[p. 412]

IV
Een frans geleerde over Holland's koloniale politiek

Den Haag, 8 Dec. Professor G.H. Bousquet (van de Universiteit van Algiers) heeft Nederlands-Indië bezocht en zijn bevindingen opgetekend in een boekje dat alle aandacht verdient: La Politique Musulmane et Coloniale des Pays-Bas*. In tegenstelling tot de hollandse specialiteiten, die veelal dit soort rapporten schrijven, is de heer Bousquet door geen enkel ambt of andere positie tot verbloemen van zijn opinies genoopt en hij geeft ze dan ook met een vrijmoedigheid die de leerzaamheid van deze kijk-van-een-vreemdeling op de nederlandse koloniën zeer verhoogt. Ik wens dit boek hier minder te bespreken dan ertegen te spreken, met dezelfde vrijmoedigheid die de auteur zo siert.

De heer Bousquet is (blijkens zijn verklaring op blz. 162, de voorlaatste van dit rapport) naar Java gereisd met een ‘complex’ - het fameuze van de minderwaardigheid, zeer in omloop - ten opzichte van het ‘génie colonisateur’ van de Hollanders; Engelsen en Fransen, zegt hij, hebben nogal vaak last van dat complex. De heer Bousquet althans is nu één Fransman die er geen last meer van heeft, na zijn reis. Hij heeft dat complex helemaal niet meer sinds hij Nederlands-Indië weer verliet. Voor een deel heeft het hollandse ‘génie colonisateur’ hem dus teleurgesteld; maar deze teleurstelling was een genezende voor de heer Bousquet. Misschien zelfs is hij een beetje naar Java gekomen om op deze wijze te genezen; dat ziet men vaker bij met complexen behepten.

Dit stellen wij dus vast alvorens te beginnen. Zijn rapport is, hoe wetenschappelijk ook, een beetje het dagboek van een genezing. Het interessante voor ons is na te gaan: hoe deze genezing bewerkt werd.

[p. 413]

Daarbij zal men echter - als altijd - ook de patiënt hebben te beschouwen. Wie is de heer Bousquet en hoe voelt hij? Wat wenst hij? Wanneer hij werd teleurgesteld, welke waren - en zijn - dan zijn idealen? Op één punt heeft hij ons met alle wensbare klaarheid ingelicht: in Indië zelf heeft hij bij herhaling lezingen gehouden over een Hollander die tegelijk ‘un grand Français’ was: Joost van Vollenhoven. Deze is zijn ideaal van de kolonisator, en als zodanig heeft hij hem zijn luisteraars te Batavia, Bandoeng en elders ook voorgehouden: het lichtend voorbeeld. Het ideaal van de kolonisatie, zegt Bousquet (altijd op blz. 162), lijkt hem nu een synthese van de beste hollandse en franse eigenschappen, d.w.z. van de hollandse practische zin en het franse idealisme, bijna zou men zeggen: van de hollandse nuchterheid getemperd door franse geestdrift, wanneer andersom niet normaler klonk. En dit ideaal nu - is het wonder? - wordt belichaamd door de hollandse Fransman Joost van Vollenhoven. En, om de hele figuur als een bus te laten sluiten, de bewonderaar in kwestie, degeen in wie dit ideaal woont, de heer prof. G.H. Bousquet is... half-Hollander, half-Fransman, dus wel zeer in het genre van de bewonderde Van Vollenhoven, aan wiens nagedachtenis zijn boek werd opgedragen.

Geen woord kwaad overigens van Joost van Vollenhoven, een in zijn soort prachtige en zelfs romantische figuur: een man op-en-top, gouverneur-generaal van Indo-China en van Frans West-Afrika vóór zijn 37e, vervolgens, bij het uitbreken van de oorlog, dienst nemend in het franse leger... als sergeant, gesneuveld bij Parcy-Tigny op 20 Juli 1918, de dag vóór zijn 41e verjaardag. De heer Bousquet heeft - geheel afgescheiden van de omstandigheden die hem ertoe voorbeschikten - zijn bewondering dus uitnemend geplaatst. Wat hij in Joost van Vollenhoven bewondert, is het idealisme maar ook het chef-schap. De heer X. (ik ben zijn naam kwijt, maar het was een hoofdambtenaar bij het frans koloniaal bestuur, gouverneur misschien ook) heeft de heer Bousquet eens verklaard dat hij natuurlijk vele superieuren had gekend, maar

[p. 414]

niet meer clan twee chefs: de ene maarschalk Lyautey, de andere Joost van Vollenhoven. Zo'n uitspraak vervangt boekdelen, voor wie er gevoel voor heeft, en de Fransen hebben zeer veel gevoel voor dit soort samenvattingen.

De heer Bousquet dus, min of meer discipel van Joost van Vollenhoven, komt op Java en vindt daar een geest van koloniseren die hem - hoe voortreffelijk ook in menig opzicht - te ‘terre-à-terre’ voorkomt, te weinig gericht op het ‘ideaal’. Hij citeert (blz. 160) een groot Hollander, prof. H. Kern, die deze mening bijvalt. Maar, heeft de grote Kern erbij gezegd: er is één geval dat de Hollander doet ontvlammen, dat is waar sprake is van onderdrukte vrijheid en vertrapt recht. Als dit waar is, meent nu de heer Bousquet, en er is geen reden het te betwijfelen met de geschiedenis van onze tachtigjarige oorlog voor ogen, dan begrijpt men hoe deze nationale ideologie essentiëel demoraliserend op de Hollanders moet werken in Indonesië, d.i. in een kolonie (blz. 161). Vooral, vervolgt hij, ‘waar allen erkennen dat de kolonie van de 17e tot de 19e eeuw op cynische wijze geëxploiteerd is geworden, eerst ten bate van de Compagnie, daarna van het nederlandse budget’. Deze ideologie naast deze erkenning der feiten, meent hij, schept in de Hollanders een conflict.

Minder toch dan hij denkt. Zijn redenering is tè logisch, zijn conclusie tè positief. Ten le is niet waar dat allen zouden erkennen wat hij hierboven beweert, maar ten 2e, met of zonder erkenning, de kwellingen van gezegd conflict zijn in 99 gevallen van de 100 niet groot, zijn zo gering zelfs, dat het conflict er sindslang aan overleden zou zijn (bij gebrek aan voedsel dus), gesteld dat het ooit geboren werd. De hollandse practische zin heeft ook deze moeilijkheid sinds lang opgelost; en wat verbazingwekkend is, in een wetenschappelijke geest als die van prof. Bousquet, is dat hij doet alsof zijn redenering werkelijk reëel was, d.w.z. rekening hield met de feiten, inplaats van met een al te logische constructie.

Deze blz. 161 is van kapitaal belang in het werkje van de heer Bousquet, want zij bevat de slotsom van vele van zijn redene-

[p. 415]

ringen. Maar eerst: wat hem bij aankomst te Batavia al dadelijk met ontsteltenis vervuld heek (blz. 124) is, dat de Hollanders de inheemse bevolking geen hollands hebben leren spreken, maar zichzelf verlaagd hebben tot het spreken van dat bespottelijke sabir (negertaaltje) dat voor maleis doorgaat*. De Hollander, zegt hij verderop (blz. 128-129), moge beweren dat hij dit maleis verkozen heeft om niet door zijn bedienden te worden verstaan als hij in zijn familiekring hollands sprak; of omdat hij het een voordeel achtte om zelf niet verstaan te worden terwijl hij de inheemse bevolking wèl verstond; dit alles is de ware reden niet. Die is: dat de Hollander op deze wijze zijn superioriteit wenst te handhaven, en dat het gebruik van het hollands de mindere te dicht bij de meerdere zou brengen, wat vermeden moest.

Dit is natuurlijk volkomen juist, en men kan dit gevoel nog iedere dag nagaan bij de vele Indo-Nederlanders bijv. die het als een persoonlijke belediging ondergaan wanneer een ‘inlander’ hen in het hollands aanspreekt. Een 30 jaar geleden reageerden volbloed-hollandse bestuursambtenaren nog precies zo. Bij ietwat ouderwetse planters vindt men nu nog deze begrippen omtrent hormat39 en gebrek-aan-hormat. Overigens, voegt de heer Bousquet er zelf aan toe, is deze toestand verdwijnende.

Maar nu, op blz. 161, vindt de heer Bousquet een nog diepere reden dan bovengenoemde, tenslotte zeer practisch gerichte, van superioriteitsbehoud; hier is het, of het niet hollands maken van de inheemse bevolking gevolg is van de vrijheidszin in de Hollander zelf; wat daar plat antipathiek was, wordt hier nog aardig idealistisch getint, al is het dan van een soort idealisme dat de heer Bousquet afwijst. De Hollanders, zegt

[p. 416]

hij (blz. 115), hebben de enorme fout begaan (cursivering van hem) zich in hun betrekkingen met de inheemse bevolking van een inheemse taal te bedienen, en hierin is een verbazingwekkend gebrek aan politieke psychologie te constateren, want op deze wijze versterkt men het éénheidsgevoel van de verschillende inheemse volken, wat neerkomt op een ondermijning van de eigen positie. Evenals de heer Colijn - en hoevele andere Hollanders! - ziet de heer Bousquet in deze taalkwestie een ernstig gevaar. Maar... als men blz. 161 leest, merkt men dat het dus een hollandse deugd is, de hollandse vrijheidszin immers, die de inheemsen deze vrijheid liet. Zonder meer te letten op wat hijzelf eerder verklaard had als, misschien verkeerd streven, máár streven naar machtsbehoud, holt hij dan door naar een conclusie.

‘De Hollanders, zegt hij, kunnen niet groot zien (in het koloniale wel te verstaan), want dit is niet te verenigen met hun nationale ideologie (d.i. nog altijd: de hollandse vrijheidszin). In dit stadium van de discussie, wordt het standpunt verdedigd door De Stuw het enig logische, het enige dat beantwoordt aan het nederlandse ideaal, maar, zoals wij aangetoond hebben, de consequentie daarvan is de onafhankelijkheid van Indië.’*

Over het standpunt van De Stuw (dat hij, men vergete dit niet, ontoelaatbaar acht) heeft de heer Bousquet zich uitgesproken op blz. 149-150. Hij achtte daar deze houding ‘zuiver negatief’; deze groep nauwelijks verschillend van die der indonesische nationalisten, want hun devies leek hem tenslotte óók te zijn ‘los van Holland’; en deze houding komt neer, zegt hij, op het niet meer willen toesteken van de hand, op het willen terugtrekken van die hand, omdat men vindt

[p. 417]

dat die te hard geknepen heeft. - Het beeld is niet onaardig, als men zich op het standpunt stelt dat de beste vader diegene is, die zijn zoontje altijd aan de hand houdt; voor wie nooit een moment komt waarop het zoontje los mag lopen.

Wij zullen de heer Bousquet moeten volgen in andere redeneringen, om te weten te komen wat hij dan zou willen, en wat het goede zou zijn dat tegenover het verkeerde van de hollandse koloniale politiek moet worden gesteld. Dit te weten te komen, is niet zo makkelijk, omdat, bij alle franse geestdrift en vrijmoedigheid van uiting, de vermaarde ‘clarté latine’ op dit... idealistische terrein bij de heer Bousquet wat zwak uitvalt. Zo vindt hij dat de Hollanders niet alleen geen koloniaal ‘ideaal’ hebben, maar ook geen koloniale ‘filosofie’; dat zij weliswaar wel degelijk ‘in Indiën wat groots verricht’ hèbben (blz. 83), maar dat hij hun toch ook het compliment wil maken het nuchterste volk, d.w.z. het minst geestdriftige, op aarde te zijn (blz. 154). In een tropisch land heeft hij het, in hun gezelschap, vaak koud gehad (zelfde bladzij), en hoe komt dit? Omdat hij met hen niet heeft kunnen praten op een niveau dat, weliswaar utopistisch was, dat geeft hij zelf toe (blz. 150), maar dat blijkbaar verwarmend zou zijn geweest. Dit nu is zeer kenmerkend voor de geestesgesteldheid van deze franse professor, die bij de preciesheid welke de franse geest toch meestal eigen is, een soort noordelijke vaagheid schijnt te behoeven, en op één bladzij (150) dan ook tot driemaal toe bezweert dat de koloniale politiek waarover hij praten wil ‘utopique’ is en ‘illusoire’, maar dat men daar nu toch over praten moet, voilà. Al was het dan alleen maar om... te praten, zou je als nuchtere Hollander weer zeggen. En de heer Bousquet verstaat geen scherts op dit punt; want, zegt hij (blz. 147), een koloniale ‘filosofie’ is nu eenmaal nodig en: ‘Je ne discute pas la valeur d'une telle philosophie. Si les Hollandais m'objectaient qu'elle est vaine phraséologie, je m'interdirais de rien répondre’. Welk gedrag natuurlijk uitzonderlijk waardig en nobel zou zijn, maar niet helpt de vaagheid te verdrijven waarin wij verkeren.

[p. 418]

Dit hogere koloniale ideaal vindt men op de utopistisch-illusoire bladzijde (150) althans aangestipt als ‘une politique d'association, de fusion, de transmission de cultures’. Het zijn woorden, om lief te hebben ‘als alles wat héél ver is en héél schoon’, om het met een regel van Kloos te zeggen. Wat het werkelijk betekent, heb ik bij de heer Bousquet niet in klare taal kunnen ontdekken; hier verwijst hij (blz. 151-153) naar een passage in de Verspreide Geschriften van Snouck Hurgronje.

 

Het is het slot van het lange opstel dat Snouck Hurgronje in 1911 in het frans schreef: Politique Musulmane de la Hollande*. Zoals de titel reeds aangeeft, was voor de schrijver, hoezeer ook in verband met de koloniale politiek, het probleem van de Islam hierin aan de orde, in het bijzonder van de noodzakelijkheid ieder pan-islamitisch streven te omzeilen. Maar, zoals de heer Bousquet in de voorrede van zijn eigen werkje terecht zegt (blz. IX-X): ‘Het is slechts in de mate waarin van nationalisme sprake is, dat men kwesties krijgt van brandende actualiteit: de inheemse politiek behandelen, alleen in haar islamitische verschijning, is het vraagstuk bezien vanuit een valse en te enge gezichtshoek’. Vandaar dan ook dat zijn boek, na een kortere eerste afdeling waarin hij een overzicht geeft van de specifiek islamitische manifestaties, noodzakelijkerwijs onvolledig maar in hoofdzaken juist, overging tot een beschouwing van de algemene hollandse politiek in Indië. Zo konden dan ook de slotbladzijden van Snouck's studie voor hem de belangrijkste worden in dit verband; zo vond hij daarin het ‘grandioze programma’ en de ideeën ‘die niemand tegenwoordig meer zou durven verdedigen in Holland of in Indië, indien anderen het al ooit gedurfd hebben behalve de grote Snouck Hurgronje’ (blz. 153). Deze ideeën zijn dus wel van het hoogste belang.

Het is echter jammer dat ook Snouck Hurgronje in deze pas-

[p. 419]

sage niet al te duidelijk is; men zou gewild hebben dat hij de 86 bladzijden van het hele opstel aan deze kwestie gewijd had, inplaats van alleen de 2 laatste ervan. (Ik laat buiten beschouwing dat de hierin voorgestane ‘associatie’-politiek in latere jaren door Snouck zelf verlaten is, zoals de heer Bousquet zelf natuurlijk heel goed weet; ik gun de heer Bousquet dus volledig zijn basis: deze 2 bladzijden van Snouck, omdat wij hier immers toch niet met Snouck te maken hebben maar met de heer Bousquet.)

‘Dr Van Hoëvell, schrijft Snouck*, heeft indertijd de wens uitgedrukt, opstanden op Java te zien voorkomen, door bolwerken van dankbaarheid op te richten in de harten der Javanen, liever dan door bentengs40 te bouwen. Dit ideaal is te edel en te mooi om te worden verwezenlijkt. Een volk is nooit dankbaar voor weldaden, hoe groot ook, die het opgedrongen kreeg ondanks zichzelf.’

Dit is psychologisch even eenvoudig als sterk. Zó komt Snouck tot zijn ideaal van samengaan, dat dus iets anders is dan overheersing van het ene volk door het andere.

‘De dag waarop het samengaan (l'association), dat van beide kanten verlangd wordt, aan het gezamenlijk domein van de javaanse en de hollandse geest zijn maximum uitgestrektheid zal hebben verleend, zal men niet behoeven te spreken van dankbaarheid. Wat vreemd was, zal nationaal geworden zijn; er zullen niets meer zijn dan oosterse en westerse Nederlanders, politiek en nationaal verbonden, door een verbond dat het verschil van ras niet meer zal kunnen verzwakken.’

Er is geen misverstand mogelijk wat de bedoeling betreft; het hoè is een andere vraag. In dit samengaan blijft het rasverschil ook bestaan; de door Snouck gebruikte woorden laten geen twijfel over op dit punt. De oosterse en westerse Nederlanders zullen slechts door dezelfde naam één volk zijn. Dan volgt echter:

[p. 420]

‘Wat zou dan toch de onoverkomelijke hinderpaal zijn voor verwezenlijking van dit idee van samengaan? De verschillen van kleur en afkomst? Maar hoeveel rassen, uit Europa en Azië gekomen, vormen het volk dat wij zijn? Welk een ijdele leugen in dat vers van ons volkslied: “van vreemde smetten vrij”. Sinds eeuwen reeds hebben wij ons zozeer vermengd met indonesisch bloed, dat alle schakeringen van blank en bruin vertegenwoordigd zijn onder de Nederlanders.’

Dit is ietwat andere taal. Hier geen samengaan meer van verschillende rassen, maar ‘association’ in de zin van vereniging, van samensmelting. Wij zijn al samengesmolten, schijnt Snouck te betogen, en met zijn veelgeschakeerde Nederlanders van nu moet hij, behalve de blanke en raszuiveren, de Indo-Europeanen bedoelen. Niet op losse gronden trouwens, waar de heer Bousquet zelf ons in zijn boekje nog herinnert dat 4/5 van de in Indië wonende Nederlanders uit Indo-Europeanen bestaan. Snouck vervolgt zeer optimistisch:

‘Zou de hinderpaal dan zijn: de te grote afstand van onze beschaving en onze filosofie naar die van de inheemsen? Men heeft toch niet vergeten dat de hoogste klassen van de inheemse samenleving niet anders vragen dan die verschillen te doen verdwijnen zoveel als het kan? Hun studenten die de universiteiten van Leiden, Delft en Amsterdam bezoeken, zijn veel meer onze gelijken dan hele groepen van onze boeren en zeelieden. De intellectuele eenheid die van een volk een geheel maakt, openbaart zich in verscheidene graden voor de verschillende klassen. De gemeenschap der tradities groepeert zeer verschillende elementen onder eenzelfde vlag; dat is waar voor de eenheid die ons verenigt, ons Hollanders, en zou dat evengoed zijn voor onze gehele natie, de Indonesiërs inbegrepen, hoewel het begrip van deze eenheid nog niet alle klassen van ons volk heeft doordrongen.

De Islam en het Christendom... kunnen elkaar over en weer zeer goed verdragen, als men er maar in slaagt de idee van het pan-islamisme opzij te zetten. Wij hebben gezien hoezeer de voorwaarden ons gunstig zijn voor het geval dat ons be-

[p. 421]

zighoudt. Velen onder ons konden lessen in verdraagzaamheid nemen bij de inheemsen.

Ik heb als student een lezing van Ernest Renan bijgewoond over de vraag: ‘Wat maakt een natie?’ In grote lijnen was het antwoord: het element dat werkelijk de natie uitmaakt is noch het ras, noch de kleur, noch de taal, noch het geloof, noch de natuurlijke grenzen; het is het verlangen bijeen te zijn. Hoewel deze zin niet alles zegt, bevat hij niettemin een groot deel waarheid. Wij ook, wij kennen dit geheimzinnige nationale gevoel, dat, ondanks de verschillen van afkomst, van opvoeding, van sfeer waarin wij leven, ondanks alle twisten op religieus en politiek gebied, ons per slot van rekening, zonder aarzelen, doet zeggen dat wij toch Nederlanders willen blijven. Welnu, de edelste vertegenwoordigers van een groot ras, dat sedert eeuwen onder onze overheersing leeft, vragen ons uitdrukkelijk hen in onze grote nationale familie op te nemen, hen en de hunnen. Laat ons hun dan de hand toesteken, en laat ons het wederzijds verlangen naar een nationale eenheid, het verlangen bijeen te zijn, vertolken door moedige daden, die aantonen dat ons klein, volk in staat blijft tot grote handelingen.’

Ziedaar de grondtekst voor veel journalistiek gepraat, ook van de laatste tijd, van een soort geestdrift van ‘brederziende’ V.C.-ers* die zichzelf in het openbaar verwijten dat ‘wij’ zo dom verzuimd hebben van de inlanders Nederlanders te maken. Het spijt mij, dat bij alle breed-zien en geestdrift waarvan ook de grote Snouck blijken geeft, niettemin nergens precies wordt aangegeven hoe deze ‘association’ (vereniging of samengaan) dient te worden bewerkstelligd, en zelfs dat daar die tegenspraak in zijn eigen betoog wordt aangetroffen, die

[p. 422]

een paar regels hoger van verschillende rassen spreekt en een paar regels lager nog maar van verschillende kleurschakeringen.

Het is duidelijk dat de Indo-Europeanen hier als overgang, tevens bindstof gezien worden tussen de raszuivere Hollanders en de raszuivere Indonesiërs. Maar ook mèt die bindstof lukt ‘het verlangen bijeen te zijn’ practisch niet; integendeel, deze 4/5 van de indische Europeanen voelen zich niet een brug maar een ravijn tussen de 1/5 echte Hollanders en de talloze echte niet-Hollanders, de echte Indonesiërs. Zolang deze rasverschillen inderdaad bestaan, is het mysterieus-nationale verlangen naar bijeen-zijn een... utopie, om het woord van de heer Bousquet te gebruiken, en een ‘grandioos programma’ dat een utopie is, blijft vooral grandioos voor de conversatie.

Wil men deze grandioze ideeën inderdaad uiten in ‘moedige daden’, dan dient er onder de rassen gehuwd te worden, zonder voorbehoud, zonder vooroordelen, zó moedig en natuurlijk en ijverig, dat de 4/5 van de huidige indo-europese bevolking van Indië ophoudt zich beklemd en ingekneld te voelen tussen twee rassen die haar beide half uitstoten, of zelfs meer dan half, maar zich ziet omgezet in het reeds gelukte, ware ras, het verzoenende, opeens ‘echt’ gewordene. Zo en zo alleen kan men één volk worden metterdaad, een natie met een niet-kunstmatig ‘verlangen van bijeen te zijn’; zo zou ‘de politiek van samengaan, vermenging, overdracht van beschavingen’ waarover de heer Bousquet het op zijn illusoire blz. 150 had, iets anders zijn dan onderwerp van culturele bespiegelingen, goed voor het programma van een nieuw ‘cultureel indisch tijdschrift’, met belangstelling voor al wat hollands, indo-europees of inheems is, daar dit alles bezig is zich tot één ‘indische’ cultuur te vormen.

Kan het op deze geestelijke... tijdschriften-manier óók, dan is men op de goede weg, en heeft de heer Bousquet niet te klagen; dan heeft hij slechts geduld te oefenen. Wil hij iets reëlers, waarom dan niet zijn gedachte, en misschien die van Snouck, tot het uiterste doorgedacht? De raszuivere Indonesiër, alleen

[p. 423]

maar tot Nederlander uitgeroepen, benoemd, zal zich verschillend voelen, zelfs bij alle tevredenheid en sympathie, - die al gauw zoek zullen zijn wanneer in werkelijkheid gebeurt wat in deze omstandigheden onvermijdelijk is: wanneer zij die zich tòch de enige echte Nederlanders zullen voelen, zich ook méér blijven voelen (en wat is logischer bij een dergelijke regeling?) dan de benoemde Nederlanders. Het ironische woord ‘staatsblad-Europeaan’ behelsde een diepe waarheid, die niet alleen met wat geestdriftige tiraden is weg te blazen. De niet echte Nederlanders, de van ras niet Nederlanders gewordenen, kunnen niet anders dan, als Nederlander, zelf zich zwak voelen en door de wèl rasechte Nederlanders als inferieur beschouwd worden. Er is dus reeds een valse uitdeling van kaarten voor het spel begint.

De heer Bousquet gewaagt met trots van het zich Fransman voelen van de door de Fransen overheerste gekleurde rassen, maar gaat dit bij àl deze rassen op, als eenvoudig gevolg van de franse koloniale politiek? En zoniet, heeft men hier niet te maken met een soort amusante kinderlijke trots (zoals die waarvan in Indië de Ambonezen blijk geven) zonder diepere waarde? Anders gezegd: worden door de Fransen zelf - niet door enkele franse verlichten en specialisten, maar door het gros van de Fransen - deze gekleurde Fransen niet voor minder aangezien, maar als werkelijk gelijkwaardige landgenoten behandeld? Ik ben zo vrij dit te betwijfelen.

Zo komen nu de geestdrift en het idealisme van de heer Bousquet tenslotte neer op een vrij goedkoop spelletje: op de truc van met veel gepraat over gelijkwaardigheid in feite de superieuren te blijven. De hollandse nuchterheid is mij dan heel wat liever dan dit soort geestdrift en idealisme; de ‘cynische’ exploitant, die zijn geëxploiteerde op zijn manier goed doet, is toch altijd nog wat eerlijker - ondanks het quantum hypocrisie dat ook hij vaak genoeg zal moeten mobiliseren - dan de ‘idealistische’ exploitant, die in feite precies hetzelfde doet, maar het zo verwarmend vindt over grote naties en uitbreiding van taalgebied en uitwisseling van beschavingen te con-

[p. 424]

verseren - altijd bereid overigens, toe te geven dat zulke grandioze programma's natuurlijk illusoir zijn.

Een kolonisator is een kolonisator; is hij een kolonisator met geestdrift, dan houdt hij daarmee niet op een kolonisator te zijn, integendeel. Dit vastgesteld hebbende, rest ons nog na te gaan tot welke practische opmerkingen en wenken de heer Bousquet door zijn studie van de hollandse koloniale politiek werd geïnspireerd. Aan de vruchten kent men de boom, zodat de practische overwegingen van deze franse bezoeker voor nuchtere Hollanders nog het beste middel blijven om zijn idealisme beter te leren kennen.

 

Ziehier, onder elkaar gezet, enige critische opmerkingen van de idealistisch-geestdriftige Fransman in kwestie:

1. Op blz. 34 verwondert de heer Bousquet er zich over dat in regeringskringen de invloed van C. van Vollenhoven - wiens standpunt hij als ‘sentimenteel’ en ‘anti-koloniaal’ karakteriseert - groter is dan die van Snouck Hurgronje. Hij protesteert hiertegen; zonder blijk te geven van inzicht dat men met de adat* de inheemse bevolking ook mak houdt.

2. Over het Kantoor van Inlandsche Zaken toont de heer Bousquet zich bijzonder goed ingelicht41. Op blz. 46 en 47 legt hij dan in omslachtige taal uit, wat het gezond verstand zelf is en dus in drie woorden gezegd had kunnen zijn, nl. dat het beter ware wanneer als hoofd van dit kantoor niet een ‘zuivere geleerde’ gekozen werd, maar iemand met bestuurspractijk. De post van de ‘Advizeur’, zoals hij het schrijft, is zodanig, dat

[p. 425]

deze in conflict kan komen met de G.-G. zelf - en hij wijst dan op een geval waarmee slechts bedoeld kan zijn dat van de heer E. Gobée, m.i. een van de edelste figuren die onze koloniale historie van de laatste jaren kent - en constateert dat het Kantoor dan voor niets werkt. Dus: dit Kantoor met zijn ‘Advizeur’ is een instelling die de heer Bousquet uit de verte bewonderde en nu niet meer. (Eén étappe van zijn genezing.)

3. Op blz. 50-51 maken wij een zonderling goocheltoertje mee: de heer Bousquet speelt Snouck als éénheid uit tegen het Kantoor van Inl. Zaken, maar verlaat die éénheid, waar Snouck voor hem onbruikbaar wordt. D.w.z. hij voert tegen de politiek van het Kantoor aan: Snouck's idee van algemene ‘associatie’ (waarover hierboven sprake is geweest), en betoogt dat het Kantoor, wanneer het Snouck wenst te volgen, dat ook volledig dient te doen, want ‘voor mijn gevoel vormt de gedachte van Snouck één geheel’. Maar op hetzelfde ogenblik moet hij per voetnoot al terugtrekken, spreken van ‘althans in die tijd’ en toegeven dat Snouck in latere jaren ‘zeer anti-koloniaal’ was geworden en ‘voorstander van een indonesisch zelfbestuur’. Hoe redt hij zich hieruit? Door te verklaren dat het ‘vanzelf spreekt dat het bestuur zich niet op diè theorieën beroept’. Mooi zo; maar wat blijft er nu nog over van het lesje van de heer Bousquet dat men Snouck als geheel moet volgen of niet? In het geheel van Snouck, zou men zeggen, maakt een latere visie een oudere kapot; zodat de heer Bousquet hier niets anders doet dan een fragment van Snouck tot geheel dopen, omdat dit fragment het best in zijn kraam te pas komt.

4. Op blz. 57 geeft hij een statistiek-in-a-nutshell die van waarde is: 95% van de inheemse bevolking, zegt hij daar, en zelfs méér, beseft niets van politieke vraagstukken. De vertegenwoordigers van de ‘indonesische natie’ hebben achter zich dus een ‘zeer magere fractie’ van de 60 millioen inheemsen: een paar honderdduizend misschien, zeker niet een paar millioen. Deze schatting is er een van strijdkrachten.

5. Nog een wetenswaardige verkleining van proporties: de

[p. 426]

z.g. communistische troebelen van 1926 en 1927, die de heer Bousquet uit de verte gezien belangrijk voorkwamen, lijken hem nu onbeduidend (en zeker in vergelijking met wat in franse en engelse bezittingen is voorgevallen) sinds hij de cijfers gezien heeft (blz. 61-62).

6. Ki Hadjar Dewantoro* vindt hij een opmerkelijke persoonlijkheid. Maar voor het geluk van de Hollanders bezit Indonesië noch een groot leider noch een grote partij, zoals Brits-Indië; noch een Congress, noch een Gandhi (blz. 66). Hij zegt erbij dat de Hollanders zich hier overigens geen rekenschap van geven. Werkelijk?

7. Uiterst leerzaam is zijn uiteenzetting over de worsteling van de autoriteiten met het nationalisme (blz. 69-74). De Hollanders, zegt hij, beoefenen vooral een politiek van voorkomen; dit is een essentieel punt. Deze methode heeft veel goeds, want martelaars, voor de zaak gestorven, zijn in nationale of religieuze bewegingen gevaarlijker dan de levenden. In dit verband overweegt de heer Bousquet zelfs wat een hongerstaking in Digoel zou hebben uitgewerkt. Blz. 70 zegt hij dat de persvrijheid in Indië een ‘ijdel woord’ is: ‘Ongetwijfeld is het regiem oneindig liberaler dan in fascistische landen: een zekere critiek, gematigd en bescheiden, wordt geduld, maar persvrijheid bestaat niet. Bovendien kent het gouvernement zich, krachtens een besluit van 25 Maart 1935, het recht toe het briefgeheim te schenden’... Deze rustige constatering der feiten, in de eerste plaats voor franse lezers bedoeld, is ook voor menige indische lezer misschien een openbaring.

‘De politie, vervolgt de heer Bousquet (blz. 71), heeft het recht iedere publieke bijeenkomst bij te wonen en te ontbin-

[p. 427]

den, zodra zij meent dat de publieke orde verstoord is. Zij kwijt zich van deze taak met ‘grote ijver’*... ‘De inheemse wereld, vertelt hij verder, wemelt van politie-spionnen; men spreekt van niets anders, men ziet ze overal, soms zelfs ten onrechte.’ Deze laatste woorden getuigen van humor, na een zo somber beeld. Maar, besluit hij dan, alsof dit niet genoeg was: het gouvernement moet toch niet zó op die spionnen vertrouwen, dat het zou ‘inslapen in een gewaande veiligheid’. Bewonderenswaardig lesje; in hoge mate verwarmend.

Op blz. 73 krijgen wij een krachtig gevleugeld woord van maarschalk Lyautey: ‘On ne fonde pas un empire avec des pucelles’ (vrij vertaald: maagden zijn slechte empire-builders). De heer Bousquet wenst deze waarheid-als-een-koe met een niet minder grote waarheid te completeren, nl. met deze: ‘men behoudt zo'n rijk niet met socialistische predikaties’. Daarom acht hij ‘een krachtig gezag in de koloniën onmisbaar, een gezag dat over energieke middelen beschikt, maar die met onderscheidingsvermogen gebruikt’. Zo zijn door de franse autoriteiten de nationalisten van Tunis ook bij herhaling geinterneerd; de heer Bousquet vindt het alleen jammer dat de duur van die internering meestal zo kort was. Maar nu, voor wie zou denken dat hij de Hollanders dus tot strengere maatregelen zou willen aansporen, komt de verrassing: op dezelfde blz. 73 nog acht hij de internering zoals de Hollanders die beoefenen veel te lang! (‘Ce qui me paraît le plus fâcheux, c'est l'extrême longueur de l'internement.’) Hij verwijst dan naar het beroemde artikel Vergeten Jubilé's van Snouck Hurgronje; acht de indonesische nationalisten overigens weer begunstigd door de Voorzienigheid (natuurlijk op de uitzonderingen na!); praat dan weer wat over gerechtelijke dwalingen; eindigt met het praatje dat tussen het franse en het hollandse systeem een ‘gulden middenweg’ zou moeten worden gevonden. Hier ver-

[p. 428]

zandt de scherpe critiek in een uiterst middelmatig gekeuvel, waarbij de ‘socialistische predikaties’ nog gunstig zouden afsteken (blz. 74).

8. Na over het proces-Douwes Dekker* te hebben uitgeweid en dit als een kenmerkend voorbeeld te hebben belicht, concludeert de heer Bousquet (blz. 78), dat de geestesgesteldheid van de Hollanders in de koloniën zich uit als ‘een ongelooflijke kleingeestigheid in een groot aantal kleinigheden, een bijna algemene onmacht om de dingen van bovenaf te zien, een redeloze vrees overal voor de minste wissewasjes.’42

Dat is streng, - dat is hard! En dat, komend van de heer Bousquet, die er juist zo op uit is de Hollanders goede raad te geven, strekkende om hun koloniën vooral te behouden. De Hollanders zijn zo kleingeestig, is ongeveer zijn logica, omdat hun preventieve methode hen zo maakt, en deze preventieve methode is zó, omdat zij weten dat zij, als het erop aan komt, niet werkelijk hard kunnen slaan: ‘hun enige doeltreffende wapen zou zijn de opheffing van het onderwijs aan de inheemsen, en daar kunnen zij geen gebruik van maken om morele redenen’. Op deze wijze, zegt hij dan, vertoont de hollandse koloniale politiek het beeld van een hoge dam, die door de Procureur-Generaal en anderen met loffelijke ijver wordt in stand gehouden en op alle scheuren nagezien, terwijl de Directeur van Onderwijs, met niet minder loffelijke ijver, alle sluizen openzet waardoor het water blijft stromen; op het laatst moet het water het toch winnen. (Dit alles op blz. 80.) Het beeld is werkelijk aardig.

[p. 429]

Zou de heer Bousquet dan misschien willen dat de Hollanders over die ‘morele redenen’ heenstapten en het onderwijs uit eigenbelang verboden? Welneen, zover gaat hij zelf niet; hij is en blijft immers een geestdriftig man met idealisme. Maar wat hij wil, is... het opkomend nationalisme kanaliseren (wij blijven in de sfeer van water en dammen). En dit kanaliseren nu, hoe gebeurt dat? Maar wij weten toch allang dat de heer Bousquet van de inheemsen, dus óók van de nationaal-bewuste Indonesiërs (5% op de 95) Nederlanders wil maken.

De heer Bousquet is het frans equivalent van een verlicht V.C.-er. Veel geleerder dan de heer Verboom, veel intelligenter dan mr C.J.J. Versteeg (hij weet tenminste wát hij napraat), veel agressiever dan dr W.M.F. Mansvelt, verkeert hij bovendien in de bevoorrechte situatie dat de zaak hem tenslotte niets aangaat. Hij schrijft een rapport, min of meer met wetenschappelijke bedoelingen; maar de hollandse kolonisatie is tenslotte de franse niet en er klinkt soms een toon van concurrententriomf in zijn stem waar hij de hollandse zwakheid - bijv. het onvermogen om werkelijk hard te slaan - toelicht; bijv. in de slotzin van dit hoofdstuk (blz. 81), waar hij zegt dat de Engelsen ‘het continent dat India is, laten proberen een natie te worden’ (dit is dan toch nièt in de lijn door hemzelf gepredikt), terwijl bij de Hollanders ‘een regiem heerst van zuivere reactie, zonder grootheid, zonder ideaal en om het in één woord te zeggen: weinig sympathieks.’*

De positie van de heer Bousquet is - ook waar hij gelijk heeft - eigenlijk een beetje jammerlijk. Hij is alleen geen totale V.C.-er, omdat hij toevallig Fransman is; zijn verdediging van dr E.F.E. Douwes Dekker, op zichzelf lofwaardig, wordt verdacht omdat hij zich hier als verdediger opwerpt. Welk recht heeft hij, die van D.D. zegt dat deze is ‘een mesties van het zeer weinig voorkomende soort dat anti-hollands is, een soort dat, als het zich vermenigvuldigde, het hollands gezag zou doen ineenstorten) (blz. 75) - welk recht heeft déze man om

[p. 430]

diè man te verdedigen? Welke behoefte zelfs, afgescheiden van die aan een voorbeeld voor zijn boekje, van de kleingeestige wijze waarop het hollandse koloniale gezag werkt? Wat de heer Bousquet, als franse V.C.-er, had moeten doen, is, logischerwijs, aantonen dat in het hele proces - D.D. over een geschiedenisboekje voor de scholen dat opruiend of althans gezagsvijandig geacht werd, twéé komedies plaatshadden; de ene, gespeeld door het gerecht, dat nu eenmaal niet over de middelen beschikte om het boek te doen veroordelen als historisch niet-juist (daarvoor zou de argumentatie te subtiel hebben moeten worden), de andere door D.D., die het boekje als historie verdedigde, terwijl hij daar eveneens om moet hebben geglimlacht. Deze dubbele komedie op z.g. historisch terrein, die tenslotte neerkwam op tóch-veroordeling van een geschiedenisboekje dat historisch tóch-zuiver en onaantastbaar heette te zijn, is kenmerkend voor de onherroepelijke hypocrisie van de koloniale verhoudingen; maar de heer Bousquet wendt al zijn intelligentie aan om te vertellen dat D.D. formeel zijn rechters schitterend overtroeft. Wat hij had moeten betogen is toch: dat D.D. - als gezagsvijandige ‘mesties’ - met ‘energieke maatregelen’ had moeten worden onschadelijk gemaakt, en hoe meer persoonlijkheid en begaafdheid de zijne waren, hoe vlugger en energieker.

