu les op een school in Bandoeng. De relatie met haar echtgenoot was gestrand omdat hij het tijdens haar afwezigheid - zij moest kuren in Davos - had aangelegd met een ander. Toen Du Perron dit hoorde, reageerde hij meteen: ‘Heb ik het niet gezegd?’ Hij herinnerde zich maar al te goed hoe deze meneer haar indertijd had verboden met hem te corresponderen. Nu hadden ze de kans om weer op de hoogte te raken van elkaars leven, dus af en toe nodigde hij haar uit om hem naar de bioscoop te vergezellen. Dan vroeg Gonda steevast of Bep niet meeging; volgens haar gaf het geen pas voor een vrouw om uit te gaan met een getrouwde man. Dan zei Eddy: ‘O God, wat ben je weer degelijk. Kom nou mee.’ En dan ging ze toch. Als de film niet interessant was, praatte Eddy er rustig doorheen, tot ergernis van de mensen bij hen in de buurt die hevig begonnen te sissen. Tijdens deze uurtjes in de bioscoop praatte Eddy honderduit, hij vertelde heel zijn leven aan haar.3790
Tot de nieuwe kennissen in Bandoeng hoorde D.M.G. Koch, een oude socialist die zijn sporen had verdiend in de Indische journalistiek en die werkzaam was als bibliothecaris van het departement van gouvernementsbedrijven. In Rantjasoeni had Du Perron Kochs studie Herleving gelezen, over de nationalistische beweging in Brits-Indië.3791 Hij vond Marcel Koch (1881-1960) meteen heel sympathiek en ‘in zijn soort een hyper-intellectueel’.3792 Koch en zijn echtgenote Henriëtte waren juist verhuisd naar de Papandajanlaan 51, niet ver van Koets. Ze hadden er een zeer plezierig huis met een studeerkamer die plaats bood aan Kochs uitgebreide boekerij. Ook Du Perron kon nu eindelijk weer zijn boeken opstellen, die sinds het vertrek uit Tjitjoeroeg in kisten hadden gezeten. Nog voordat hij naar Bandoeng was verhuisd, had Koch hem uitgenodigd om redactielid te worden van Kritiek en Opbouw, een onafhankelijk tijdschrift dat hij in februari 1938 had opgericht.3793 Du Perron aarzelde. Hij vond de inhoud van het blaadje wel wat weg hebben van ‘kamermuziek voor oudeheeren onder elkaar’ en de redactieleden waren ‘allen even braaf denkend en geen die zich werkelijk durft geven’.3794 De redactie bestond op dat moment uit Koch zelf, J.F.H.A. de la Court (1894-1976), directeur van de Hollands-Indische Kweekschool, ir. A.M. Harthoorn, accountant bij verschillende departementen, ir. Th. Karsten (1884-1945), architect en stedebouwkundig adviseur van de gemeente Bandoeng, alsook prof. ir. Roosseno Soerjohadikoesoemo (1908-1996), architect en hoogleraar aan de Technische Hogeschool.3795
Samen met Koets, die ook als redacteur was gevraagd, besloot Du Per-
ron de uitnodiging te accepteren. Ze hoopten samen wat leven in de brouwerij te kunnen brengen.3796 Du Perron zag in zijn redacteurschap van Kritiek en Opbouw vooral een kans om zijn lang geplande aanval op H.C. Zentgraaff te lanceren. In Bataviaasch Nieuwsblad had hij zich moeten beperken tot enkele plaagstootjes.3797
Voor het eerste nummer waaraan hij meewerkte, van 15 september 1938, schreef Du Perron een recensie van Zentgraaffs boek Atjeh, dat begin 1938 was verschenen en in duizenden exemplaren over de toonbank ging. Du Perrons stuk, ‘Atjeh's epos in proza’, doet nu nogal tam aan, maar indertijd bracht het de nodige commotie teweeg. Zijn kritiek op het boek is vooral van stilistische aard: ‘De heer Z. schrijft een duidelik maar platvloers, en wat jichtig nederlands, grammatikaal nogal krampachtig, vrij pover van woordkeus ondanks de ononderbroken ferme toon [...].’ Hij adviseerde de auteur om op het poëtisch ‘klatergoud’ te bezuinigen. Het kwam erop neer dat Zentgraaff zichzelf als geschiedschrijver van Atjeh wat meer eisen moest stellen, al zouden zijn lezers zijn ‘epos’ zó ook wel ‘keurig geschreven’ vinden. En passant gaf Du Perron nog een sneer over ‘de dooddoeners die hij in zijn krantenpreken zo graag voor zijn goêgemeente ten beste geeft’.3798
