20 oktober
Het achterland

Madrid was veranderd! Ik kende de Gran Via en de Calle Alcala met haar protserige wolkenkrabbers en protseriger vertoon van luxe-auto's. De geblaseerde voornaamheid der internationale hotels, de boulevards waar men flaneerde en de cafés waar, boven de eindeloze gesprekken, de tijd zelf in een blauwe mist van sigaretterook dood was gelopen. Ik kende - in de métro, op de stoepen van banken, hotels en theaters - in parken en voor de kerken - de invaliden, bedelaars en moeders die de ellende van hun kinderen exploiteerden. Ik kende de verholenheid der armoebuurten en de glimmende steken der guardia civil die aan gelakte doodkisten deden denken.

De bedelaars zijn, tegelijk met de guardia civil, verdwenen.

[p. 26]

De luxe-auto's zijn in beslag genomen en met rode of witte letters ruw beschilderd. De verveeld slenterende bourgeoisie is weggevaagd van de straten. In plaats daarvan wemelt het in de straten van uniformen, of liever - want wie kan hier van uniformen spreken! - het wemelt van arbeiders in overalls die aan een mutsje, een koppelriem, een omgesnoerde revolver of een geweer over hun schouder, kenbaar zijn als militionairs. Zij zijn het die aan de stad haar nieuwe gezicht geven: het onmiskenbare proletariërsgezicht der revolutie!

 

Neen, ik heb nergens, noch in het centrum, noch in de volkswijken, ook maar één enkele gebroken winkelruit gezien. Alle winkels waren open. De goedkope warenhuizen zo goed als de juweliers, de grote luxezaken en de winkels voor comestibles en etenswaren. Alles was te krijgen en de prijzen waren lager dan die welke wij in Parijs betaalden. Politie zowel als verkeerspolitie zijn uit de stad verdwenen. Merkwaardig is het plotseling bijna volkomen verdwijnen van de misdaad. Van alle kanten verzekert men ons: ‘Er wordt in Madrid op het ogenblik niet meer gestolen!’ Ten dele valt dat te begrijpen. Daar waar de politie slechts twee ogen heeft, heeft het proletariaat er duizend. Diefstal, in deze dagen, is diefstal aan het volk, en het volk straft met onverbiddelijke gestrengheid.

Een milicien in onze kazerne, die men bij het stelen van een portemonnaie betrapte, was een uur later neergeschoten, veroordeeld door zijn eigen makkers. In één der Kastiliaanse dorpen werd het gehele revolutionaire comité gefusilleerd, omdat de leden zich, bij het in beslag nemen van fascistische goederen, persoonlijk hadden verrijkt.

De alvarez3 zeide tegen mij: ‘Voor ons is de zaak heel eenvoudig. Het gaat niet alleen om “overwinnen of sterven”. Maar wanneer wij sterven, dan sterft met ons iedere hoop, elke vooruitgang, alles waarvoor het waard is te leven. Aan onze zijde staat in Spanje alles wat kunst is, intellect, humanisme, aan de andere kant de verwatenste, domste bourgeoisie, het brutaalste landbezit en de ignorantste geestelijkheid die de wereld ooit gekend heeft. Daarom kan deze strijd geen

[p. 27]

einde nemen zolang er nog tien mensen leven die Spanje werkelijk liefhebben. Altijd opnieuw zal het verzet weer opstaan’.

 

En de kerk? hoor ik vragen. Kan het geloochend worden dat de godsdienst en zijn dienaren op de verschrikkelijkste wijze vervolgd zijn en dat het bloed van zijn priesters weer als in de dagen der eerste christenmartelaars gevloeid heeft?

Laten wij voorzichtig zijn! In het huis van de gehangene spreekt men niet over de strop en de kerk van Spanje, die op autodafés en inquisitie kan terugzien, heeft weinig reden om van bloed te gruwen. Ook de vrijdenkerij heeft haar martelaren en wij herinneren ons de naam van Ferrer! Er zijn priesters gevallen, maar velen van hen droegen in de ene hand een kruis en in de andere een revolver. Er zijn kerken opgeblazen wier torens mitrailleursnesten waren en kloosters zijn in brand gestoken achter wier muren mohammedaanse scherpschutters hun geweer bedienden!

