[p. 509]

Verantwoording

E. du Perron heeft in het najaar 1939 een ontwerp opgesteld voor de indeling van zijn verzameld werk dat wij hier laten volgen:

 

Boeken van mij eens zó uitgeven:

I De Lachspiegel.
  a. Een Voorbereiding.
  b. Bij Gebrek aan Ernst.
  c. Nutteloos Verzet. Hierbij kan eventueel E poi muori opgenomen worden, als 't niet in De Onzekeren komt.
II Cahiers van een Lezer.
  a. Voor kleine parochie.
  b. Vriend of Vijand.
  c. Tegenonderzoek (minus de laatste blzn.)
  d. Uren met Dirk Coster (verkort).
III Parlando.
  Alle gedichten, inbegrepen De Grijze Dashond.
IV Het Land van Herkomst (herzien).
V De Smalle Mens.
  a. Slot van Tegenonderzoek.
  b. De Smalle Mens (minus Detektive-verhaal).
  c. Blocnote klein formaat (boekje van Boucher).
VI In een grootse tijd.
  a. Blocnotes uit Groot-Nederland.
  b. Graffiti.
VII Latere Artikelen(keuze).
VIII Multatuli
  a. De Man van Lebak.
  b. Multatuli, tweede pleidooi (verwerkt).
  c. Vervolg van Multatuli's leven (?).

[p. 510]

IX De Onzekeren (2 dln?).
X Terug en terug (boek over Indië).
XI [Roman.]
  Daarbij: 3 dln. bloemlezingen:
  De Muze van Jan Compagnie.
  Van Kraspoekol tot Saïdjah.
  Nog een deel - 1900.

Voor de thans voltooide uitgave hebben wij ons om verschillende redenen niet aan dit schema kunnen houden. Ten dele hadden deze plannen betrekking op werk dat ongeschreven of onvoltooid is gebleven; ook was de geciteerde indeling er één uit verschillende ontwerpen die door de auteur niet bewaard zijn en die altijd voor herziening vatbaar bleken: indeling en titels waren niet constant. Zo heeft Du Perron wat hier met ‘De Lachspiegel’ wordt aangeduid, elders, en o.a. op het omslag van de door hem voor een herdruk klaargemaakte (en door ons gebruikte) tekst, ‘Poging tot Afstand’ genoemd, een titel die meestal zijn voorkeur had. Het bewaard gebleven ontwerp bleek dan ook gedeeltelijk onverenigbaar met bewerkingen, herzieningen en rangschikkingen die in de nalatenschap aanwezig waren. In de ‘Verantwoording’ van de vorige delen is telkens vermeld welke geschriften wij aldus voor een eventuele herdruk bewerkt hebben gevonden.

De wenselijkheid om het verzameld werk in een dundruk-editie uit te geven maakte voorts om technische redenen een andere indeling dan die Du Perron op de hier afgedrukte lijst voor ogen had gestaan, noodzakelijk, al hebben wij uiteraard zoveel mogelijk met zijn bedoelingen rekening gehouden. Op het omslag van de door hem in 1935 herziene tekst van Poging tot Afstand stond in rood potlood geschreven: ‘In 1946 herdrukken?’, op dat van Het Land van Herkomst: ‘In 1947 herdrukken? In 1950?’, op dat van De Smalle Mens, in 1938 voor herdruk bewerkt: ‘In 1945 herdrukken?’

[p. 511]

Ter afsluiting van de algemene opmerkingen volgen hier nog enige punten die op de uitgave van het Verzameld Werk in zijn geheel of op één van de voorafgaande delen betrekking hebben.

Naar de inzichten van de typografische verzorger werden in deze editie de door Du Perron altijd gebezigde dialoog-streepjes vervangen door ‘’, terwijl ‘’ de aanhalingstekens uit de oorspronkelijke teksten vertegenwoordigen. Eveneens zijn de arabische cijfers die Du Perron vaak tussen gedeelten van lange essays of verhalen plaatste (b.v. in Bij Gebrek aan Ernst), vervallen; de regels wit geven echter zijn indeling aan.

 

Aan de ‘Verantwoording’ van deel I kunnen wij nog toevoegen dat het ‘verhaal’ waarop het onvoltooide gedicht De Grijze Dashond gebouwd is, zijn ontstaan dankt aan een serie illustraties door de in Parijs wonende Russische graveur A. Alexeieff voor Julien Green's roman Adrienne Mesurat gemaakt. Du Perron had de map met gravures - zonder de tekst - van Alexeïeff cadeau gekregen, en spelend met het idee dat uit deze prenten heel goed een andere reeks gebeurtenissen kon worden ‘afgelezen’ dan die van Green's roman, begon hij een gedicht te schrijven bij iedere prent, waarbij, zoals hij had voorzien, dan toch het ‘verhaal’ een eigen verloop ging ontwikkelen.

Met betrekking tot deel II moeten wij enkele vergissingen rechtzetten. Op pag. 98 (Cahiers van een Lezer) vindt men de door Du Perron waarschijnlijk uit het hoofd en niet geheel juist geciteerde kwatrijnen van Boutens en Leopold door ons verbeterd, hetgeen niet de bedoeling was. Wij wilden de verbeteringen slechts in de ‘Verantwoording’ aangeven, maar aan de tekst (neerslag van een gesprek in dit geval) het spontane karakter niet ontnemen. Tot onze spijt zijn de volgende correcties abusievelijk ook in de tekst aangebracht (wij vermelden ze hier voorzover zij niet slechts interpunctie en hoofdletters betreffen). Op pag. 98, regel 5 van beneden, staat ‘beklemd’, terwijl Du Perron's tekst had ‘bekneld’. Op pag.

[p. 512]

99 in regel 2 van boven heeft onze tekst ‘leeft’ inplaats van ‘leefde’ en in regel 12 van boven ‘heure’ inplaats van ‘hare’. T.a.v. interpunctie en hoofdletters zijn er nog andere onjuistheden in deze kwatrijnen geslopen (zowel in de weergave van de tekst als in die van de ‘Verantwoording’), die wij hier niet in extenso willen opsommen.

Ten onrechte staat verder in de ‘Verantwoording’ van deel II, dat De Smalle Mens in de herziene tekst door de auteur was aangevuld met o.a. hoofdstukken uit Het Sprookje van de Misdaad, terwijl de gang van zaken uiteraard was zoals vermeld in de ‘Verantwoording’ van deel VI: bij de bewerking, door Du Perron, van de essaybundel werd de tekst Dialoog over het Detective-verhaal weggelaten, omdat hij intussen omgewerkt en uitgebreid als afzonderlijk boekje (Het Sprookje van de Misdaad) was verschenen.

 

Voor dit zevende deel hebben wij voornamelijk die stukken uit de jaren 1936-39 bewaard die betrekking hebben op Indische en Indonesische onderwerpen, en artikelen, geschreven na Du Perron's terugkeer naar Holland in 1939.

Anders dan in de vorige delen, bleek het in dit deel noodzakelijk voor een doelmatige presentatie van de teksten enigszins arrangerend te werk te gaan in een aantal stukken die verderop (pag. 514/6 en 518/9) nader genoemd zullen worden.

 

Indisch Memorandum. Deze titel werd door Du Perron gegeven aan een reeks artikelen in Kritiek en Opbouw, een onafhankelijk democratisch tijdschrift van Nederlandse en Indonesische intellectuelen in Indonesië, dat door D.M.G. Koch in februari 1938 was opgericht. In juli van dat jaar trad Du Perron, die intussen in Bandoeng was komen wonen, tot de redactie toe. Er waren al zeven artikelen van zijn hand in dit blad verschenen (die hij later met de volgende tot een reeks verenigde), toen hij er de titel Indies Memorandum aan

[p. 513]

gaf met de volgende, in Kritiek en Opbouw van 1 April 1939 opgenomen verklaring:

‘April '39. Ik word gewaar dat mijn werkzaamheid voor dit tijdschrift neerkomt op een soort indisch dagboek. Ik reken hiertoe: invallen, uitvallen, geestelijke en persoonlijke lotgevallen, meningen over boeken, mensen, gebeurtenissen, etc. De uitingen waartoe dit alles aanleiding geeft, kunnen korter of langer, ernstiger of speelser zijn, maar het karakter van reacties van één persoon in een indisch milieu blijft overal bewaard. Ik denk voortaan dit soort reacties hier dus genummerd te publiceren onder het hoofd Indisch Memorandum. De nummering begint met 8: de 7 vorige stukken zijnde:

1. Atjeh's Epos in proza. 2. Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, met nasleep. 3. Sombere reeks. 4. Ontmoeting met Indonesiërs. 5. Een boekje over oude planters. 6. De Poëzie van de Onzin en 7. Gesprek over een koloniaal verschijnsel.

Om de volle waarheid te zeggen: ik hoop aldus ook voor mezelf nuttig bezig te zijn, daar deze rubriek mij dwingen kan dingen op te tekenen die ik anders, en wellicht ten onrechte, alleen aan mijn geheugen zou hebben toevertrouwd. Dit memorandum kan zijn waarde hebben voor het boek dat ik eens over deze indische periode in mijn bestaan schrijven zal.’

Door de verzorgers van een posthume uitgave (1946) werd deze titel Indies Memorandum gebruikt voor een bundel stukken op Indonesië betrekking hebbend, die, behalve de door Du Perron zo genoemde reeks, ook verspreide artikelen bevatte die nu elders in deel VI en in deel VII van het Verzameld Werk een plaats hebben gekregen.

Voor opname onder de ‘Bijlagen’ van de drie artikelen van H.C. Zentgraaff, waartegen Du Perron's polemiek in Indisch Memorandum (pag. 13-33 van dit deel) was gericht, hebben wij geen toestemming kunnen verkrijgen. Het artikel Sluipend Gif, waarop Du Perron reageerde met Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, heeft gestaan in de Java-Bode van 15-X-38 avondblad, de twee volgende stukken waarmee

[p. 514]

Du Perron zich bezighield, zijn afgedrukt in Kritiek en Opbouw, resp. van 1-XII-38, onder de titel De heer Z. aan het woord, en 24-XII-38, onder het hoofd Aan de Redactie van ‘Kritiek en Opbouw’.

 

Inleidingen. De voorwoorden voor Goena-Goena van Daum en voor Buiten het Gareel van Soewarsih Djojopoespito zijn gepubliceerd in uitgaven van deze romans (resp. in 1936 en 1940). De inleiding voor Siman den Javaan van E.F.E. Douwes Dekker was geschreven voor een voorgenomen herdruk van dit boek bij de Uitgeverij De Ploeg, directeur Tom Rot, in Amsterdam, die door het uitbreken van de oorlog verhinderd werd. Van de inleiding is in de oorlog het ms. verloren gegaan; er bestaan alleen enkele niet door de auteur gecorrigeerde copieën van. De roman van Douwes Dekker heette in de eerste uitgave (1908): Het Boek van Siman den Javaan. Een roman van rijst, dividend en menschelijkheid. Een van de copieën van de inleiding geeft echter in de kop als titel: Het Boek van Siman de Javaan, Roman van Rijst en andere Dividenden. Wij moeten dus aannemen dat Douwes Dekker (die inmiddels overleden is) het plan had de titel voor de herdruk te wijzigen.

Het voorwoord voor De Muze van Jan Companjie vormt de overgang naar de volgende afdeling.

 

Van Kraspoekol tot Saïdjah. Deze afdeling draagt een min of meer afwijkend karakter. De titel was bestemd voor een bloemlezing van Indische bellettrie, door Du Perron samengesteld en van inleidingen voorzien en bedoeld als vervolg op De Muze van Jan Companjie, dat in 1939 was verschenen. Beide bloemlezingen belichten aspecten van zijn belangstelling gedurende zijn tweede verblijf in Indonesië (1936-39): enerzijds voor historische onderwerpen, anderzijds voor wat er in oude boeken en tijdschriften te vinden was aan aandacht voor dingen van de geest in de van oudsher cultuur-arme koloniale samenleving. Opmerkelijk is overigens

[p. 515]

dat Du Perron al vóór zijn eerste vertrek naar Europa in 1921, in een artikeltje gewezen had op de Compagnies-litteratuur. Uit de inleidingen voor de bundel Van Kraspoekol tot Saïdjah nu hebben wij voor dit Verzameld Werk een keuze gemaakt. Uit den aard der zaak zijn deze stukken niet in de eerste plaats persoonlijke uitingen, hoezeer zij ook vaak van persoonlijke sympathie getuigen. Bij de keuze hebben wij ons vooral door practische overwegingen moeten laten leiden. Sommige inleidingen bestonden nl. uit slechts weinig commentaar met uitvoerige citaten; die hebben wij weggelaten. Van het opnemen van een dergelijke keuze uit de inleidingen voor De Muze van Jan Companjie hebben wij afgezien, omdat de afdeling anders een te zwaar accent in het geheel van dit deel zou hebben gekregen. Bovendien is deze eerste bloemlezing in een tweetal drukken gepubliceerd, terwijl het tot nu toe niet mogelijk is gebleken Van Kraspoekol tot Saïdjah het licht te doen zien. Wel hebben wij van De Muze het ‘Voorwoord’ opgenomen (dat de afdeling Inleidingen besluit), omdat het in samenhang moet worden gezien met het voorwoord van de vervolg-bloemlezing, dat de afdeling Van Kraspoekol tot Saïdjah opent. Samen formuleren deze voorwoorden Du Perron's bedoeling met wat ontworpen was als drie delen bloemlezing uit de koloniale bellettrie, waarvan het derde ongedaan bleef.

 

Het stuk getiteld Willem van Hogendorp, een Lettré uit de 18e eeuw hoort maar gedeeltelijk in deze afdeling thuis. Een studie met deze naam verscheen als Vrije-Bladen-cahier in 1940. Willem van Hogendorp nam, om zijn Indische geschriften, echter ook een belangrijke plaats in in de Kraspoekol-bloemlezing, en Du Perron heeft grote gedeelten van die tekst zowel voor de bloemlezing als voor het Vrije-Bladen-cahier gebruikt, dat een heel andere lezerskring zou bereiken. Omdat Willem van Hogendorp bovendien ‘in familieverband’ in de anthologie figureerde, gevolgd door zijn zoon Dirk en iets verderop zijn kleinzoon C.S.W. van Hogendorp, hebben wij

[p. 516]

het stuk over hem in deze afdeling gehouden, maar de gehele, meer uitgebreide tekst uit De Vrije Bladen (waarvan een gedeelte dus niet met Indië te maken heeft) overgenomen. Deze tekst is dan, tussen vierkante haken, aangevuld met die passages die niet in het Vrije-Bladen-cahier, maar wel in de bloemlezing voorkwamen. Een zeer enkele maal hebben wij moeten kiezen tussen twee enigszins verschillende versies van eenzelfde zin of passage; in die gevallen hebben wij óf de meest uitvoerige tekst wat de gegevens betreft, óf, indien het accent anders lag, de meest persoonlijke gekozen.

Met de stukken over het Bataviaasch Genootschap en over Dirk van Hogendorp deed zich in het klein eenzelfde probleem voor: zij waren tegelijk voor het Bataviaasch Nieuwsblad en voor de bloemlezing bestemd. Hier waren de verschillen echter zo gering, dat wij konden volstaan met een enkele aanvulling van de ene tekst met de andere (waarbij wij de Kraspoekol-tekst als hoofdtekst hebben beschouwd) en het weglaten van enige zinnen die uitsluitend betrekking hadden op Du Perron's rubriek in het Bataviaasch Nieuwsblad. Had de auteur deze tekst zelf voor een uitgave in boekvorm herzien, dan zou hij waarschijnlijk de vergissing hebben gecorrigeerd op pag. 231 van dit deel, waar gezegd wordt dat Dirk van Hogendorp, in 1822, in hetzelfde jaar stierf als Napoleon; Napoleon stierf in 1821. Hetzelfde geldt voor pag. 232, waar Du Perron het jaartal 1800 geeft voor de opvoering van het toneelstuk Kraspoekol, terwijl in het geciteerde document op diezelfde pagina 1801 als jaartal wordt genoemd. In de Franse brieven en gedichten, geciteerd in Een Lettré uit de 18e eeuw, hebben wij zoals gebruikelijk de systeemloos aangebrachte accenten, voorzover niet in overeenstemming met de tegenwoordige practijk, weggelaten (temeer omdat zij soms van oude copieën waren overgenomen bij ontbreken van het originele handschrift), de spelling echter gehandhaafd.

[p. 517]

Verspreide Artikelen. Deze geen verband met elkaar houdende stukken hoorden chronologisch in dit deel thuis. Bij Oudheden op West-Java ontbreekt waarschijnlijk een vierde stuk, dat dan vóór het werd afgedrukt verloren moet zijn gegaan. Zowel Oudheden op West-Java als het artikel over Bruce Lockhart waren krantestukken waarvan geen ms. bestaat, hetgeen wil zeggen dat de teksten, wat betreft interpunctie e.d., niet geheel betrouwbaar zijn. Bij het artikel Individueel moge het volgende ter verduidelijking dienen. Als reactie op Indisch Memorandum IV: Ontmoeting met Indonesiërs (pag. 42 van dit deel) verscheen in een volgend nummer van Kritiek en Opbouw (1 Maart 1939) een artikel door Soeroto, getiteld Wij Indonesiërs. Het nummer van 16 Maart bevatte twee antwoorden op het stuk van Soeroto: van Soejitno Mangoenkoesoemo en van Soegondo Djojopoespito. Deze werden ingeleid door een Woord Vooraf van de redacteur Du Perron, dat men onder de Bijlagen in dit deel vinden kan. Op 1 April verscheen een dupliek van Soeroto, Rumoer rondom ‘de’ Indonesiër, waarop de discussie gesloten werd met Individueel (pag. 347 van dit deel).

Tot beter begrip van het Woord Vooraf van Du Perron volgt hier een korte samenvatting van de artikelen van Soeroto.

De heer Soeroto heeft Ontmoeting met Indonesiërs wat apodictisch van toon gevonden en de indruk gekregen dat Du Perron met de ‘opstandige geest’ van de Indonesiërs die hem bezocht hebben, enigszins de spot heeft gedreven. De Poedjangga Baroe-groep is niet representatief voor ‘de’ Indonesiërs; het zijn immers litteratoren. Persoonlijk interesseert de heer Soeroto zich weinig voor litteratuur: ...‘een Indonesiër die Mei “mooi” vindt is pedant of een zwamneus!’ Westerse schrijvers die hij bewondert, zijn: het echtpaar Romein, Malraux, Zischka, Remarque en Székely-Lulofs.

Het ‘gekanker’ van de oudere Javaan, aangehaald in Ontmoeting met Indonesiërs, berust, zegt Soeroto, op een minderwaardigheidscomplex; de oudere generatie is niet intellectueel, de jongere wel. Het is voorts onjuist dat jonge Indone-

[p. 518]

siërs de oude Javaanse litteratuur belachelijk vinden zoals de tachtigers het de domineeslitteratuur vonden; zij begrijpen er echter de zin niet meer van.

Het tweede stuk van Soeroto begint in een meer luimige toon, en eindigt aldus: ‘Zoals iedere jonge nationale beweging is ook de indonesische subjectief en chauvinistisch. In de grote strijd die in de toekomst gevochten zal worden, is geen plaats voor liberalisme en verdraagzaamheid. De geschiedenis die morgen het lot van Indonesië kan beslissen, zal hard en scherp zijn. De liberale en “democratische” elementen zullen daarin wel geen plaats vinden.’

