V
Februari 1940. Bijna 3 jaar lang, toen ik in Indië zat, heb ik geen artisten ontmoet; nu wij hier ruim 4 maanden terug zijn, ken ik het smaakje weer alsof ik het nooit ontbeerd had. Ik heb ook weer de wijsgerigheden gehoord van schilders, musici, en kunstvlooien, dat zijn de belangstellende dames en heren die zich aan de kunst hebben vastgezogen en er hun bestaan uit zuigen zonder zelfs iets te presteren, buiten wat agressieve belangstelling om dan. Er wordt onder deze mensen over de kunst behoorlijk wat afgedaasd, en elk is bereid toe te geven dat er, ook in de kunst, meer gedaan en minder gedaasd moest worden, en dan: met kracht overbeginnen.
Ik heb weer de mensen ontmoet die, hevig lijdend aan onvoldaanheid door het kleine, op zoek zijn gegaan naar de feilloze maatstaven voor het grote; en die nu gelukkig zijn omdat zij die maatstaven door elk groot kunstwerk bevestigd vinden. Bijv.: elk groot kunstwerk, onverschillig tot welk soort kunst het behoort, heeft compositie, gevoel, en nog twee andere dingen.
Ik heb weer de traditionele critiek moeten slikken dat Ter Braak zo ‘destructief’ is; vraag een Hollander die aan kunst doet wat Ter Braak toch is, en het ‘destructief’ is u al toegelispeld. Maar die man heeft al zoiets van tien delen bijeen geschreven, die zie je dan toch maar vóór je liggen, dat moet toch bijeengebouwd zijn? Neen, zo simpel is het niet. Hoe gecompliceerd is het dan wel? Zie, een destructief iemand, dat is iemand die zijn medekunstenaars niet steunt, niet aanmoedigt, die hun werken afbreekt. Ze verdienen dan misschien niet beter, als ze zich láten afbreken, die idioten? Maar zo
mag men niet spreken. De constructieve kunstenaar, dat is iemand die de broederen en zusteren in de kunst bijeenroept en zegt: ‘Hè, laat ons nu eens gezellig ieder zijn werkje maken: Jans boetserend, Hans schilderend, Dirk wat schrijvend, Rie met een dansje - en nu, luister! kijk naar mij die voor dirigent speelt met mijn fluitje en ik blaas - toet - nog eens, voor de juiste toon: toe-oet- en nu, hup! kun je nog zingen, zing dan mee!’
Dat is constructief zijn taak vervullen, in de kunst. Maar de allerergsten zijn nog degenen die de politieke taak van de kunstenaar zo goed kennen, die in deze kunstenaarskringen zo'n beetje voor realpoliticus willen spelen, dank zij een reëel advocaten- of architectenbaantje of zo en wat bemoeienis in de coulissen met het een of andere krantje. Bekijk deze mensen als ze praten, liever dan naar ze te luisteren, want de warhoofderij die ze opdissen is het aanhoren niet waard, kijk liever naar het gespierde trekken - american style! - van hun mondhoeken, naar hun wenkbrauwfronsen, hun energieke elleboogbewegingen, naar de geef-mij-maar-een-borrel-paraatheid waarmee zij de meer ‘weltfremden’ van de kunstwereld zoeken te imponeren. De ‘realpolitische’ kunstvlo, met dromen van een villa en het onmisbare personeel voor mevrouw, maar met daarnaast de allure van speciale vertrouweling van Stalin, met de vanzelfsprekende zekerheid dat het ‘heus niet alleen maar gaat om totalitairen en niet-totalitairen’, dat het, alweer, zó eenvoudig niet is, dat de wereld tóch veranderen moet en dat van Sovjet-Rusland tóch de nodige verandering zal komen.
Laat zo'n energiekerig warhoofd van een politiekerdje u eens goed uitleggen hóe oneenvoudig het dan wel is en bedwing uw lusten om te zeggen: ‘Ga hier eens op de grond zitten, zo, en doe die amerikaanse klep weer open, en laat me er wat kiezel in knikkeren’. Bedwing die lust en medelijden bekruipt u; men wordt mild, men gaat ertoe over om met het komedietje van de hark mee te doen en hem dan maar te doen geloven dat men ook gelooft dat hij het naadje van de kous weet, van
die van Hitler of Stalin. Men zou eindigen met hem op de schouder te kloppen en hem een beschuitje te geven, voor het naar bed gaan.