De vliegtuigen die de volkswijken en scholen van Madrid bombarderen dragen een gezegend beeldje van de H. Christoforus en op iedere tank van Franco bevindt zich een geëmailleerde maquette met het Heilig Hart van Jezus! Willen wij daarmee loochenen dat overal, met uitzondering van Baskenland, tot in de kleinste dorpjes, de kerken gesloten zijn, de priesters verdreven of gedood en de kloosterlingen gevlucht? Wij denken er niet aan.

Niet het revolutionaire volk, maar de kerk zelf heeft zich te verdedigen tegen de vreselijkste aanklacht die de geschiedenis kan uitspreken.

Van de tijd der Moren af heeft de katholieke kerk in Spanje onbeperkt geheerst over dit volk van 25 miljoen zielen. Moren en Joden waren verdreven en de ketters verbrand. Regering, onderwijs, liefdadigheid, pers, kunst, censuur waren in haar handen. Van geboorte tot dood had zij invloed op het leven van iedere Spaanse burger. Ongemeten waren haar schatten, talrijker dan in enig ander land der aarde waren haar geestelijken.

Thans echter, na meer dan tien eeuwen officieel katholicisme, maakt het volk de balans op, thans blijkt het dat het onvermoeide werk der geestelijken in de harten van miljoenen arbeiders en boeren niets anders gezaaid heeft dan diepe ver-

[p. 28]

achting, haat en woede tegen een kerk die al die eeuwen door de bewuste bondgenoot geweest is van uitbuiting en onderdrukking.

Iedere dag trekken nieuwe tienduizendtallen vrijwillig naar de slagvelden. Zonder uitzondering zijn zij gedoopt, zij hebben hun eerste communie gedaan, velen zijn kerkelijk getrouwd, allen hebben de priester van de kansel over hel en vagevuur horen prediken.

Maar van al deze tienduizenden is er geen enkele die bang is voor de eeuwige verdoemenis, geen enkele die in zijn laatste uur behoefte heeft aan de laatste sacramenten van de priester. Ik heb ze zien sterven op het slagveld en ik heb hun ogen vergeleken bij vertrapte bloemen.

Zelfs de vijand heeft de heldenmoed erkend, waarmee deze vrijdenkers weten te sterven.

Is er een groter aanklacht tegen de kerk denkbaar dan deze, dat honderdduizenden van haar zonen met de dood voor ogen bewust haar genademiddelen voor zichzelf verwerpen?

 

Ik denk aan de nerveuze, vergeestelijkte figuur van Bergamin, de bekende katholieke filosoof en schrijver. Er is iets houterigs in zijn bewegingen, dat soms doet denken aan een invalide. In werkelijkheid is hij een voortdurende bron van energie en bezieling. Alberti zeide van hem: ‘Bergamin is de dapperste van ons allen’.

In een der kleine restaurants van Madrid spreek ik met Bergamin; hier tegenover mij zit iemand die roept in de woestijn en luistert, luistert of niet ergens achter de horizon de roep van een broeder antwoordt.

‘Ik weet’, zegt Bergamin, ‘dat de sociale wedergeboorte van het katholicisme even noodzakelijk is als de vergeestelijking van een communisme dat, zonder dit, in een moeras van opportunisme moet verzinken. Ik weet dat communie en communisme dezelfde stam hebben en dat, alle ratio ten spijt, onze harten elkander reeds gevonden hebben, omdat wij allen de rechtvaardigheid willen voor die eenvoudigen der aarde, die Christus het naaste waren. Het is geen toeval, dat de apostelen van Christus arbeiders waren en geen generaals als Mola!’

3Tweede luitenant.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie