[p. 322]

Pangeran Aria Achmad Djajadiningrat: Herinneringen

Het is, in de huidige fase van inheemse beschaving in onze koloniën, nog vrijwel ondoenlijk een direct in het nederlands geschreven boek van een Indonesiër te zien - ook wanneer deze een zo bekende en markante figuur is als A. Djajadiningrat - zonder aan Kartini terug te denken. De hier te bespreken mémoires hebben kans eens evenzeer als mijlpaal te gelden, als de brieven van de javaanse regentsdochter die onder de ietwat weeïge (en helaas passende) titel Door Duisternis tot Licht zo beroemd werden. De ex-regent van Serang schrijft over het algemeen beter, d.i. soberder, bewuster dan Kartini, althans wanneer de laatste in lyriek overslaat, wat de eerste zelden of nooit doet. Hij mist daarentegen het spontane en overgegevene van zijn voorgangster. Bovendien heeft men hier te doen met een gehalveerd boek, en hoewel de auteur in een voorbericht dankt voor de hulp die hem bij deze operatie werd geboden, men schrijft over het algemeen niet graag 1000 bladzijden, vooral wanneer dit uit overtuiging gebeurt, om ze tot 500 te zien reduceren,... door uitgeversoverwegingen. Wellicht hebben zich hier andere invloeden doen gelden en heeft de politiek sterker dan de uitgever gesproken.

Intussen, men kan zich tevreden stellen met wat tenslotte geboden wordt: vooral de eerste helft is nog alleszins de moeite waard. Djajadiningrat is een tijdgenoot van Kartini, behoorde met haar tot de voorhoede van jonge inheemsen die zich een europese opvoeding moesten veroveren, werd in deze moeilijke verovering bijgestaan door niemand minder dan prof. Snouck Hurgronje, voor wie hij dus nagenoeg als proefkonijn voor de intellectuele mogelijkheden van het javaanse ras moest dienen. Een dergelijke positie vormt iemand meer

[p. 323]

dan lateren, voor wie de weg gebaand is; en het verdere bestaan van Djajadiningrat legt hier een klemmend getuigenis voor af - bij alle verschillen (die, tussen vrouw en man reeds, bij Oosterlingen enorm moesten zijn) haast als een revanche voor dat geknotte andere leven, dat, ondanks alle reclame die men ervoor gemaakt heeft, niet meer heeft mogen zijn dan een belofte. Djajadiningrat heeft de kans gehad zijn eerste opvoeding te herzien, zich verder te ontwikkelen; hij schrijft zijn mémoires bijna als een oud man, na een officiële carrière als weinig Indonesiërs wisten te ‘maken’.

Voor javaanse intellectuelen van de jongere generatie zijn deze beide voorgangers niet dan onder voorbehoud te aanvaarden: de herziene mémoires naderen zij niet zonder wantrouwen, en wat Kartini betreft, hoezeer ‘sympathiek’ en ‘bewonderenswaardig’ men haar altijd blijft vinden, de jongere Javaan staat sceptisch tegenover een zekere opvijzelarij van europese kant, tegenover de al te duidelijke europese (lees: specifiek-hollandse) invloeden ook in het proza van de brieven, die haar, onder invloed van Nellie van Kol bijvoorbeeld, over God doen spreken als een vrijzinnig-christelijke jongedame. Kartini, men moet het toegeven, schrijft vaak verfoeilijk, met de volle verfoeilijkheid van een bepaald soort schrijvende hollandse vrouw, in de hijgende-hart-toon van de Hollandsche Lelie, die zij met zo roerende en ridicule verering las, in die provinciale, dikke, Hoger-Leven-smacht-stijl, waar Holland alleen het geheim van bezit. Deze essentieel-ethische stijl, van Hollanders komend, smelt al heel gemakkelijk samen met een soort hunkering naar menselijkheid die ook sommige Javanen beheerst: het succes van de ethische richting is aldus, ook om andere dan utilitaire redenen, te verklaren. Kartini, die innemend is, eenvoudig, precies, en zelfs goed schrijft waar zij feiten meedeelt, wordt onuitstaanbaar als een hollandse mevrouw zodra zij begint te ‘voelen’. Het is geen argument tegen haar, waar zij geen andere voorbeelden had; het geeft integendeel een voortreffelijk beeld van de ontwikkeling der Javanen die zich ‘de westerse

[p. 324]

cultuur’ wilden eigen maken en als zodanig de europese provincie Holland vonden, met de hollandse leesportefeuille als voornaamste gewas.

Ik heb mij ertoe gezet uit Kartini's brieven een lijstje te maken van de literatuur waarmee zij zich voedde. Men krijgt dan: Multatuli, die zij geniaal vindt en waarmee zij dweept, zonder zich duidelijk rekenschap te geven van zijn bijzondere waarde; Couperus, maar zij is niet minder verrukt over Henri Borel; De Génestet, waarover zij zich excuseert omdat zij het mooi vindt; Hilda van Suylenburgh, voor haar de ‘koningin’ onder de vrouwenboeken; Barthold Meryan; Moderne Vrouwen, uit het frans door Jeannette van Riemsdijk; Moderne Maagden van Marcel Prévost; De Wapens Neer van Bertha von Suttner; Augusta de Wit; Martine Tonnet over de wajang; Naar 't Groote Licht van Felix Ortt, dat alle brandende vraagstukken van de dag behandelt (!); Van het Viooltje dat weten wilde, waarover zij diep-ernstig zou willen filosoferen, en natuurlijk De kleine Johannes; Inwijding van Vosmaer; Fritz Reuter; Droomen van het Ghetto van Zangwill; Quo Vadis? en Wij beiden van Edna Lyall; en zij houdt Nellie van Kol voor een groot en begenadigd talent.