Ik ben blij dat ik er nu weer een paar zo heb teruggezien, - in Indië begon ik deze lieden te missen.
De critiek op diverse kunstwerken begint anders ook een aardig politiek bijsmaakje te krijgen, zelfs hier in Holland. De ennesbejer bijv. is een goocheme kuiserd. Werumeus Buning dus, die steeds nationaal-baldadiger wordt, is hevig door kuisheid aangestoken; hij fulmineert tegen Vestdijk, die als dichter zijn mindere niet is en die verder als ‘scheppend kunstenaar’ zes keer over hem heen kan lopen; zijn vrienden en satellieten in De Telegraaf fulmineren, met precies dezelfde argumenten als oud-sergeant Van Hurk de grote tropenjournalist, tegen een zo griezelig-preuts boek als mijn Schandaal in Holland; en, zonderling, de literaire recensent van de ennesbejerkrant schrijft dit nauwkeurig na, zij 't dan in nationaal-patserdiets vertaald. De heer Uyldert van het Handelsblad, die het stoute stuk heeft bestaan om na elf jaar (toen ik het voor het eerst constateerde in mijn Gesprek over Slauerhoff in De Vrije Bladen) nog steeds de meest verstopte recensent te zijn van dit land, de auteur van De Glazen Bol die een omgekeerd vingerkommetje moet geweest zijn, predikt ook iets over de ‘glorieuze tijdperken der Vaderlandse Geschiedenis’, die een kunstenaar zou moeten kiezen. Men zou willen geloven dat het met politiek allemaal niets uitstaande heeft, dat het waarachtig niets anders is dan langbelegen, pure en simpele stommiteit. Maar het is niet zo; dit zijn de ‘rosen’ van de Ennesbé.
Een bewijsje hiervoor is dan de hitte waarmee Helman Buning weer te lijf gaat. Ik ben zo vrij niet te geloven aan enige sympathie of waardering van Helman voor mij of voor mijn werk, die zouden ook werkelijk slechtgeplaatst zijn. Ik vind Helman vaak een naar auteurtje, een autodidact die ondanks al zijn kennis van Freud de vervelende kantjes niet heeft weten
te corrigeren van de typische autodidact, te duidelijk de kunstenaar die er net bijna gekomen was, net bijna genoeg talent had, maar die er tenslotte net niet kwam en die nu met veel vertoon van onafhankelijkheid zijn freudo-marxistische ernst moet luchten. Desnoods tegen zijn meerderen, van wie hij in de grond ook drommels goed weet dat zij zijn meerderen zijn; als Helman Arthur van Schendel vanuit zijn moderne levenswijsheid aanblaft en voor brave Hendrik uitmaakt, liefst in twee blaadjes tegelijk, is hij, volgens de door hem vereerde Freud-logica, bezig met een vadermoord. Zonder Van Schendel immers zou Helman's nog steeds beste werk, Zuid-Zuid-West, heel wat charme minder hebben, en de zoniet braafste dan toch vervelendste Van Schendel die ooit geschreven werd, kwam uit zijn pen en heet De Stille Plantage.
Maar zo Freud moge verklaren waarom Helman zijn oude meester tracht te wurgen, Marx doe het zijn verontwaardiging over Buning. Als Helman blijk geeft mijn werk te begrijpen, vertrouw ik het niet, maar als hij het verdedigt tegen Buning, ruik ik de politiek. Bovendien vindt Helman het best dat ik de nederlandse regentenmaatschappij belicht; ik begrijp dat ik hier politiek een goed punt van hem krijg. Het is een beetje als met de walgelijkste loftuiting die ik ooit verwierf: over De Man van Lebak, en van een zo griezelig iemand als Nico Rost. Bij zúlke grapjes zou je haast lust krijgen hoera voor Colijn te roepen, bij het idee dat zo'n Rost Multatuli plus jezelf ‘gebruiken’ kan. Maar er is weer een treffend peilverschil, literair én menselijk, tussen Helman en Rost; de eerste is iemand die net niet genoeg talent heeft, bij de tweede past het woord talent als een baljurk bij een karrepaard.