Dit stuk was een schot voor de boeg. Het was geen primeur, want al in mei 1938 waren Zentgraaff en J.W. Meyer Ranneft, de voormalige vice-president van de Raad van Indië, met elkaar slaags geraakt.3799 Daarna had Hugo Samkalden in een van zijn artikelen de Vaderlandsche Club getypeerd als een reactionair verschijnsel en Zentgraaff had een ‘protest’ laten horen, waarin hij de v.c. verdedigde als een beweging van koloniale werkers die het beu waren te worden afgeschilderd als ‘uitbuiters’ en ‘koloniale krachtpatsers’. Hij had Samkalden in de hoek gezet als een jood, die geen besef kon hebben van het nationaal gevoel in Indië.3800
In Kritiek en Opbouw had Job van Leur het voor zijn vriend opgenomen: in een niet ondertekend stuk gaf hij een sociologische beschouwing ten beste over de stijl van de koloniale journalisten, die hij herleidde tot het marktgeschreeuw in de onharmonische samenleving van de achttiende en zeventiende eeuw, met zijn ‘autocratie van ambtenaren, winzucht en commercieel rowdieschap der handelaren. [...] Dit bepaalde de stijl der koloniale journalisten: ruwheid, gemis van gevoel voor maat en zelfbeperking, vaak halfontwikkeling en schijngeleerdheid. Zo ook de stijl van Z. [...] Een brallende Tartarin in toetoep met hooge tropenhelm en vol gearceniseerd bier: aldus het beeld dat Z's stijl oproept.’3801 Van Leurs karakte-
ristiek deed in scherpte niet onder voor die van Du Perron, maar de laatste trad met open vizier in het strijdperk. Zijn eerste artikel was bedoeld om de gevreesde journalist uit zijn tent te lokken.
Du Perron slaagde in zijn opzet, want op 15 oktober stond Zentgraaffs reactie in de Java-Bode: ‘Sluipend gif’, met expliciete verwijzing naar een fascistisch werkje met dezelfde titel, welks auteur een bloemlezing had gegeven van de ‘vuiligheden’ in voorpublicaties van Het land van herkomst.3802 Ook Zentgraaff wond zich op over deze ‘perverse’ roman. Zijn aversie was in brede kring bekend; zo werd er de volgende anekdote over hem verteld, die zich afspeelde in Bandoeng: ‘als Zentgraaff daar bij Vorkink komt, duwt Lutteken (of een ander van de boekverkoopers) hem Het Land v. H. voor z'n snoet en zegt: “Is dàt niet een boek voor u?”, waarop hij uitbarst: “Och, ga weg met dat vieze werk.”’3803
Zentgraaffs artikel had dezelfde teneur als zijn reactie in de boekhandel. Hij betoogt ‘dat een werk, waarin grove en gore uitdrukkingen schering en inslag vormen, en dat vooral eene afspiegeling wil zijn van de meest ordinaire en vulgaire levensdingen, met de tang naar den eerst aanwezenden vuilnisbak behoort te worden gedragen. Eventueel mèt den scribent.’ Verder noemt hij ‘het te koop loopen met sexueele problemen en moeilijkheden, en het vinden van bevrediging in de beschrijving hiervan’ een voorbeeld van ‘geestelijke naaktlooperij’, onder de dekmantel van kunst. Daartegenover plaatst hij het gezonde Indië, waar de maatschappelijke factoren anders liggen ‘dan in de vermoeide, over-intellectueele en zwoele milieus van Europa’. In Indië heeft men geen behoefte aan ‘verworden geesten’ die de ‘alcoofhistories’ van hun ouders vertellen. Ten slotte dringt hij aan op een ‘radicale schoonmaak onder de pathologische figuren en exhibitionisten van dat slag’.