Een dergelijke lijst is het bestuderen waard, in 1937. Bijna al deze boeken vindt zij prachtig; en men kan werkelijk haar tekortkomingen niet genoeg vergoelijken, door haar lyrisch proza niet genoeg heenkijken naar wat er aan authentieke eenvoud en charme in haar leefde, wat onmiskenbaar en zuiver haar eigen karakter uitmaakte, bij zoveel slechte voorbeelden en onder een zo rijke vloed van slechte literatuur. En tenslotte, zoals mevrouw Diet Kramer zich met de mémoires van Djajadiningrat bemoeid heeft, hebben de heer en mevrouw Abendanon de brieven van Kartini persklaar gemaakt, - eveneens zonder precies te verantwoorden in hoever er ‘verbeterd’ is.

Bij Djajadiningrat zou men vergeefs naar een dergelijke lijst zoeken; zijn ‘voorbeelden’ bevinden zich op ander terrein. Het is niet bij toeval, lijkt mij, dat hij in het eerste hoofdstuk

[p. 325]

uitvoerig over zijn mohammedaans-religieuze jeugd vertelt: de invloed daarvan moet dieper hebben doorgewerkt dan de rest van het boek, althans uitgesproken, te kennen geeft. De tweede helft is geheel politiek - niet alleen wat het onderwerp betreft, maar vooral in de toon. Dat Djajadiningrat vanaf een gegeven moment verdacht wordt een onbetrouwbaar bestuursambtenaar te zijn, d.w.z. te heulen met de vijanden van het nederlandse gezag, blijkt duidelijk; het heeft er zelfs alle schijn van dat men, zijn waarde kennend, hem onder eerbewijzen heeft verpletterd. Maar, zijn commentaar lezend, zou men zeggen dat hij daar niets van heeft gemerkt, dat hij, integendeel, hen die het zo zien zou willen overtuigen van hun dwaasheid. In een van zijn verdedigingen wordt men vergast op ellenlange citaten uit de Volksraad - een van de vervelendste en meest dode gedeelten van het boek, omdat men, met precies even veel of even weinig geloof, een résumé van dit onverteerbare proza zou hebben gehad door de schrijver zelf. Toch staat, ook in deze tweede helft, nog heel wat wetenswaardigs, van belang vooral met het oog op de moderne geschiedenis van Indonesië. En soms een anecdote, als die over het duel in kleingeestige spitsheid tussen Djajadiningrat en zijn superieur, de resident van Bantam, over het al dan niet aanbieden van verfrissingen aan de G.-G. Idenburg, waaruit de grootheid van een zekere ambtenarij ons met volle kracht aanblaast. Stendhal zou (als in sommige passages van Lucien Leuwen) aan zoiets een onvergetelijke diepte hebben verleend.

De eerste helft, juister gezegd van hoofdstuk 1 tot en met 6, is oneindig beter. Napoleon, zegt Stendhal, had als generaal Bonaparte nog niet nodig te liegen, later als keizer wel; vandaar de grotere betrouwbaarheid van het Mémorial de Sainte-Hélène in het oudere deel. Het is met deze mémoires niet anders. Waar de schrijver van zijn familie vertelt, van zijn jeugd, zijn eerste schooltijd, zijn avonturen als mantri politie, is hij zonder enige moeite onderhoudend; sommige anecdoten - waaronder poëtische - zijn voor de kennis van bepaalde in-

[p. 326]

heemse milieus van groter belang dan zwaarwichtige studiën in gespecialiseerde tijdschriften. En de moorden gedurende de opstand van 1888 in Tjilegon worden beschreven met een preciesheid, die vermoedelijk geen Europeaan onbewogen laten zal; opmerkelijk tam doet hiernaast de ‘revolutie’ van 1926 aan (waaraan zoveel Europeanen toch nu nog een onverslijtbare angst danken), althans wat het ressort van de schrijver betreft.

De vertelwijze is meestal glad zonder veel kleur of vuur; achter de effen zinnen echter voelt men aanhoudend de aanwezigheid van iemand die iemand is. Men krijgt als lezer tenslotte dus veel meer dan men, van een zo officieel personage, verwachten mocht, want geen mens heeft, dit boek opnemend, wel gedacht dat hem hierin rousseauistische bekentenisliteratuur zou worden geboden, met freudiaanse bijsmaakjes om behoorlijk mee te doen met de tijd. De schrijver is zeker gecompliceerder dan hij zich hier geeft; soit.

Een enkele keer splijt een van de effen zinnetjes open tot een diepte die waarschijnlijk niet bedoeld werd, bijv. wanneer men (op pag. 13) over iemand bij de uitbarsting van de Krakatau leest; ‘In de meening verkeerende, dat de wereld verging, dacht hij voorloopig niet aan vluchten; hij bleef op zijn post’. Er is een wereld van logica in dat ‘voorloopig’, die een geraffineerd stylist zou kunnen doen verbleken van afgunst.

De firma Kolff heeft dit boek uitgegeven met een cachet van imposantheid voor parvenu's, d.w.z. als exemplaar dat men op een tafel legt of waarvan men de gouden letters en dikke band in de boekenkast bewondert, maar dat men verder hoogstens ‘inkijken’ zal. Er staan vele foto's in, maar de letter is te groot, de bladspiegel ook, het papier te dik, het formaat lomp. De tekst is toch werkelijk te leesbaar om met dergelijke standaardwerk-allures te worden bezwaard.