Als Helman dus blijkt in te zien dat het mij niet te doen was om te vuilbekken maar om een zekere regentenhysterie ten toon te stellen, is hij intelligent door zijn politieke vooringenomenheid. Als hij daaraan toevoegt dat Schandaal in Holland echter ook nog behandeld had kunnen worden als King Lear, spreekt hij zichzelf nogal stumperig tegen, want
King Lear zou van de regentenvertonerij die volgens hemzelf mijn doel was, niets hebben overgelaten; en bovendien, het is een feit waar de wereld en ik ons bij hebben neer te leggen: Helman is geen Van Schendel maar ik ben geen Shakespeare. Nauwelijks trok de politiek zich dus terug uit het vernuft van Helman, of wat overbleef was een blunderende recensent.
Beweert echter Helman - of enige andere contra-ennesbejer - dat Buning geen talent heeft, dan is dat nóg een blunder, maar ditmaal door de politiek begaan. Buning is een ondergeschikte van De Telegraaf, die in dat milieu een wat te serviele ijver heeft opgedaan, maar hij blijft een dichter van talent. Hij zou, wanneer hij zich aan verhalend proza waagde, aan romans vooral, vermoedelijk nog verre de mindere zijn van Helman, maar daar hij de goede smaak heeft dat na te laten, kan men hem slechts als dichter stellen tegenover de romancier Helman, en de waarheid gebiedt dan te erkennen dat hij heel wat begaafder dichter is dan Helman romancier. Ik schrijf deze dingen op zonder mij erom te bekommeren of Buning en Helman het lezen zullen of niet; als zij het lezen, mogen zij er boos om worden of niet; het enige wat mij interesseert is hun politieke bijbedoelingen na te gaan en mijzelf, in deze notities, vrij te houden van politiek. Ik zou Buning willen kunnen loven, als hij een werkelijk mooie nationaal-patsersballade schreef; want dan zou hij véél kunnen, veel meer dan men zelfs van de dichter van Mária Lécina verwachten kan.
Helman is bovendien onbillijk wanneer hij op Buning als prosateur zou neerzien; Buning is namelijk als zodanig niet alleen dansspecialist, plattelandstoerist en kok, maar redacteur van een blad voor fijne wijnen en zijn meesterwerken-in-proza, vaak vol hupse dialoog, heten: Een Boekje van den Wijn, Een Boekje van het Glas, Les Vins de Bordeaux, Over den Waren Sherry, enz. Dat een dichter het zou brengen tot de dietse Paul Reboux is al geen geringe prestatie, maar dit proza van Buning, in het bijzonder dat over de sherry, heeft op mij grote invloed gehad. Helman, die zo spaans in Spanje
leefde, wist dit alles natuurlijk allang, maar ik arme kan nu geen glas sherry meer voorgezet krijgen die er een beetje donker uitziet en die een beetje zoet smaakt, of ik zie de spaanse herbergiers van Buning weer zoete wijnen roeren door hun bleke droge, vanwege de afschuwelijke smaak van de Ingleses. Buning heeft meer dan één glas sherry voor mij bedorven, en dat is sterk, voor iemand die van zo goeden wille is, zowel in de winkel van Ferwerda en Tieman als in die van De Telegraaf.
‘Politieke criticasterij is minder erg dan politieke poëzie’, meent iemand die vooral slecht te spreken is over een bundel genaamd Poëtisch Appèl, door Stols uitgegeven, waarin toestandbewuste dichteren zich hebben gelucht. Ik ben er niet zo zeker van. Politieke gebeurtenissen kunnen prachtig inspiratiemateriaal zijn, hebben onbetwijfelbaar grote dichters geïnspireerd. Naast de goedkope politieke propaganda per rijmelarij, of goedkoper nog, per slogan-gelijk ‘blank verse’, moet men de gedichten erkennen die uit politieke gebeurtenissen de meest menselijke ontroering hebben vastgelegd.
Bovendien ben ik bereid een vrij willekeurige verzameling als Poëtisch Appèl slecht, of althans onbeduidend te vinden, maar toch ook amusant, bijv. wanneer men iemand met een zo rustige roomse verleugendheid als de heer Van Duinkerken er op rijm hoort verzekeren dat hij ‘de waarheid hoger dan de leus’ stelt en (ha! ha! ha!) dat ‘tot schreeuwen om partijgewin werd mij geen stem gegeven’. Zulke verzen bewijzen bovendien de goedheid van God, want voor God kan het niet onbekend zijn hoezeer de heer Van Duinkerken jokt in dit vers zelf, en toch, het schijnt te mogen, want God heeft hem, voor zover ik zien kan, er niet voor gestraft. Hij kon niet doen - zelfs Hij niet - wat ondenkbaar is: Hij kon hem de gave van de poëzie niet afnemen die Hij hem nooit gegeven had, maar die van de rijmelarij en van het veelschrijven heeft Hij hem gelaten.
Met-dat-al, ik kan Poëtisch Appèl wel critiseren, maar ik kan
niet vergeten dat ik er zelf in had kunnen staan. De Jodenmoorden in Duitsland van 1938, inspireerden mij, in Indië, het volgende sonnet:
Was dat sonnet soms mooi? Ik denk het niet. Is dat poëzie? Zeer waarschijnlijk niet. - Het kon mij weinig schelen wat het was; ik had behoefte het op te schrijven en publiceerde het in een klein indisch blad.
De hele redactie kreeg er ongenoegen van. Wij werden - zeven man sterk - opgeroepen bij de P.I.D. (speciale politieke politie) in Bandoeng. Een jong ambtenaar, die het zelf nogal dwaas scheen te vinden, waarschuwde ons tegen herhalingen. De Procureur-Generaal was erover gevallen, deelde hij ons mee. Nu is het waar dat ik, behalve dit sonnet, ook nog wat proza geschreven had, over de ‘gorilla-gemeenschap van het Derde Rijk’ of zo, en de Procureur-Generaal was van mening dat dit - gegeven de verschillende bevolkingsgroepen, nietwaar? - de grens van toelaatbare critiek overschreden had. Maar toen kwam het: daar was ook nog een versje bij (daarmede bedoelde hij mijn sonnet!) en over dat versje was de Procureur-Ge-
neraal ook gevallen. Ik informeerde of het ook weer over een bepaalde regel of over het hele versje was geweest en hij bestudeerde de rode streep die ernaast was gezet. Die streep moet lang zijn geweest, want mij werd verzekerd dat de val over het hele versje had plaatsgehad.
Zulke bijkomstigheden kunnen savoureus zijn, ze veranderen helaas niets aan de poëtische waarde. Ongeveer in dezelfde tijd toch waarin ik dat veertienregelig struikelblok vervaardigde, gaf ik ook beschouwingen ten beste over een bundel sociale poëzie, bijeengebracht door een heer J.W. van Dijk onder de titel Dichter en Maatschappij. Dit soort verzamelingen kent iedereen nu en deze bijzondere was niet beter of slechter dan andere. In zijn inleiding gaat de heer Van Dijk, onvermijdelijk lijkt het wel, terug tot onze renaissance van tachtig; vervolgens, nóg onvermijdelijker, komt het praatje los dat dié lieden niettemin nog niet toe waren aan de sociale taak van de kunst, maar nog geloofden aan ‘l'art pour l'art’. De indonesische jongeren van het tijdschrift Poedjangga Baroe (wat zoiets als De Nieuwe Bard betekent) zeiden het precies zo, en geloofden ook alles gezegd te hebben wanneer zij die leuze als verouderd en overwonnen hadden geregistreerd. Want wel te verstaan: de sociale taak van de kunst is natuurlijk het ware; om kunst te zijn, moet de kunst zich zelfs bezighouden met het sociale.
Dit ‘moeten’ nu, constateerde ik van mijn kant met één oog op de jonge Indonesiërs die mij konden lezen, dit ‘moeten’ is door niemand bewezen. Evenmin valt te bewijzen dat de kunst niét, als dat zij wél sociaal moet zijn. Goede sociale kunst is... kunst, slechte sociale kunst... géén kunst; in treffende overeenkomst met de kunst die zich afkeert van het sociale. Dat blijft de waarheid, tegen alle geestdriftige pleidooien in, die ons zouden willen doen geloven dat men maar sociaal-belangstellend heeft te zijn om ware kunst voort te brengen. Multatuli heeft de tachtigers toch bewezen, vertellen deze inleiders zo graag, dat voor hem ‘l'art pour l'art’ onzin was, dat hij zijn kunst in dienst van andere belangen stelde. Dit is volkomen
juist en zegt niettemin niets vóór de noodzakelijkheid van sociale ‘doelstellingen’; bewijst alleen dat Multatuli, een groot schrijver zijnde, op deze manier het bewijs kon leveren dat sociale kunst ook kunst kon zijn.
De kunst toont zich in dit alles vrijer dan die fameuze ‘ware vrijheid’ die zo angstig ‘naar de wetten’ schijnt te moeten luisteren, zoals Perk het al zei, en daarna Mussolini. Of, indien de ware vrije kunst dan ook naar wetten luistert, dan alleen maar haar eigen wetten. Waarmee dus gaarne erkend wordt dat ook Multatuli naar bepaalde wetten geluisterd zal hebben om op zo overtuigende wijze een groot schrijver te zijn, maar dat deze wetten, hoe onontkoombaar misschien ook op zichzelf, hoegenaamd geen verband met zijn sociale belang- of doelstelling vertonen. Een sociale belangstelling die sterke emotie wordt, die hartstocht wordt, - tocht uit het hart, zou men in multatuliaanse etymologie zeggen, - heeft daarom veel kans in echte kunst te kunnen worden omgezet. Altijd wanneer het kunstenaarschap tevoren aanwezig was; in potentie, in kiem althans. Want zonder dát: geen genade. Het idee bijv. dat Gorter een groot kunstenaar geworden zou zijn door zijn sociale belangstelling is dwaas genoeg: indien iemand, dan heeft deze juist bewezen hoe weinig zijn kunstenaarschap gewonnen heeft bij zijn sociale belangstelling. Maar aangenomen dat men dit bewijs bij 1, bij 10, bij 100 kunstenaars zou kunnen leveren, het tegenbewijs (dat overigens geen tegenbewijs is, dat alleen maar bewijst hoe het andere even goed mogelijk blijft) zou bij even zoveel kunstenaars geleverd kunnen worden. ‘Il faut être bête comme un maître d'école’, zoals Musset zei, om te geloven dat het talent van een Stéphane Mallarmé, een Edgar Poe, een Van Deyssel zichzelf overtroffen zou hebben dankzij een vlijtig beoefende sociale belangstelling. Het enige wat de sociaalgerichten kunnen zeggen, is; dat ook zij immers niet aan het sociale ontsnappen; dat ook zij immers te gebruiken zouden zijn als proefkonijn om er de sociale bepaaldheid, de sociale kleur, de sociale ‘grondtoon’ als men wil, van een iegelijk aan te de-
monstreren. Maar als men het zó neemt, dan zijn er ook geen onderscheidingen meer te maken, geen bewijsjes van goedkeuring of afkeuring uit te reiken, geen speciale bloemlezingen te bedisselen als deze, die de uitverkorenen bijeendrijft in één stalletje.
‘En toch, hoorde ik de heer Van Dijk al zeggen, en toch, waarde uitverkorenen, redeneert deze verfoeilijke individualist verkeerd. Tóch, nietwaar? - wij weten het allen! - is de sociale kunst de allerhoogste, omdat het sociale verband het meeste recht heeft op onze menselijke aandacht; omdat de sociale noden en verbeteringen, de sociale problemen in één woord, de dringendste zijn in het bestaan van de mens, en dus zeker van die mens-bij-uitstek: de ware kunstenaar!’
Waarop de verfoeilijke individualist antwoordt: ‘Wanneer morgen een fase intreedt waardoor de mens aan den lijve ondervinden zal dat voedsel en voeding alléén het meest dringende zijn in een mensenbestaan, dan zou de hoogste of meest ware kunst zich dus gretig dáármee moeten bezig houden. Op slag zien wij Homerus en Dante dan wegzakken achter de auteur van de een of andere Art Culinaire in twaalf zangen, zoals er ongetwijfeld dan een zal worden opgedolven van onder het stof en de motten van de grote bibliotheken. Men berijmde een kleine honderd jaar geleden alles, en ik ontmoette ïn de parijse Bibliothèque Nationale wel een Tandheelkunde in twintig zangen. Tollens en de toekomstige schrijver van het epos op de Atjeh-held Van Daalen dat de grote tropenjournalist Van Hurk aan de nederlandse poëzie vraagt, zouden aan deze onbekende zangers een puntje kunnen zuigen. Welnu, laat morgen de voedingskwestie dringender worden dan oorlog of werkeloosheid of de ware vrijheid der totalitairen, en de kunst zou ook met diè maatstaf moeten worden gemeten’.