Du Perron was niet meteen in staat om Zentgraaff van repliek te dienen. Begin oktober was hij aangeslagen door de berichten over het niet-aanvalsverdrag dat de Engelse premier Chamberlain had gesloten met Hitler, waarbij Tsjecho-Slowakije werd gedwongen zijn provincie Sudetenland te laten annexeren door Duitsland. Du Perron was midden in de nacht wakker geworden ‘met een smaak van onzegbare verrottenis’.3804 Hij was ook oververmoeid van het onafgebroken harde werken en mede op instigatie van Bep ging hij nu iedere dag zwemmen om zijn conditie weer wat op peil te krijgen. Hij had zich toch ook veel beter gevoeld in Sitoe Goenoeng? Een eind boven Bandoeng lag Dago, een uitspanning met zwembad, waar hij zich enkele dagen terugtrok om uit te rusten en te
zwemmen. Maar hij kon het niet laten om ook daar hard te werken. Hij redigeerde er zijn eerste Onzekeren-verhaal, zodat hij op 6 oktober het hele pak aan Greshoff kon sturen.
Op 11 oktober, enkele dagen voor publicatie van Zentgraaffs weerwoord, voelde hij zich niet zo goed. Opnieuw ging hij naar Dago om te zwemmen, maar daar sloeg het noodlot toe. Zoals hij Greshoff liet weten: ‘ik schreef, zwom, zat in de zon, voelde mij best - en liep een longontsteking op, met aanvallen op mijn hartspier van jewelste’.3805 Wat Du Perron niet wist, was dat elke acute overgang van warm (de zonnehitte) naar koud (het zwemwater) een stressreactie geeft, waarbij adrenaline vrijkomt die het hart opjaagt. Verder heb je als je zwemt ook meer zuurstof nodig, waardoor het hart harder moet werken. De hartkloppingen waar Du Perron eerder aan had geleden, waren waarschijnlijk het gevolg geweest van hartritmestoornissen en stress. Maar in Dago kreeg hij zijn eerste aanval van angina pectoris, een hartbeklemming als gevolg van onvoldoende zuurstoftoevoer naar de hartspier, meestal door een vernauwing van de kransslagaders.3806 Du Perron werd die dag in Dago en ook nog de volgende dag getroffen door meerdere hartaanvallen, die - in de woorden van zijn vrouw - ‘afschuwelijk waren, ontzettend pijnlijk en verzwakkend, en moreel deprimeerend’. Na de hartaanvallen kreeg hij koorts.3807
Hij werd op 12 oktober opgenomen in de r.k. Ziekenverpleging St. Borromeus aan de Dagoweg te Bandoeng.3808 De dokter stelde als diagnose: longontsteking. Du Perron was koortsig en moe en kreeg injecties die hem hielpen slapen. De longontsteking was echter een ziekte die eroverheen was gekomen, de doktoren van Borromeus zagen voorbij aan de veel ernstiger ziekte die zich eerder had gemanifesteerd, de angina pectoris.3809 Op 21 oktober was Du Perrons koorts geweken. Door Bep gealarmeerd, stuurde Ter Braak zijn vriend een telegram met beterschapwensen. In Het Vaderland van 24 oktober plaatste hij de volgende mededeling:
‘Naar het Bat. Nieuwsblad bericht is zijn letterkundige medewerker, de bekende schrijver en criticus E. du Perron, ernstig ziek opgenomen in het Borromaeus-ziekenhuis te Bandoeng. De heer du Perron heeft longontsteking.
Naar het Vaderland heden verneemt, laat de toestand van den heer du Perron zich thans iets gunstiger aanzien, zoodat er geen onmiddellijk gevaar is.’