In een voetnoot van deze zonderlinge verdediging, laat de heer Bousquet zich uit over een zekere Multuatuli, de oudoom van de D.D. in kwestie. Deze voetnoot is voor mij van betekenis, omdat ze op de heer Bousquet een apart licht werpt. De heer Bousquet dan heeft, onder zuchten moet men zich voorstellen, de Max Havelaar gelezen en peroreert nu: ‘Het succes van dit werk lijkt mij weinig begrijpelijk. Het werk is slecht gebouwd en vervelend, vol tegenstrijdigheden die een onaangename indruk geven van de kennis van de schrijver (bijv. de hymne van de haat); toch zijn er een paar zeer sterke bladzijden aan het eind van het boek. De schrijver heeft geprobeerd de autoriteiten te ‘chanteren’ vóór de publicatie van het werk: dat tekent de man. Wat mij betreft, het spijt mij dat

[p. 431]

ik tot aan het eind heb moeten gaan van een dergelijke lectuur’.

Mijn vrijmoedigheid nu tegenover die van de heer Bousquet stellend, beweer ik dat deze ‘critiek’ even laf is als inept. Zij plaatst de heer Bousquet naast iemand als jhr W.H.W. de Koek, als prof. Valckenier Kips, en heeft de waarde van een opinie die bijv. over Racine zou vaststellen dat hij zonder meer vervelend is omdat zijn werk zo vreselijk keurig geordend is, terwijl hij verder ook nog een ogendienaar was van zijn adellijke beschermers. Iets meer fatsoen, zelfs in een vrijmoedig oordeel, voegt een meneer die zich over Multatuli uitlaat, terwijl het goed schrijven van diens naam aan de competentie van de uitspraak ook al iets minder zou doen twijfelen. Verder kan met de ‘hymne van de haat’ niets anders bedoeld zijn dan de ‘vloekzang van Sentot’, die in de noten achterin de Havelaar staat, en die niet van Multatuli is, maar van Sikko Roorda van Eysinga. Multatuli als ‘chanteur’ is tenslotte een zo kinderlijke laster van het type V.C.-er alweer, dat de door mij genoemde laf-en-ineptheid in deze opmerking tot volle bloei komt.

Om mij te amuseren, heb ik opgezocht wat de door Bousquet zo bewonderde Joost van Vollenhoven van Multatuli dacht. In 1909 gaf hij immers een boekje uit, dat de heer Bousquet onbekend gebleven zal zijn: Multatuli en congé (Documents officiels inédits). Dit boekje bevat de bezwarendste documenten, die tegen het karakter van Multatuli kunnen worden aangevoerd: zijn briefwisseling met het ministerie van koloniën gedurende zijn europees verlof, vóór de Lebak-zaak. Joost van Vollenhoven, precies het tegengestelde verrichtend van de gebruikelijke methode om documenten die vóór Multatuli pleiten te voorzien van afbrekend commentaar, doet aan deze publicatie een voorrede in het frans voorafgaan, waarin hij over Multatuli als ambtenaar zegt:

‘Revenu en oct. 1855 aux Indes, Dekker fut nommé en janvier 1856 à Lebak, où trois mois après il démissionna dans des circonstances qui lui font le plus grand honneur et qui ont

[p. 432]

associé à jamais son nom à l'évolution de la politique coloniale hollandaise au dix-neuvième siècle’.

En over zijn karakter:

‘Dans ses excès mêmes d'ailleurs il ne pouvait rester que magnifique; son âme mystique, transparente comme du cristal, demeurait pure comme lui, il était de ceux que rien ne peut polluer’.

Toen Joost van Vollenhoven, in 1909 dus, dit oordeel neerschreef, was hij niet een studentje of zo dat aan gemakkelijke heldenvereringen onderhevig kon zijn; hij was toen 32 jaar, iemand die ook al de nodige practijk achter zich had, niet alleen om mensen te kennen, maar ook om over ambtenaren te oordelen. Dit oordeel van een dergelijk man over Multatuli lijkt mij dan ook van de grootste waarde, afgescheiden nog van het beschamende dat het voor het oppervlakkige praatje van de heer Bousquet inhoudt.

Maar wij moeten terugkeren tot de critische overwegingen die de koloniale politiek van de Hollanders betreffen.

Het onwaardeerbare in de heer Bousquet, die overigens volstrekt geen bijzonder pittig of helder frans schrijft, is dat hij zo verstaanbaar blijft. Dit merkt men zodra men hem vergelijkt met hollandse politieke schrijvers, of laat ons zeggen: met hollandse deskundigen in koloniaal-politieke aangelegenheden, om op z'n hollands precies te zijn. Ik las bijv., om de heer Bousquet te controleren, een artikel over zijn boek, van de hand van dr Meyer Ranneft, het artikel Drie Stroomingen in Koloniaal Tijdschrift (Maart-nr '39). In een vervolgje hierop (in het Mei-nr) verwijst deze schrijver weer naar het werk Saevis Tranquillus in Undis van dr Colijn. Het is opmerkelijk zoals dr Colijn en dr Meyer Ranneft, die verder toch niet precies geestverwanten zijn, elkaar gelijken in een soort geleerde gelatine-stijl. Hier 10 à 20 zinnen om één idee, minder naar voren te brengen dan wel te omwikkelen; een soort voorzichtige geleerdheid met bijzondere taaldeftigheid de lezer aangeboden. Het is, zelfs vergeleken met een schrijver als prof. Bousquet, of deze geleerden door een soort Dalmeijer-cursus

[p. 433]

hun schrijversgewicht bewust zijn geworden; zij schrijven ‘comme des pieds’, zij het dan als voeten die meer schrijden dan gaan. Wat zij zeggen heeft zoveel om het lijf, dat men er voortdurend aan twijfelt of er nog wel een lijf in zit. Het is een stijl die er nauwkeurig op berekend lijkt om, onder de schijn van waardig, rustig, weloverwogen en genuanceerd alles te zeggen, zo goed mogelijk te verbergen wat de wezenlijke bedoeling of waarheid is: een ambtenarenstijl, in één woord. En de heer Bousquet mag een groot bewonderaar zijn van de politieke ideeën van de heer Colijn - hij blijkt hem niet goed te hebben verstaan. Bij de heer Bousquet komt alle koloniale wijsheid, vooral waar hij zich naast de heer Colijn stelt, neer op een tenslotte (blz. 123) krachtig uitgesproken Verdeel en heers. Terwijl de heer Meyer Ranneft er nu juist op komt wijzen dat, volgens de heer Colijn zelf, deze leus ‘onnoemlijk ver verwijderd is van zijn standpunt’.*

Wanneer de heer Bousquet (blz. 87) wijst op de belangrijke rol gespeeld door de in Indië woonachtige Chinezen, verliest hij zich niet in vage of plechtige administratieve overpeinzingen, maar wij vernemen in klare taal dat deze Chinezen een steun zijn voor het nederlands gezag tegen de inheemse nationalisten, omdat zij een koloniale middenstand vormen waaruit een zeer groot deel van de nationalisten pleegt te worden betrokken. Ditzelfde geldt voor de Indo-Europeanen; en deze beschouwing wordt ongewild een lofrede op het politieke inzicht van E.F.E. Douwes Dekker, toen deze, vóór zijn verbanning, de Indische Partij oprichtte.

Wanneer de heer Bousquet de ‘administratieve tyrannie’ behandelt (blz. 88-92) en het grapje van Furnivall citeert, dat de engelse koloniale ambtenaar een baboo is, wat zoiets schijnt te betekenen als een bureaucraat, maar de hollandse een baboe43; wanneer hij de bemoeizucht van de hollandse administratie met de persoonlijke zaken van de Indonesiër veroor-

[p. 434]

deelt, weet men precies waar hij staat. Evenzo als hij de Volksraad behandelt en de instelling daarvan prijst (blz. 105), niet om de ‘schoonheid van het gebaar’, maar om de politieke handigheid ervan: ‘een tegenstander is minder gevaarlijk in een woelige vergadering dan achter de schermen’, en ‘zeker indonesisch nationalist heeft op mij de indruk gemaakt het hoofd te zijn geworden van Her Majesty's most loyal opposition’ (dit compliment kan slechts bedoeld zijn voor de heer Thamrin).