Pacifistisch Tweegesprek is een bijdrage geweest aan een bundel Schrijvers getuigen tegen Oorlog en Militarisme (1936), het is herdrukt in de serie Vliegend Verzet (no 2, Maart 1945). De bespreking van Boven-Digoel door L.J.A. Schoonheyt heeft gestaan in de Kroniek van Kunst en Kultuur, no 8, 1937, die van Return to Malaya in het Bataviaasch Nieuwsblad van 7 Juli 1937. De stukken over Djajadiningrat en Godée Molsbergen verschenen in Groot Nederland, XXXVI (1938). In Het Hollandsch Weekblad (Brussel) stonden de drie stukken Heilige Stenen in West-Java, In het Hart van het Oude Rijk Padjadjaran en De Versteenden op het land Tjikoppo.

Individueel en Poezen en Honden zijn uit Kritiek en Opbouw resp. van 1 April 1939 en 16 Mei 1939, Bij een Handvol Auteurstekeningen is uit Kroniek van Kunst en Kultuur, no 4/5, 1940.

 

Brieven uit Holland. Deze teksten bezitten wij voor een deel uitsluitend in druk, gedeeltelijk in ongepubliceerd manuscript. De eerste ‘Brief’ is hier afgedrukt zoals hij in De Nieuwe Kern heeft gestaan en na de publicatie door de auteur is gecorrigeerd. De Nieuwe Kern-tekst bevatte als inlas een gedeelte van de kortere eerste Brief uit Holland die Du Perron voor Kritiek en Opbouw had geschreven, en die in dat blad ook is verschenen.

[p. 519]

De tweede is alleen in Kritiek en Opbouw gepubliceerd en in die vorm hier overgenomen.

Voor de derde gebruikten wij een tekst, gedeeltelijk in manuscript, gedeeltelijk door Du Perron gecorrigeerd en aangevuld op uitgeknipte en opgeplakte kolommen van het Bataviaasch Nieuwsblad, waarin hij in eerste instantie was afgedrukt.

De vierde heeft zowel in De Nieuwe Kern gestaan als in Kritiek en Opbouw; deze teksten wijken enigszins van elkaar af. Omdat de Nieuwe Kern-tekst hier en daar wat meer tot de intellectuele lezer was gericht, en in sommige passages ook uitvoeriger was, hebben wij daaraan de voorkeur gegeven.

Voor de vijfde, zesde en zevende beschikten wij over teksten in dezelfde vorm als de derde.

De titel Brieven uit Holland werd door Du Perron voor Kritiek en Opbouw gekozen; de versie van de eerste ‘Brief’ die in De Nieuwe Kern heeft gestaan, heette in het laatstgenoemde blad echter In deze Grootse Tijd (I). Aangezien de auteur deze titel ook al voor de ‘notities’ had bestemd die men in deel V van het Verzameld Werk onder die naam vinden kan, hebben wij de titel Brieven uit Holland aangehouden. In de nalatenschap waren zes van deze stukken bijeengebracht onder het hoofd In deze Grootse Tijd, eerste reeks, tweede reeks etc. tot en met zesde reeks; alleen het stuk over het boek van Prof. Bousquet, in Kritiek en Opbouw derde Brief uit Holland genoemd (de laatste in dat blad, in drie vervolgen), had in de nalatenschap geen algemeen hoofd gekregen, maar was wel in de nummering opgenomen. De tweede Brief uit Holland (als zodanig in Kritiek en Opbouw gepubliceerd) ontbrak in de hierbovengenoemde zes ‘reeksen’; doordat wij hem in deze afdeling van het Verzameld Werk zijn chronologische plaats hebben hergeven, zijn dus de zes in de nalatenschap In deze Grootse Tijd genoemde ‘reeksen’ zeven Brieven uit Holland geworden.

Het sonnet op pag. 446 van dit deel door Du Perron geciteerd, heeft afzonderlijk in Kritiek en Opbouw gestaan.

[p. 520]

Bijlagen. Indische Letterkunde. Zoals wij in deel V drie jeugdverhalen hebben opgenomen om iets uit de ‘praehistorie’ van Du Perron's schrijversontwikkeling te laten zien, geven wij hier een artikel over een letterkundig onderwerp dat nog eerder gepubliceerd werd en dus waarschijnlijk ouder is dan die novellen. Dit artikel, Indische Letterkunde, is verschenen in Het Indische Leven van 11 October 1919, jrg. I, no. 8, pag. 148/9, Het was ondertekend Du P. en met vrij grote zekerheid kan worden aangenomen dat Du Perron er de auteur van is. Hij werkte in die tijd bij Het Nieuws van den Dag voor N.I. te Batavia, redacteur Karel Wijbrands, die in 1919 genoemd weekblad Het Indische Leven oprichtte onder redactie van Diederick Baltzerdt, Wijbrands' pseudoniem.

Woord Vooraf. Deze bijlage is toegelicht op pag. 517 van de ‘Verantwoording’.

Literatuur en Volk. De vertaling van dit in het Indonesisch geschreven artikel van Sjahrir, dat aanleiding was tot de Notities bij het artikel van Sjahrir op pag. 96 van dit deel, is van F.P. Thomassen. Wij gaven deze versie in de plaats van de in Kritiek en Opbouw van 1 en 16 Mei 1939 gepubliceerde vertaling, waaruit door Du Perron wordt geciteerd, omdat deze niet geheel exact bleek te zijn.

Het Autobiografisch Overzicht dat als ‘Bijlage V’ gegeven wordt, is door Du Perron gemaakt met een ons niet bekend doel. Het origineel bevindt zich bij door de heer G.H. 's-Gravesande in het Letterkundig Museum gedeponeerde documenten en is geschreven op papier, bedrukt met het voormalige Brusselse adres van J. Greshoff: 130 Bd Aug. Reyers, Schaerbeek.

De Herinneringen aan ‘Modern’ Vlaanderen zijn door Du Perron opgesteld als kort begrip van een episode uit zijn litteraire ontwikkeling, met het plan deze aantekeningen te zijner tijd voor een artikel te gebruiken. Het ontwerp was in manuscript in de nalatenschap aanwezig en met cijfers in de kantlijn ingedeeld in elf paragrafen.

[p. 521]

Noten. De cursief gedrukte noten in dit deel zijn verklarende noten van de redactie-commissie, die in romein zijn van Du Perron.

Alle teksten van Du Perron, ook de in de ‘Verantwoording’ geciteerde, zijn overgebracht in de in de vorige delen gebezigde spelling.

De Bibliografie is samengesteld door F.E.A. Batten en is een herziene en uitgebreide versie van de in 1948 bij A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, verschenen Bibliographie van de Werken van Charles Edgar du Perron, samengesteld door F. Batten en A.A.M. Stols.

Het Register over de zeven delen is samengesteld door F.E.A. Batten met medewerking van mej. N. Kool.

 

De heren A.C. Willink en E. van Moerkerken zijn zo vriendelijk geweest tekeningen van Du Perron die in hun bezit waren, voor reproductie in dit deel af te staan: respectievelijk twee uit de ‘strip’ Die go en Diana of Een Liefde zonder Weerga en De Hollander in Indië. Erkentelijk zijn wij Soetan Sjahrir voor toestemming om zijn artikel Literatuur en Volk af te drukken, de heer F.P. Thomassen voor de vertaling daarvan, en de heer A. Vigoleis Thelen, wiens vertaling van een artikel door Du Perron voor Die Sammlung geschreven, wij als ‘Bijlage’ van deel VI mochten gebruiken omdat de Hollandse tekst verloren was gegaan.

Bijzonder gewaardeerde medewerking hebben wij ontvangen van H.J. Heeren te Djakarta, die enkele alleen in Indonesië aanwezige, en slechts met grote moeite te vinden, teksten voor het Verzameld Werk opspoorde.

Gaarne spreken wij op deze plaats ook onze dank uit aan F. Schamhardt voor de moeite die hij in de oorlog genomen heeft om de door Du Perron in zijn boeken met het oog op herdruk aangebrachte veranderingen te copiëren, opdat het risico van verloren-gaan minder groot zou zijn.