Toen het ergste voorbij was, kreeg Du Perron in het ziekenhuis bezoek van Hugo Samkalden en diens broer Ivo. De laatste zou later vertellen dat Du Perron tijdens het bezoekuur aan één stuk door praatte. Net op dat moment kwam er een pakje binnen met de eerste exemplaren van zijn boek Multatuli, tweede pleidooi. Hij gaf een exemplaar mee met de opdracht ‘van de zieke Eddy du Perron’.3810 Op 26 oktober was Du Perron in zoverre hersteld dat hij weer kon schrijven. Zijn eerste brieven uit het ziekenhuis waren gericht aan zijn trouwste vrienden: Greshoff en Ter Braak. Vrolijk meldde hij dat hij al een adem had van meer dan anderhalve centimeter.3811 Hij wandelde kleine eindjes op de gang en verveelde zich heel erg. Bep spaarde hem: pas op 30 oktober overhandigde ze hem de artikelen waarin werd gereageerd op zijn recensie van Zentgraaffs Atjeh.3812 Aan het einde van de maand mocht hij weer naar huis, waar hij het grootste deel van de dag liggend doorbracht. Volgens de dokter zou het herstel nog wel een kleine maand duren.3813 Om hem voldoende rust te gunnen, logeerde de kleuter Alain zolang bij Ferdy's broer Dolf de Grave en diens vrouw.3814
Aanval op Zentgraaff
Op foto's die enkele maanden na zijn ziekenhuisopname zijn gemaakt, ziet Du Perron er bleek en getekend uit. Zijn strijdlust was er niet minder om. Spoedig na zijn ontslag uit Borromeus kwamen Hugo Samkalden en Soejitno Mangoenkoesoemo hem opzoeken, samen met de pas aangestelde adjunct-archivaris mr. J.Th. Vermeulen (1910-1994) en diens vrouw. Du Perron lag op een baleh-baleh, met koorts, maar werd steeds vrolijker en levendiger. Hij gaf de Vermeulens ‘de indruk dadelijk deel uit te maken van een complot tegen alles wat in Indonesië onfatsoenlijk was’.3815
Inmiddels had J. Veersema, de hoofdredacteur van De Ochtendpost, in een omslachtig artikel Zentgraaff gehekeld als een zedenmeester, verstoken van elk literair inzicht. Daarna had hij Van der Kop gelegenheid geboden om Het land van herkomst positief te bespreken. Misschien hadden beide heren iets goed te maken tegenover Du Perron, maar Veersema was er zeker ook op uit om zijn concurrent van de grote pers de oren te wassen. Een in De Kerkbode schrijvende dominee stelde zich juist volledig achter Zentgraaff; hij fantaseerde dat hij samen met hem de boer zou opgaan om van alle schunnige literatuur een brandstapel te maken, zoals
ook ‘de ontwaakte jeugd van Duitschland’ had gedaan, ‘in naam van de reinheid, de kracht en de toekomst’.3816
Veersema en de dominee bakkeleiden nog wat verder, terwijl de grote pers met uitzondering van de Java-Bode er het zwijgen toe deed. Een nieuwe medestander van Du Perron was Dirk de Vries (1902-1983), een leraar Nederlands die waarnemend bibliothecaris was geworden bij het Bataviaasch Genootschap. Nadat hij Du Perron had verdedigd in Het Indische Volk, schetste hij in Kritiek en Opbouw van 1 november een sociaal-psychologisch portret van Zentgraaff. Du Perron had Zentgraaff op een gevoelige plek geraakt door hem als literaat te veroordelen. De heer Z. leed namelijk aan een ernstig minderwaardigheidscomplex, dat samenhing met zijn kleinburgerlijke afkomst en zijn pijnlijke gebrek aan eruditie. Vandaar ook zijn haat tegen kunst en wetenschap en zijn blinde liefde voor Indië, ‘misschien het enige land, waar hij zijn kans krijgen kon’.3817
Wat niet werd afgedrukt in Kritiek en Opbouw was een reactie van Hugo Samkalden, in de vorm van twee brieven. Koch had het stuk willen plaatsen, maar de meerderheid van de redactie was tegen geweest. Bep was ziedend toen ze het besluit vernam. K. en O., zoals het blad in de wandeling werd genoemd, het stond voor ‘Knudde en Onmacht’! Vooral De la Court en Koets hadden het stuk getorpedeerd als zijnde ‘wat verontwaardigd en studentikoos’.3818 Du Perron zelf was verbaasd toen hij hoorde dat zelfs Koets ‘ferm tegen’ was geweest. Hij trok meteen de lijn door naar de wereldpolitiek: ‘Waarom de democraten inderdaad onder den voet geloopen zullen worden, blijkt uit zoo'n kleinigheidje eig. even duidelijk als uit het beleid van Chamberlain. Te fatsoenlijk om werkelijk te vechten; alleen in staat om te signaleeren en te protesteeren hoe gemeen de vechtlustige vijand is.’3819
