R.H. Bruce Lockhart: Return to Malaya
De heer Lockhart is op het ogenblik iemand die, volgens zijn eigen zeggen, meer uit noodzaak dan roeping het bedrijf van journalist uitoefent. Hij is en blijft echter tevens de schrijver van Memoirs of a British Agent, en verzuimt niet ons mee te delen hoe hij telkens op reis wordt aangeklampt door boekverkopers en andere intellectuelen, die in hem de Lockhart van dat eerste boek willen horen. En daarvan nu heeft de Times Literary Supplement getuigd dat het vóór alles literatuur was.
Return to Malaya is vóór alles journalistiek. En dit ondanks het feit dat de lezer een beetje op deze nieuwe reis wordt meegelokt om ‘diepere’ redenen: het terugvinden van het land waar de schrijver jong is geweest, waar hij 25 jaar geleden een maleise vrouw in dramatische omstandigheden heeft bemind. ‘Lockhart in quest of his youth’ - en ondanks de ironie die hij zelf in deze woorden legt, men voelt ook de onmisbare vertedering. Hoewel de ironie natuurlijk niet minder onmisbaar was voor iemand die, na zichzelf in British Agent min of meer als romanheld te hebben voorgesteld, deze moet voortzetten, meer dan twintig jaar later.
Bruce Lockhart vaart niet uit dan na een beroep te hebben gedaan op een groot voorbeeld in deze delicate onderneming; zijn literatuur komt hem te pas: hij is een groot bewonderaar van Conrad, maar ook van Somerset Maugham (voor hem de ‘greatest living English man-of-letters’, arm Engeland!) en natuurlijk van Loti. De laatste, met zijn haast traditie geworden romance van Aziyadé, de gestorven turkse geliefde waarvan hij in Fantôme d'Oriënt de graflucht komt inademen, is als illustere rechtvaardiging ‘tout trouvé’. Wie heeft
dáár niet van gehoord? Zelfs de vlieger Van der Hoop, die waarschijnlijk altijd een behoorlijke afstand heeft weten te bewaren tot zoiets nutteloos' als literatuur, vroeg zich, uit de F VII het kerkhof van Selimië bij Skutari overziend, af waar dat graf wel precies zou kunnen liggen (Door de lacht naar Indië, blz. 137).
Even gewetensvolle vragen stelt ook Lockhart zich, aan boord van het schip dat hem naar Malaya terugvoert. Bij Perim denkt hij aan Henri de Monfreid (die hij verkiest Montfreid te noemen), in Aden, onfeilbaar, aan Rimbaud. ‘As I stood alone on the top deck, my imagination stimulated by the warm beauty of the night (ook deze stimulans kon niet missen), I tried to unravel the complexities of this strange life’, enz. - maar men mag gerust zijn, het fameuze mysterie van Rimbaud wordt ook door Lockhart niet ontsluierd: volkomen vergetend dat de avonturier Monfreid in Montparnasse begonnen is en dat zijn boeken over de Rode Zee in zo menig opzicht alleen maar tot Montparnasse zijn teruggekeerd, verliest hij zich in een oplossingloze diepzinnigheid over deze Monfreid, ‘who began life as a commercial adventurer and is now finishing it as a writer, and Rimbaud, the poet-adventurer, who from the day on which he became a man of business never wrote another line of verso. Ik citeer deze passage, minder als een voorbeeld van de literaire diepte waartoe Lockhart in staat is, dan wel van de tact waarmee hij zorg weet te dragen om, zelfs met zijn diepten, zijn publiek niet te verontrusten; als zodanig herkent men wel het hele boek in deze weinige regelen. Bovendien moet men in dit eerste gedeelte wellicht rekening houden met de banaalheid van de route.
In Singapore hoort hij dat Amai (zijn Aziyadé) niet dood is, zoals hij dacht, maar alleen 25 jaar ouder geworden. Het is een pijnlijk bericht; maar nauwelijks vernomen, heeft hij het alweer van zich afgezet, zo groot is zijn journalistieke ijver om gegevens te verzamelen over het traject dat hem nog van haar scheidt. Op deze wijze krijgen wij enige hoofdstukken over de Federated Malay States en de Straits Settlements, zelfs met
cijfermateriaal, waarvan ik de waarde aan competenter beoordelaars overlaat, met een overzicht van de mondaine geneugten van Singapore zelf, plus nog wat anecdoten, waarbij een paar geslaagde. De lezers, die naar de ontmoeting met Amai zijn blijven verlangen, vinden het misschien van minder belang dat Sir Frank Swettenham een der kundigste bestuurders is geweest in de engelse koloniën, maar zulke wetenswaardigheden hebben toch hun nut; men onthoude verder, dat ‘the scene at the Singapore Swimming-Club-pool,... said to be the largest in the world, is an unforgettable sight’. Een deel van zijn gegevens doet Lockhart op van de taxi-chauffeurs die hij uitzoekt; een methode waar hij niet van afwijkt. En wat zijn ‘hogere’ ontmoetingen betreft, huldigt hij dit ietwat bittere principe: ‘Experience has taught me that the best method which a traveller can employ in order to obtain local criticism is the use of indiscriminate praise’. En grote reizigers zijn er, om anderen van hun ondervindingen te doen profiteren. Lockhart bezoekt ook de gevangenis in Singapore; zijn bladzijden daarover zijn voortreffelijk. Verder is hij bitter gestemd door de koloniale censuur, die de film van zijn British Agent om politieke redenen verbood, maar al het overtollige sex-appeal doorliet van miss Mae West. En hij houdt van saté, maar - dit in tegenstelling met Jan Huygen van Linschoten en Alfred Russel Wallace - goed-europees blijft zijn afkeer van de vrucht doerian.
In het derde deel, Romance in Retrospect, vindt men Amai, maar niet dan na zes hoofdstukken weer, waarin hoofdzakelijk het terugzien van het oude land, Negri Sembilan, wordt genoteerd. In dit ‘voorproeven’ al staan weer uitstekende stukken: hoè juist, kan iemand nagaan die bijv. in geen tien jaar aan de Côte d'Azur is geweest, en die daar dan ontdekt dat het lieve trammetje vervangen is, niet door één autobus, maar door een zwerm van concurrerende, elkaar in alle richtingen voorbijrazende, verdringende, doodronkende bussen, terwijl aan het strand op zowat geen enkele plek de zee meer te zien is, dan ingelijst of overstelpt door niet
minder lawaaiige reclameborden. Lockhart's beschouwingen over de oude Portugezen zijn weer te verwaarlozen, maar het beeld van de ‘veroverende beschaving’ dat hij geeft is moeilijk te verbeteren. En tenslotte krijgt men dan de langbeloofde en tot dusver chimaerisch-wijkende Amai. Ik ben over dit zevende hoofdstuk zeer pertinent: het is het enige werkelijk literaire van het hele boek, en als literatuur dan in geen enkel opzicht minder dan het beste uit Loti en Somerset Maugham (aangezien Lockhart een vergelijking met dezen het meest ambieert). De charme weer te geven van deze maleise vrouw, ‘old now’ en toch maar ‘over forty’, het volmaakte evenwicht van de ontroering in de enkele zinnen van hun gesprek; het decor van het dorp met de vroegere voetbalspelers die nu verzuchten dat het met voetbal niets meer gedaan is in Pantai, dat men nu fietst en naar de bioscoop gaat; een enkele trek waarmee Amai voor ons levend wordt gemaakt, als de ivoren glans wanneer zij glimlacht terwijl Lockhart een zwarte sirihmond had verwacht; het langzaam opschuiven van de dorpelingen om de ontmoeting toch niet geheel te missen; de engelse vriend met de auto die er een eind aan maakt, en Lockhart's gevoelens als deze auto hem wegrijdt - dat alles te vertellen met deze zuiverheid, zonder uit te glijden op vals sentiment en zonder één goedkope truc, kan de critische lezer verzoenen met heel wat trucage in de ‘ombouw’ van dit hoofdstuk.