De Volksraad als uitlaatklep-en-meer-niet wordt door de heer Bousquet zonder omwegen op juiste waarde geschat; hij gelooft dan ook volstrekt niet aan werkelijke invloed van de Volksraad en ziet de Procureur-Generaal als een heel wat beduidender element in de gang van zaken (blz. 106-107); en als hij weer eens constateert, dat de regenten een groot voordeel hebben boven de assistent-residenten, dat van in hun regentschap te blijven, terwijl de hollandse ambtenaar reeds bij aankomst weet dat hij zal worden overgeplaatst (blz. 108-109), is het om uit te lopen op een woord van Joost van Vollenhoven (blz. 110): ‘Men moet aan de noodzakelijke veranderingen die het beschavingswerk met zich brengt, niet de nodeloze veranderingen toevoegen, die het gevolg zijn van persoonlijke overplaatsingen. Als wat gisteren goed werd geacht, vandaag slecht wordt bevonden, als de bestuurder systematisch loslaat wat zijn voorganger ondernomen heeft, moet hij noodzakelijk verwarring stichten’. - Maar het hier gecritiseerde principe begint in Nederlands-Indië al bij de Gouverneur-Generaal!

Na van het plan-Colijn een overzicht te hebben gegeven dat zeer helder is (maar wij weten nu immers dat de heer Bousquet zich wat de werkelijke bedoeling daarvan betreft toch schromelijk vergist), komt hij tot een soort supreme raad (blz. 119): ‘In plaats van tegen u te verenigen, verdeel voor u. Divide ut imperas’. Nóg is het tijd, meent de heer Bousquet (blz. 121-123). ‘Stel u niet voor, een onvermijdelijke evolutie te stuiten. Leid haar, nu het nog tijd is... Het devies

[p. 435]

van Nederland moge al zijn “Ik zal handhaven”; het tegenwoordige regiem handhaven kan het niet.’ Aldus het ‘zeer eenvoudige’ beginsel: verdeel en heers. Deze ‘cynische spreuk’, volgens de heer Bousquet zelf, is verantwoord als men de overheerste bevolking maar onze eigen taal en beschaving geeft. En ziedaar zijn veel genoemd idealisme: ‘Ik versta het Divide ut imperas niet dan wanneer het deel uitmaakt van een geheel, waarin het beschavingswerk samengaat met de politieke heerschappij’.

Tegenover deze klaarheid wordt de ijver waarmee de heer Meyer Ranneft de bedoeling van de heer Colijn van die van de heer Bousquet verwijderd houdt, weer zeer begrijpelijk...

Hoeveel de heer Bousquet verwacht van het feit om hollands te leren aan de inheemse bevolking, als eerste stap om van dit millioenenvolk Hollanders te maken, weten we nu. We mogen erom lachen of ons hoofd erover schudden, maar we weten het. In een hoofdstuk over De Kunsten (blz. 132-133), dat helaas wat erg kort uitvalt, en over Het Onderwijs (blz. 134-139), klaagt hij dan over het gebrek aan cultuur in de hollandse kolonie: geen architectuur, op één kleine proeve in Bandoeng na; geen steden maar agglomeraties; tot zelfs de paleizen van de G.-G. zonder enige stijl; Batavia zozeer een oord zonder sfeer dat de faculteit der letteren daar geheel misplaatst zou zijn*; de kunsten die geen architectuur zijn, bestaan helemaal niet. Het zijn van die harde waarheden, die men een frans bezoeker misschien vergeeft, maar wee de landgenoot die ze formuleren zou: alle waakhonden van de koloniale pers zouden hem aanblaffen, hem verrader noemen, querulant, spelbreker en wat dies meer zij, terwijl hij natuurlijk niets zou heten af te weten van de schatten die Indië in werkelijkheid bergt, ook op cultureel gebied.

Voor de europese samenleving, ‘cultureel gesproken’ dus, verwijst de heer Bousquet naar de mening van een franse voorganger, de heer Joseph Chailley-Bert. Deze gaf in het

[p. 436]

tijdschrift Cosmopolis in 1897 een samenvatting van zijn in Nederlands-Indië opgedane ondervinding onder de titel Les Hollandais à Java, en herdrukte dit werkje in 1900 in boekvorm, onder de juistere titel Java et ses habitants. Wat de heer Chailley-Bert, beminnelijke franse gast, zo'n beetje in zachtspectatoriale stijl en geheel met de franse hoffelijkheid van het eind van de 19e eeuw over de europese samenleving in Indië vertelt, is nu nog het lezen waard, en de heer Bousquet verwijst er dan ook naar, zeggend dat sommige details (in de 40 jaren die op dat boekje volgden) veranderd zijn, maar dat het voor ‘le fond’ nog altijd precies zo is. Men herleze dus het boekje van de heer Chailley-Bert als men de bezwaren van de heer Bousquet wat kort-geformuleerd vindt; men krijgt dan in een aangenaam brillantinegeurtje toegewaaierd wat hier zo'n beetje op het cassante af is. En als men deze hoofdstukken van Chailley-Bert legt naast andere, van Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch Officier bijv., van W.A. van Rees (dat weer een jaar of 40 ouder is) en naast het wetenswaardige dat Victor Ido over precies dezelfde samenleving vertelt in Indië in den goeden ouden tijd (de tijd van de franse opera van Robert, van de muziek-en fotografie-cultuur van Van Kinsbergen etc.), en daar nog wat bij verzamelt uit andere soortgelijke boeken die ook nog wel te vinden zijn, dan krijgt men een kostelijk materiaal voor het standaardwerk over koloniale sociologie dat mensen als prof. H.R. Hoetink, dr H. Samkalden en anderen sinds jaren voor ogen zweeft. Het zou een even belangrijk en onthullend werk kunnen zijn, en haast even ‘pakkend’ als het standaardwerk over de indische journalistiek, dat ook nog altijd geschreven moet worden* en waarin men tegelijk de meest caricaturale èn de meest onthullende vorm zou vinden van deze zelfde ‘cultuur’.

Dat het geschreeuw over deze studies, zowel op de terrassen van de Harmonie als in cultuur-organen als de huidige Java-Bode, niet van de lucht zou zijn, spreekt natuurlijk vanzelf,

[p. 437]

maar dat zijn van die koloniale rampen die de onversaagde historicus erbij moet nemen. Men kan in Indië nu eenmaal niet een sommiteit van desnoods 80 jaar geleden in een historisch geschrift tot zijn juiste proporties herleiden, zonder dat de een of andere nog steeds in Indië verstolen nazaat van de man muilblazend de ‘europese gemeente’ afloopt met vragen van hoe-vin-je, hoe durft-ie, en heb-je-ooit? Ook deze nazaat dient trouwens zijn plaatsje te vinden in het sociologische standaardwerk.

Men herinnert zich hoe iemand, die - wat men verder ook van hem denken mag - als een der eminentste gravenkrabbers moet worden erkend, door de kolonie opgeleverd, de heer Bloys van Treslong Prins* opschudding verwekte met een overigens toch zeer saaie collectie gegevens over indische families. Hoeveel mensen toen opeens ontdekken moesten dat er ‘indisch bloed’ door hun familie stroomde; welk een schrik! Deze typisch-provinciale explosies, deze hypertrophie van het allerminiemste, deze komische wereld die op zijn Courteline wacht om naar verdienste te worden geportretteerd, maar die in Indië zich bijna een karakter weet te geven van tragische belangrijkheid, dankzij de bijstand van politierechter en revolverjournalist, zijn door de Fransman Bousquet nog genadig voorbijgegaan. Hij heeft zich met het signaleren van de cultuurloosheid, zelfs in de enige stad, volgens indische opvattingen: in Batavia, tevredengesteld. Wat natuurlijk niet zeggen wil dat hij de enkele mensen die door dit signalement niet getroffen worden niet zou hebben gezien: maar deze verdwijnen in Indië te zeer onder de ‘grote hoop’.