Hugo Samkalden had zich in de hele affaire bewezen als een geestverwant. Hij droeg ook materiaal aan voor het vervolg van de strijd en kwam Du Perron steeds nader te staan. Intussen lette Bep erop dat haar echtgenoot zich niet te veel inspande; haar eigen moeheid was als bij toverslag verdwenen. Af en toe kwam Alain zijn vader opzoeken. Vertederd noteerde deze: ‘Hij ziet er uit als een kleine gladiator, zoo stevig, met de krullekop van Puck.’3820 Al was Du Perron zelf fysiek het tegendeel van een gladiator, met de pen was hij dat nog steeds. Nu was het ogenblik gekomen om werkelijk tegen Zentgraaff ten strijde te trekken. Hoewel hij volgens de wet zijn weerwoord kon laten afdrukken in de Java-Bode, gaf hij de voorkeur aan Kritiek en Opbouw. De Java-Bode bezat weliswaar 4000 abonnees - tegen de 200 van Kritiek en Opbouw -, maar het stuitte hem tegen de borst
om zich te encanailleren met Zentgraaffs krant. Dan liever dat slagschip enteren met een vissersbootje! Bovendien had Koch hem toegezegd van het nummer met zijn weerwoord 2000 exemplaren te laten drukken.3821
Samkalden had het liefst gezien dat Zentgraaff in zijn eigen krant werd gevild, maar de meeste kennissen uit de hoek van de ambtenarij vroegen zich af waarom Du Perron zich nog druk zou maken. Verhoeven prefereerde een hooghartige houding, Leo Jansen wilde humor zien en Koets vond zijn ‘hartstochtelijk-opgedreven verontwaardiging [...] soms overdreven, onredelijk in de betekenis van irrationeel’.3822 Wat het polemische aspect betreft had Koets zeker gelijk, maar Du Perron wilde door Zentgraaff aan te vallen ook afrekenen met de Indische samenleving.
In zijn tweede stuk tegen Zentgraaff, ‘Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan...’, noemde hij zijn tegenstander ‘een prachtig studieobjekt’. Ironisch voegde hij eraan toe: ‘Ik reken op het haatdragend naturel dat een ieder hem toeschrijft, om mij een rijke oogst te bezorgen.’ Du Perron stelde niet alleen Zentgraaff aan de kaak, maar ook de benauwde mentaliteit die de nestor der Indische journalistiek had opgeblazen tot de geweldenaar voor wie iedereen beducht moest zijn. Nadat men hem had verzekerd dat Zentgraaffs macht in Indië groot was, zag Du Perron ‘Indië zich samentrekken tot de preciese vorm van een bokaal, een kom vol angstige vissen, met de oude heer van de Java-Bode als haai daartussen. Als bokaalhaai leek hij mij ook nog best te voldoen. Maar de vizie was onaangenaam voor iemand die, als ik, van dit land houdt.’3823
Het was een lang stuk geworden, waarin Du Perron allerminst onredelijk, laat staan irrationeel overkomt. Integendeel, op Zentgraaffs beschouwingen over Het land van herkomst ging hij niet in - ‘men houdt geen dikussie over paradijsvogels met vooringenomen poeliers’ -, hij gebruikte de volle lengte van zijn stuk om een beeld te geven van Zentgraaffs carrière. Begonnen als een kampioen tegen allerlei onrecht, was deze ‘revolverjournalist’ uitgegroeid tot een ‘bully’: ‘een donderaar, een despoot voor zwakkeren, beurtelings bravo, klabak en straatprediker, al naar het uitkomt’. Daarbij dacht en voelde de oude heer Z. als een nsb'er, zonder toe te geven tot die partij te behoren. Waar de opportunistische Indische pers het liet afweten, wilde Du Perron wat tegenwicht bieden. Hij deed dat met aardige stijlbloempjes zoals: ‘Zijn ongeluk is dat hij vroeger sergeant was, en, journalist geworden, de sabel met de geest verruild heeft, zoals dat heet, maar het, als dienaar van de geest dus, na jaren ploeteren nog altijd niet verder heeft gebracht dan sergeant.’