Als Lockhart Amai verlaten heeft, komt hij op Java. Vierde deel, en volkomen terugval in de journalistiek. Voor ons, Hollanders, worden de meeste mededelingen van Lockhart hier haast uitsluitend curieus als komend uit een ‘engelse gezichtshoek’; wat hij zegt over Daendels en de oorsprong van de naam Batavia leert ons weinig. Het is al grappiger Lockhart's opinie te leren kennen dat ‘Singapore looks like an international city’, terwijl ‘Batavia is provincial, and Dutch provincial at that’. Provincie voor provincie, Batavia heeft nog iets van historisch karakter, dat door Lockhart blijkbaar niet gewaardeerd wordt, maar hij heeft er zich in zijn kort verblijf dan
ook flink verveeld. Men denke verder aan het engelse decorum dat verbiedt op een café-terras te zitten, zodat men ook in Singapore een verdieping op moet om dan nog gespeend te worden van ieder uitzicht - en dat dit soort decorum misschien opgevat zou willen worden als bewijs van niet-provincialiteit... Het publiek van Des Indes bekoort Lockhart matig, wat men hem niet verwijten kan: ‘They were obviously well-to-do, zegt hij, for the prices in the Hôtel des Indes are far from low’, en men staat al bereid hem de woorden uit de mond te nemen: ‘and obviously less than half-cultured’. En toch, hollandse officieren schijnen heel wat belezener te zijn dan hun engelse collega's. Waarom? Is het omdat een Hollander meer indruk maakt op Lockhart, wanneer hij blijkt iets gelezen te hebben van Somerset Maugham?
Wij zijn nu eenmaal in de kolonie, en dit uitstekend beseffend, verzamelt Lockhart nu onze koloniale gegevens. Hij is zwaar bewapend wat zijn introducties betreft, en krijgt zonder veel moeite toegang tot de G.-G. De Jonge, die het gevleugelde woord tot hem spreekt: ‘I always preface my remarks to the nationalists with one sentence: “We Dutch have been here for three hundred years; we shall remain here for another three hundred”.’ Hij ontmoet daarna een hooggeplaatst ambtenaar die hem verklaart dat hier geen nationalistische kwestie bestaat; daarentegen verzekert een revolutionnair intellectueel hem, dat het hollandse imperialisme zijn langste tijd heeft gehad; een javaanse prins schijnt deze mening te delen, en een van zijn taxi-chauffeurs drukt zich nog duidelijker uit. Dit alles is, als informatief materiaal, voor bataviase lezers niet bepaald treffend. De voornaamste verdienste van Lockhart als journalist is, dat hij al deze uitspraken, die hier jaar in jaar uit blijven hangen, heeft weten te verzamelen in zo korte tijd. En de conclusie? ‘One could travel, I reflected, the length and breadth of British Malaya without hearing even a whisper of discontent against the British rule.’ Het is van een allerliefst patriotisme, maar men mag misschien zo vrij zijn het niet te geloven.
Persoonlijke indrukken: Lockhart vindt het gezicht van een roemah gadé even wreed als de schedel van Erberfeld. Het Van Heutsz-monument daarentegen is voor hem ‘the finest European monument in the East’. Meester-Cornelis doet hem dromen over de engelse overwinning, indertijd, op Janssens. Zijn beschrijvingen van de Plantentuin en de Poentjak zijn zeer matig; maar ‘the railway stretch between Padalarang and Poerwakarta is unrivalled for its beauty’. (Men vindt zulke uitspraken ook bij Stendhal: ‘La vallée du Grésivaudan est un des plus beaux paysages du monde’, - daarna ontdekt men bijv. het weergaloze landschap bij Karang-kobar.) Lockhart houdt absoluut niet van rijsttafel en geeft een grotesk verhaal van de al-te-fameuze van Des Indes, waarin hij echter royaal overtroffen wordt door een vorige beschrijving van Aldous Huxley (in Jesting Pilate). De legende die hij van de Tangkoeban Prahoe vermeldt is eenvoudig treurig, vergeleken bij het suggestieve Oedipus-motief van Sang Koeriang, dat ervan te vertellen viel; zijn chauffeur moet ditmaal tekort geschoten zijn in javaanse cultuur. Maar hij vertelt weer heel aardig de legende van zekere Biretti van ‘Anitas’, een ‘half-caste genius’ die een gebouw heeft opgezet in ‘a site that only a Napoleon would have chosen’. (Men vraagt zich af of dit kwam omdat Napoleon ook een parvenu was.) Op de Boroboedoer wordt Lockhart verveeld door de ‘half-caste manager’, maar het relaas hiervan redt hem van het gevaar nog iets nieuws te moeten schrijven over het monument zelf. Thamrin doet hem denken aan Kerensky.