Overigens, zei ik tegen mijzelf, valt ook hierin het tegendeel nog volstrekt niet te bewijzen. Laat een groot schrijver of dichter komen die door de voedingskwestie bezield wordt, en men zal misschien een groot kunstwerk over die kwestie be-
wonderen. En dat kunstwerk zal dan ook tenslotte alléén geluisterd hebben naar de wetten van het kunstwerk; zal een ‘examen voor kunstwerk’ hebben door te gaan en geen ander, wil het als kunstwerk slagen.
Na deze beschouwingen begon ik de keuze van de mij geheel onbekende heer Van Dijk te bekijken, die ik ook nu weer op mijn tafel heb liggen. Deze keuze leek - en lijkt - mij alleen belangrijk, sympathiek of bewonderenswaardig, voor wie van tevoren door het bijzondere onderwerp werden in beslag genomen. Heeft het anders enige zin om alleen een stuk of wat socialistische verzen van Gorter te lezen, met verwaarlozing van zijn Mei of zijn sensitivistische verzen? De paar jeugdverzen die Slauerhoff in De Nieuwe Tijd plaatste, en zelf nooit bundelde, geven eenvoudig een onvolwaardig en vals beeld van Slauerhoff, voor wie zijn ander werk niet kennen (en dit ondanks de toelichting die de heer Van Dijk in zijn inleiding geeft); voor wie Slauerhoff wél kennen, zijn deze 3 zwakke gedichtjes hoogstens een curiosum. De heer François Pauwels met zijn Nachtelijke Sleepster verschijnt daarnaast dan als heel wat groter dichter, wat toch angstig in tegenspraak blijft met de werkelijkheid. Greshoff is voorwaar niet op zijn dichterlijk hoogtepunt in zijn ‘bruine liedjes’ tegen S.-A.-mannen en soortgelijke turken, al valt het toe te juichen dat hij deze tonen liet horen. En Theun de Vries zelfs, die later zulke misselijke sonnetjes van verdachtmaking tegen trotskisten zou leveren voor stalinistische blaadjes, heeft op rijm heel wat belangrijkers geleverd dan de twee sociale uitingen die hij aan deze verzameling afstond.
Bovendien kreeg ik in Indië die bundel vlak na de overwinning van Hitler op Chamberlain, na de nieuwe bekroning van de brutaalste bedreiger, en bij een vrede in dergelijke omstandigheden verkregen, met voor de toekomst een doorlopende bedreiging van alles wat tot dusver recht en vrijheid heette, beschaving en nog zo wat, werd de smaak van al die sociale verzen ook wat al te onverantwoordelijk flauw. Het was wel
erg of brave oudere dames en heren wat voor zich uit zaten te neuriën van een betere wereld die spoedig komen zou, en of de jeugd achter hun rug al sliepuit met hen speelde. Vooral Gorter en Henriette Roland Holst hebben van die blijde wiegeliedjes, onuitstaanbaar in het glorieuze jaar 1938, om hun vocabulaire. Gorter jodelt nogal over ‘vrijheid’; de dichteres is zo teêr bewogen, dat men inderdaad haar sociale wensdroompoëzie moeilijk onderscheiden kan van individuele wensdroompoëzie. De jeugd van heden - al of niet in troepen ingedeeld - krijgt recht te zeggen: ‘Het zijn maar versjes’, als zij de sociale werkelijkheid met deze sociale poëzie vergelijkt. Misschien zou men dit alles beter verdragen wanneer het duidelijk als oude kost, als geur van het verleden werd aangeboden, inplaats van met een air van in het volle leven te staan. Voor het volle leven mist men hier bijv. te zeer het Slachtveld van Van Collem, of Jaap van Gelderen's ‘Europa, vernietig Japan!’ dat ons eigenlijk zo'n beetje verbaasd lachen deed toen het aan Forum aangeboden werd. In Indië heb ik de maker van dat vers telkens weer als een ziener herdacht.