Du Perrons stuk eindigde met een veelbetekenende passage:
‘Ter voorkoming van misverstand ook nog dit: men zal niet geloven dat ik de oude heer Z. van de Java-Bode een overdreven hoogachting toedraag, maar wat te zeggen van de kollega's die gnuiven en ginnegappen als hij op zijn pochel krijgt, maar die zelf te lamlendig zijn om voor zijn schrikbewind te bedanken? Alleen de zogenaamde “kleine” pers houdt soms een spiegel voor Calibans gezicht.’
Inderdaad waren het voornamelijk redacteuren van advertentiebladen, die zich tegen Zentgraaff durfden uitspreken. Na Veersema had ook G. Seubring van De Preanger Post zich in het strijdperk begeven. Seubring stelde Zentgraaff voor als iemand die zijn langste tijd had gehad. Tevens citeerde hij Ter Braak, die zich in Het Vaderland verbaasd had afgevraagd waaraan Zentgraaff, met zijn ‘even bolle als platte stijl’, zijn reputatie in Indië dankte.3824 De Preanger Post werd in 5000 exemplaren verspreid in Bandoeng, waar ook Zentgraaff woonde.
Op Seubrings bijdrage was weer een reactie op gekomen van de journalist C.W. Wormser (1876-1946), directeur-eigenaar van het ook in Bandoeng verschijnende Algemeen Indisch Dagblad de Preangerbode. Volgens Wormser kwamen de negatieve artikelen tegen Zentgraaff, met zijn grote staat van dienst, voort uit jaloezie. Van Atjeh waren in korte tijd alleen al in Indië 13.000 exemplaren verkocht, en ‘als men uit ervaring weet, hoe groote waardeering dit boek in Nederland en in het buitenland geniet, dan weet men tevens hoe diep de afgunst is van scribenten, die ondanks nauwelijks verborgen pornografie voor hun boeken geen markt kunnen vinden’. Tevens zette Wormser zich af tegen de wildgroei van kleine blaadjes, ‘waarvan een deel zich aan geen enkelen regel van behoorlijkheid gebonden acht’. Geheel en al in de stijl van Zentgraaff zelf stelde hij dat de Indische journalistiek voortdurend personen uitstoot, ‘welke daarin niet thuis behooren, of weigert hunne opname’.3825
Seubring liet dit niet op zich zitten; in een nieuw artikel sprak hij de verwachting uit dat Zentgraaffs naam niet bewaard zou blijven voor het nageslacht. Een getergde Zentgraaff zond zijn reactie hierop per deurwaardersexploot naar De Preanger Post. Hij richtte zijn pijlen op de ‘sterk links georiënteerde Nederlanders’, die verraad pleegden aan de prachtige Indische normen en waarden. En passant vertelde hij dat hij Menno ter Braak had afgewezen toen deze had gesolliciteerd als letterkundig medewerker van de Java-Bode. Deze uit de duim gezogen mededeling gaf weer aanleiding tot meer artikelen over en weer en een ingezonden brief van Du Perron in De Preanger Post. Ook Ter Braak, wiens eerdere stuk door De
Preanger Post was overgenomen, wijdde opnieuw aandacht aan de zaak.3826
Het zou bij een lokale rel zijn gebleven, als Zentgraaff zelf niet telkens had gereageerd als een dolle stier die een rode lap krijgt voorgehouden. Hij was dan ook overtuigd van de boodschap die hij te brengen had: in de Java-Bode van 26 november publiceerde hij zijn commentaar ‘Gravers en knagers’, waarin hij zich wederom keerde tegen ‘degeneratieverschijnselen’ en ‘destructieve groepjes’, die volgens hem altijd een sterk joods element bezaten. Daartegenover beklemtoonde hij nogmaals de positieve krachten van ‘de nationale réveil’. Verder reageerde hij op Du Perrons stuk door per deurwaardersexploot een reactie te sturen aan Kritiek en Opbouw. Zijn reactie verscheen in het nummer van 1 december.
Du Perron had er nu echt zin in gekregen: hij liet Zentgraaffs stuk volgen door een brief aan Ter Braak waarin hij zich vrolijk maakte over ‘deze oude abruti, - die niet tellen kan, niet logies denken kan, niet lezen, niet schrijven, niet overschrijven kan, die alleen tekstvervalsen kan en als een kroeghouder interpreteren, die voor zijn herkauwerij niet zonder de hulp van een psychiater en een deurwaarder kan, dat zet men je hier godbeter't voor als een “groot polemist!”.’3827 Opnieuw schakelde Zentgraaff de deurwaarder in om een weerwoord geplaatst te krijgen. Hij wenste Du Perron, de schrijver van zoveel vuiligheid, de vergetelheid toe; de man hield er vreemde methoden op na ‘om de Kunst te dienen: het stooten met een mestvork in eene schaal perziken’.3828 In een naschrift beaamde Du Perron dat hij nog wat ‘met de mestvork’ zou prikken, maar ‘dat de oudeheer zichzelf voor een schaal perziken aanziet, - kijk, dat moet weer een streek van de tropenzon zijn geweest’.3829
Hiermee kwam een einde aan deze polemiek waarvan het belang beperkt bleef tot een klein stukje Indië, de ‘provincie van de provincie’. Misschien zag Zentgraaff in dat hij bezig was reclame te maken voor Kritiek en Opbouw.3830 Inderdaad was het aantal abonnees gedurende de woordenstrijd aanmerkelijk gestegen. Maar er waren ook veel mensen die klaagden over het heftige heen-en-weergeschrijf. Sommige latere critici menen dat Du Perrons Zentgraaff-polemiek voortkwam uit ‘radeloosheid en wanhoop’.3831 Zij zien dan voorbij aan het boosaardige genoegen waarmee Du Perron de oude heer heeft bestookt. Radeloos en wanhopig, dat was Zentgraaff na afloop. Voor Du Perron was Zentgraaff maar een symptoom. Hij had het begrepen op de Indische pers in zijn geheel, die zich verschanste in het geloof aan een krachtig Nederlands-Indië.
In zijn artikel ‘Gorilla of mens’ reageerde Du Perron op een artikel dat
de waarnemend hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad, mr. C.J.J. Versteeg, had geschreven tegen de jongste pogroms in Hitler-Duitsland.3832 Du Perron betuigde zijn instemming met Versteegs commentaar, maar sprak meteen ook zijn verwondering uit dat de pogroms, die toch sinds 1933 plaatsvonden, nu pas aandacht kregen in de Indische pers. Sterker nog:
‘Er worden in Indië mensen gevonden, die dit optreden prachtig vinden, omdat “de boel dan zo toch maar in orde komt”. Het is een opvatting! Met de jongste pogroms voor ogen, zou men toch ook nog willen weten of zij, die de gorilla-gemeenschap van het “Derde Rijk” aanprijzen als een ideaal-staat, zelf nog enige aanspraak maken op de naam van mens. Vele van deze bewonderaars noemen zich in ieder geval wèl bizonder graag vaderlander, nationalist. “Holland annektiert sich selbst” - ja, vlugger dan men het zich misschien nu nog denken kan, met vaderlanders van dat slag.’
Tot besluit van zijn artikel schreef Du Perron een sonnet, waarin de nazibeulen er het zwijgen toe doen over hun wreedheden, maar zich wel zonnen in het besef dat zij helden zijn, ‘Niet gorilla's / maar bouwers aan de Staat van Nieuw Fatsoen’.