Met-dat-al is mij niet duidelijk geworden welke cultuur de heer Bousquet wèl gewild had. Een specifiek-indische cultuur, samensmelting van hollands (of europees) en inheems? Een hollandse, in de kolonie overgebracht? Of is het de afwezigheid, in de steden juist, van inheemse cultuurvormen, die hem misnoegt? Als hij naar Frans Afrika verwijst, denkt men

[p. 438]

in de eerste plaats aan Fez, dat een bij uitstek ‘inheemse’ cultuur vertoont, en niet aan plaatsen waar de agglomeratie zich nog heel wat ‘karakterlozer’ kan voordoen dan in Batavia. Echte kunst, in de kolonie door Europeanen voortgebracht, is bovendien al zeer gauw weer ingedeeld bij de kunst van het moederland, en terecht. Chateaubriand is een groot frans schrijver, al behandelde hij exotische onderwerpen, en zelfs Loti, ondanks zijn Roman d'un Spahi of zijn roerend verhaal over Rarahu, dat in Tahiti speelt. De door de heer Bousquet versmade Multatuli, die als koloniaal schrijver de versmade nederlands-indische kunst een geweldige druk naar boven zou geven, is... een groot nederlands auteur, en dus tenslotte even weinig bruikbaar hier als Loti het is voor de franse kolonie*. Om specifiek-koloniale kunstenaars te vinden, moet men dus op zoek gaan bij hen die door de kunst van het moederland niet opgenomen werden, maar dat gaat voor Frankrijk precies zo op als voor Holland, en de heer Victor Barrucand is welbeschouwd in geen enkel opzicht een groter parel voor de kunst dan de heer Victor Ido, noch de een-of-andere specifiek-koloniale franse schilder belangrijker, vrees ik, dan de heer Dake bij ons.

Gelukkig dat de heer Bousquet wat tevredener is over de prestaties van Indië's wetenschappelijken; hier is hij ook zelf meer tot oordelen bevoegd en verkondigt geen bêtises als over Multatuli, wat ditmaal uitloopt in een vleiender resultaat voor ons.

Ik wil deze contra-beschouwingen eindigen met nog speciaal te wijzen op blz. 154, waar de heer Bousquet een volmaakt nietszeggende tirade loost over de kolonisatie, die voor de Fransen is ‘een verovering, een militaire en politieke verovering ongetwijfeld, maar vóór alles een geestelijke en morele verovering’, maar waar hij in een voetnoot weer terugzakt op zijn helaas onvermijdelijke toelichting: ‘Men versta dus

[p. 439]

goed, dat ik spreek van het ideaal en niet van de realiteiten’... Ja, dat verstaan we steeds beter.

Om zo ‘reëel’ te zijn als de heer Bousquet door zijn hele boek heen zich wenst te vertonen, moet men tenslotte bekennen dat de lezing van dit boek - zo vol kostelijke critiek en goede wenken - ons doet verlangen naar een volgend boek van deze schrijver: een boek waarin hij ons over de realiteiten van de franse kolonisatie onderhouden zal. Ik verwed er de volledige werken van Multatuli onder, dat de klaarheid van de heer Bousquet dan een beetje anders voor den dag komt.

*In een Collection du Monde Islamique, Paul Hartmann, Paris, 1939.
*De heer B. zegt letterlijk dat dit hem ‘frappa de stupeur et cette stupeur fut le point de départ de toutes les réflexions que l'on trouvera dans le présent chapitre et le suivant’. Men zal deze bekentenis wel niet te nuchter mogen lezen, omdat men anders verleid zou worden tot de opmerking dat ‘stupeur’ misschien een slecht ‘point de départ’ is voor ‘réflexions’, over wat dan ook.
39Beleefdheid van de mindere voor de hogere, eerbewijs.
*Ik veronderstel als bekend de opvattingen van de groep van De Stuw, bestaande uit juristen en andere intellectuelen, en vrijwel geheel gelijk aan wat men de ‘leidse’ opvatting noemt; opvattingen die voor de koloniale ‘diehards’ vanzelfsprekend cerebraal, défaitistisch, onverantwoordelijk zijn, en alleen maar lachwekkend idealistisch zolang ze niet gevaarlijk worden.
*C. Snouck Hurgronje: Verspreide Geschriften IV, 2e reeks, blz. 221-306.
*Ik vertaal hier. Slechts daar waar twijfel zou kunnen bestaan aan wat precies bedoeld werd, zal ik de franse tekst citeren.
40Versterkte plaatsen, forten.
*Leden van de Vaderlandsche Club, die voor alles het nederlandse belang beoogt in de kolonie, zoals de naam reeds aangeeft. Dat de middenstand van ‘harde werrekers’ de grootste kracht van deze V.C. uitmaakt, is logisch. De brederziende V.C.-ers zijn meestal de intellectuelen van de groep: journalisten als mr C.J.J. Versteeg, economen als dr W.M.F. Mansvelt.
*Het respecteren van de traditie, van de overgeleverde opvattingen en gebruiken van elk ras, elke stam, zelfs van bepaalde streken en dorpsgemeenschappen. Dat deze ‘fijnheid’ ten opzichte van de gevoelens van de overheersten tegelijk de éénheid van een grover maar groter en sterker indonesisch-nationaal gevoel verhindert, hebben de nationalistische leiders zeer goed door.
41Men kent het verhaal van die Fransman die onder Hollanders verkeerd had met de heren Ventre-Vide (Van der Wijde), Ventre-Creux (Van der Kruk) en Ventre-Plat (Van der Plas). Dezulken weten ook in te lichten.
*De gewezen Soewardi, die eens met E.F.E. Douwes Dekker werd verbannen. Onder de naam Ki Hadjar (wat zoiets betekent als geleerde vader) Dewantoro staat hij thans aan het hoofd van de Taman Siswoscholen die een onderwijs beogen, niet op westerse maar op oud-javaanse grondslag. De westers-georiënteerde jongere indonesische intellectuelen verzetten zich meestal tegen deze cultuur, die hen ‘alleen maar kan doen inslapen’, naar zij zeggen, ook als zij de waarde van Dewantoro als mens en figuur wel willen erkennen.
*Als grappig staaltje hiervan vertelt hij dat de politie eens een vergadering verbood omdat er gaten in het dak waren - op grond van het feit dat voor een vergadering in de open lucht een speciale vergunning vereist werd!
*Dr E.F.E. Douwes Dekker werd in 1936 vervolgd voor het uitgeven van een schoolboek over de geschiedenis van verschillende aziatische volken (de Indonesiers waren er nog niet bij), omdat hij in dit hoek onjuistheden zou hebben verkondigd, die later wel als historisch juist erkend werden, maar kwetsend bleven voor de blanke bevolkingsgroepen. Waarschijnlijk was het vooral de verheerlijking van Japan die het boekje zo ongewenst maakte.
42‘Une mesquinerie incroyable dans une foule de détails, une impuissance à peu près générale à voir les choses de haut, partout une peur irraisonnée des moindres vétilles.’
*‘Un régime de réaction pure, sans envergure, sans idéalisme et à tout dire peu sympathique’.
*J.W. Meyer Ranneft: Dr Colijn, professor Bousquet en ‘Drie Stroomingen’ (Kol. Tijdschrift, Mei 1939, blz. 311).
43Hier speciaal in de betekenis van kindermeid.
*‘De geest van deze “stad” is volmaakt ontbloot van het geringste spoor van intellectualiteit of cultuur’ (blz. 138).
*Op een andere wijze wel te verstaan dan in het genre ‘officiële gids’ waartoe de indische journalist Von Faber slechts in staat bleek.
*Deze heer ontdekte, ten dele althans, het gebeente van de grote Coen en is nu, meen ik, tot bewaker daarvan aangesteld.
*Dat ik (n'en déplaise de heer Bousquet) voor een Multatuli - ook in europees verband - een stuk of wat Loti's cadeau geef, doet er nu minder toe.