Bovendien, ‘sociaal’ komt de keuze van de heer Van Dijk wel erg uit één richting, als men billijk wil zijn. Het nationaal-sociale bijv., dat toch niet minder sociaal is, mag men wel verzuchten, wordt hier door geen stemmetje zo klein vertegenwoordigd; zelfs niet door dat van de jonge leeuw Kettmann, die toch alleen maar enig geluid wist voort te brengen toen hij Adama van Scheltema nagromde. En treffender nog: de communist Jef Last, die in strijd met vele andere hollandse communisten dan toch maar de vrijheid nam zijn huidje in Spanje te wagen, en die tot dusver altijd min of meer heldentenor in dit soort verzamelingen was, waarom ontbreekt die hier opeens? Voor wie bij toeval de weerzinwekkende brochure tegen hem las van zijn ex-medecommunist Rost (in wie men geen ploert moet zien, want een ploert heeft nog zo zijn eigen mening, maar een koddebeier van Stalin knapt met de gewetensrust van een papegaai dergelijke karweitjes op), wordt de zaak verdacht: bleek het tot dusver juist zo sociaal
geprezen werk van Last opeens niet sociaal genoeg meer voor dit milieu, en werd hij met gepaste verachting hij de tascisten gezet?
Het was misschien volstrekt niet zo, - maar dat men dergelijke veronderstellingen in zich voelt opkomen, is onaangenaam genoeg als men poëzie moet beoordelen en geen politiek. De bloemlezer Van Dijk kan best vrijuit gaan, maar de politieke propaganda achter allerlei kunstenaarsverenigingen, congressen etc. heeft grond genoeg gegeven tot argwaan, en als men zegt dat het niet alles goud is wat er blinkt in zo'n sociale bundel, is dat meestal juist, niet voor het kunstgehalte alleen. Op deze wijze wordt het tenslotte helemaal geen opgaaf meer: als de kunst moet drijven op haar sociale waarde, en die sociale waarde eigenlijk maar zolang duurt tot de ene sociale groep door de andere wordt gewraakt, dan komt de arme criticus er niet meer uit.
Met iets van ontzetting heb ik zojuist het sonnet overgelezen dat in deze bundel voorkomt en dat Gorter blijkbaar eens op Marx schreef. Men stelle zich-voor dat iemand een dichter is als Gorter, dat die dichter doordrongen is, of althans meent te zijn, van Marx, en dat hij - op een begenadigd moment - zich gedrongen voelt zijn opvatting van deze Grote, al wat Marx voor hem, Gorter, betekent, in de veertien regels van een sonnet te vatten. Als men zich daar een voorstelling van heeft gemaakt, leze men deze veertien regels. Het toch ook nogal kinderlijke sonnet waarmee de zuid-afrikaanse dichter Leipoldt Multatuli meende te eren, is er rondweg een meesterwerk naast. In de veertien regels van Gorter werd Marx geportretteerd als een Sint Niklaas en de Mensheid, waarvoor deze goede baard geschapen werd, ach, het is de ‘juffrouw’ van Gorter die deze Mensheid afdoend belichaamt, en hij heeft dat sonnet voor haar geschreven - ik wil niet anders geloven - op een dag dat zij vreselijk moeizaam met zijn kacheltje bezig was geweest. Ik wil aannemen dat hij tranen in de ogen had toen het vers af was, toen hij het haar aanbood. Ik geloof niet - en dat is, als men aan die tra-
nen niet twijfelt, juist het erge - dat hij, gedurende een seconde van deze hele sociale ontroering, de dichter Gorter was.
Eerlijk gezegd geeft zo'n sociale bloemlezing beetje bij beetje furieus de behoefte aan een tegenzang: aan een dichter die een anti-sociale keel kan opzetten, maar dan zo vurig en zuiver, zo kennelijk door alle sociale misère (in andere zin nu!) ingegeven, dat dit hele gezelschap erbij komt te staan als de dorpsfanfare op Zondag.