Naar aanleiding van deze bijdrage werd de redactie van Kritiek en Opbouw bij de Politieke Inlichtingen Dienst geroepen. Ze kreeg een ‘waarschuwing om zich te matigen’. Het ging hierbij om mogelijke ‘belediging van een bevolkingsgroep’. Na dit incident vond er ‘een stormachtige vergadering’ van de redactie plaats, waarop Du Perron het nogal te verduren kreeg omdat er kritiek was gekomen over de Zentgraaff-affaire van allerlei ‘fatsoenlijke mensen’ onder de lezers. Du Perron schreef aan Soejitno Mangoenkoesoemo dat hij gezegd had lak te hebben aan dit soort lezers, waarna de helft van de vergadering hem had versleten ‘voor een typische “artiest” met bourgeois-vreters-instincten’. Hij had aangeboden zich terug te trekken, als zij dat in het belang van het blad vonden, maar ‘toen bleek dat ik nog “alle vrijheid” heb (prettig, hè?) en dat ze voorloopig mijn aanblijven van méér belang achten. Het is nl. niet te verhelen dat K. en O. door mijn onfatsoenlijk geschrijf bekend is geworden, zelfs in Holland.’3833
De enige die Du Perron volledig steunde was Koets. Hoofdredacteur Koch kroop in zijn schulp en legde het blad een soort zelfcensuur op. Een paar maanden later trad Koets, die het niet zo goed met Koch kon vinden, uit de redactie.3834 Du Perron bleef de hoofdredacteur trouw, ondanks de
bezwaren die ook híj tegen hem had: Koch was volgens hem ‘een bovenste-beste’, ‘maar het type van den naïeven marxistischen “onderwijzer”’.3835 Koch zelf heeft Du Perron gekarakteriseerd als ‘een volmaakte vriend [...] met hetgeen zijn vrienden ondervonden leefde hij mee als golden diens ervaringen hemzelf. Een jaar lang heeft hij dicht bij ons gewoond, en bijna elke morgen kwam hij met zijn vrouw - Elisabeth de Roos - en hun vierjarig zoontje Alain bij ons, soms maar kort, soms een gehele ochtend. En dan was het een genot hem zijn opvattingen te horen verkondigen.’3836
Du Perrons strijdlust was een teken van zijn geestelijke weerbaarheid, maar fysiek was hij er nog steeds slecht aan toe. Medio november rustten hij en Bep enkele dagen uit in Hotel Wanasarie, een berghotel boven Soekaboemi met uitzicht op de hellingen van de Gedeh. Op 19 november gingen ze door naar het bergoord Tapos bij Buitenzorg, waar Samkalden verbleef in een weekendhuisje van Ritman. 's Avonds had Du Perron nog af en toe last van een verhoogde temperatuur. Het was kil en regenachtig in de bergen, zodat er van herstel weinig sprake was. Omdat de doktoren een longontsteking zagen als de oorzaak van zijn belabberde toestand, werd hij daarvoor behandeld. Hij werd nog drie dagen opgenomen in het ziekenhuis in Buitenzorg, waar hij werd bestraald met een hoogtezon en diathermische therapie kreeg: inwendige verwarming door middel van sterke hoogfrequente stromen.3837
Du Perron was zelf ook gaan geloven dat zijn longontsteking de grote boosdoener was. Zijn behandelend geneesheer was W.M. (‘Dicky’) Wesenhagen, specialist voor inwendige en tropische ziekten te Bandoeng en een oud kostschoolvriendje van Greshoff.3838 Du Perron had schoon genoeg van de gedwongen pauze in zijn werkzaamheden, die slechts was opgefleurd door het geval Zentgraaff. Vanaf medio december ging hij er weer ouderwets tegenaan. Hij werkte in zijn oude tempo aan artikelen, letterkundige kronieken en de redactie van zijn eerste Onzekeren-roman. Daarnaast zag hij veel mensen. Op 20 januari 1939 meende hij dat hij ‘weer zoowat in orde’ was, maar Wesenhagen vond dat hij nog net zo ‘overwerkt’ was als vóór zijn opname en wilde dat hij minstens een week volledig rust nam.3839 Dat deed hij niet.
Vanaf eind januari kreeg Du Perron opnieuw last van een overslaand hart. Dit hield dagenlang aan.3840 Het benauwde hem in meer dan één opzicht, maar Wesenhagen vond het niet gevaarlijk, dus daar bleef het voorlopig bij.3841 Inmiddels had Bandoeng in zijn leven een belangrijke nieuwe fase ingeluid.