Tenslotte leest men niet zonder droefenis zijn opinies over de verborgenheid waartoe een klein land zijn grote mannen veroordeelt. Op blz. 257 zegt hij van onze koloniebouwers à la Coen dat, waren zij Engelsen of Amerikanen geweest, ‘their names to-day would be household words throughout the world’. Op blz. 328 horen wij dan dat: ‘It was left to a retired Dutch official, called Dekker, to expose the iniquities of forced cultivation. Under the name of Multatuli he wrote a book called Max Havelaar’. Met een kleine toelichting, zo-
als men ziet, maar ditmaal zonder protest; ziedaar de roem van de grootste schrijversfiguur die Holland ooit heeft voortgebracht. Ceci nous console de cela!
Na Java bezoekt Lockhart Makassar, ditmaal voornamelijk ‘in quest of Conrad’, maar ook - en hij constateert met gerechte Schadenfreude dat hij hier beter op de hoogte is dan de hollandse gouverneur zelf - om er het graf te bezoeken van Dipo Negoro. Wij zijn in dit opzicht niet veel beter dan de Fransen, die de schouders ophaalden over het voorstel van Montherlant om in Afrika standbeelden op te richten ook voor de vijandelijke helden. En, andere troost alweer, over Conrad heeft in Makassar eenvoudig niemand gehoord. Eén zeer oude heer, bezienswaardigheid van de streek, meent te weten dat genoemde Conrad een schrijver was; had hem echter nooit ontmoet. Uit Lockhart's eigen verhaal blijkt niet dat hij, de schrijversroem loslatend, geïnformeerd heeft naar een poolse scheepskapitein Korzeniowski; maar men mag niet aannemen dat de maatschappelijker naam van zijn held hem onbekend was.
Over Bali - volgende étappe - is Lockhart weer op zijn best. Zijn chauffeur noemt hij Bagoes en portretteert hij weer zeer goed; verder heeft hij als gids niemand minder gehad dan Walter Spies, die hij leert kennen door zekere Victor Cunard, geparenteerd aan de Cunard-lijn, zegt hij erbij, en in gezelschap van zekere miss Waterman, van wie ons echter verzwegen wordt of zij iets uitstaande had met de even vermaarde fountain-pen. Lockhart verkondigt luide zijn dankbaarheid aan Spies, en maakt reclame voor hem op een manier die niet minder dan gevaarlijk voor de betrokkene zou kunnen worden. Spies, waarschijnlijk de meest begaafde schilder die in ons Indië verblijf houdt, wordt op deze manier steeds meer tot balinese instelling geforceerd; hij moet langzamerhand alleen nog maar redding verwachten van de delicaatheid der lieden die iedereen naar hem toe zendt. Persoonlijk zag ik hem ééns, en, ik moet er om bovenvermelde redenen bij zeggen: gelukkig kort; hij zag er inderdaad innemend genoeg uit,
maar tegelijk met iets verpletterds, dat in verband met het balische toerisme moet staan. Wat Lockhart verder over dit toerisme zegt, is anders zo gezond als men zich maar wensen kan. Men vindt verder in zijn boek een aangrijpende beschrijving van de massacre der ten-dode-gewijden in 1906, maar deze is uit een boek van dr Van Weede gelicht (beter misschien, men zou dit moeten nazien, in dit résumé dan in het oorspronkelijke). Over de apen in Bali vertelt hij alleraardigst; en ofschoon ballet-enthousiast, hij meent terecht dat niets zo onvergetelijk is als een ketjak-voorstelling. In de hogere streken van Bali, bij het Batoer-meer, denkt hij alleen aan Loch Avon, en nogmaals volkomen terecht; wat is er nog voor indisch aan dit landschap?...
Of dit alles eersterangs-journalistiek is, ik zou het niet durven zeggen. Er zijn mensen, die geen goede journalisten erkennen beneden de ernst van Archibald Forbes en van de ‘razende reporter’ Kisch. Aan journalistieke ernst schiet Lockhart misschien te kort. Maar één ding staat vast: zijn boek is volkomen leesbaar, is ondanks alle goedkope en twijfelachtige plekken, onderhoudend van begin tot eind. Hij bezit blijkbaar de kunst ook zijn banaliteiten aangenaam te kunnen formuleren, en dat is een hele kunst. Wie eraan twijfelen mocht, hij vergelijke dit boek bijv. eens met Nederland in de Oost van oud-minister Treub. Hij weet dan precies hoe iemand schrijft die deze kunst niet verstaat.