L.J.A. Tollens
Mr Louis Jacobus Anthonie Tollens was een der vele kinderen van de bekende dichter H. Tollens. Hij werd geboren te Rotterdam in juni 1820, promoveerde in 1840 in de rechten en werd toen reeds door Beets over zijn eerste verzen gecomplimenteerd.* Na een duel op de sabel met een medestudent, zegt men, vertrok hij naar Indië, waar een van zijn oudere broers op jeugdige leeftijd overleden was; van 1845 dateert zijn eerste indische vers, Heimwee, dat kenmerkend is voor de Nederlander in de Oost die naar het vaderland terugverlangt.25 Bij de verschijning van Warnasarie in 1848 werkte Tollens dadelijk mee; in 1851 werd hij redacteur van dat jaarboekje, wat hij bleef tot de verandering ervan in Ned. Ind. Muzenalmanak, en tot de volledige dood ervan, na 1860. In 1852 gaf hij met W.L. Ritter bij de uitgever Bruining te Batavia het tijdschrift Biang Lala, ‘Indisch Leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud’, uit, en de eerste niet-officiële indische courant, De Java-Bode. Maar in die vredige dagen van Duymaer van Twist kreeg hij met zijn drie redacteurschappen blijkbaar de handen niet vol, althans 9 november 1852 plaatste hij in De Java-Bode deze advertentie:
‘De ondergeteekende, doctor in de beide regten en candidaatnotaris, vroeger practiserend advocaat en procureur bij het hooge Geregtshof van Nederlandsch-Indië en de raad van Justitie te Batavia, herinnert bij deze zijnen geëerden begunstigers, dat hij nog steeds voortgaat met het opmaken van
regtsgeleerde en andere memoiren, requesten, onderhandsche contracten, acten, enz. benevens het geven van adviesen, het waarnemen van boedels, het zijn van gemagtigde, het incasseeren van pretensiën enz. enz.’
Als advocaat te Batavia was hij compagnon van de latere G.-G., mr Pieter Mijer. Zijn werk De Indische Secretaris, een verzameling van wetten en besluiten voor Indië van 1856, gold eens voor onmisbaar en is bekend gebleven*. Maar hij was ongetwijfeld ook een zeer belezen en geletterd man en moet een soort talenwonder zijn geweest, als men let op alle poëzie in het hoogduits, frans, engels, deens, zweeds, italiaans, spaans, portugees, nieuw-grieks en zelfs chinees, die hij vertaalde of navolgde.
Wat hij in tijdschriften gepubliceerd had, bundelde hij later in twee delen: Gedichten, van 1855, en Dicht- en Letterkundige Verpoozingen, van 1861, beide bij W. Bruining te Batavia uitgegeven. Hij was lid van het Bataviaasch Genootschap, van de Mij der Ned. Letterkunde te Leiden en grootmeester van de vrijmetselaars. De laatste tijd van zijn leven woonde hij in Batavia, bij de heuvel van Tanah Abang, doch daarvoor geruime tijd op zijn buitenverblijf Bantar Petéh bij Buitenzorg; vier jaar voor zijn dood trof hem een aanval van beroerte, waardoor hij bleef sukkelen tot hij in mei 1874 overleed. Hij hield van een glas en vooral van een glas champagne, en had een driftig karakter, waardoor hij in Buitenzorg als de ‘matjan Bogor’ bekend stond26.
Een nogal komisch driehoeksduel over letterdiefstal had Tollens eens naar aanleiding van een bijdrage van zeker ‘inlands
kind’ C.M. Damwijk, welke, aan Biang Lala gezonden, door W.L. Ritter in Warnasarie was ‘gebruikt’.* De heer Damwijk protesteerde en werd door Tollens op de ruwste wijze in de Java-Bode gekapitteld, met misplaatste opmerkingen over Indo's die uiteraard beter deden iets over te schrijven dan zelf iets te schrijven. Dit bracht Tollens in botsing met de befaamde ‘vader der indische journalistiek’ en grote schreeuwer H.J. Lion, die het geval in het Tijdschrift van Van Hoëvell jrg 1855 in kleuren en geuren vertelde en niet naliet de heer Tollens op zijn beurt stevig te kapittelen. Tollens kreeg echter de gelegenheid zich te wreken, doordat hij in Warnasarie 1857 de arme Damwijk wist te betrappen op een klakkeloos overschrijven van verzen van Hesiodus in de vertaling van prof. D.J. van Lennep; dit staal van literair politiewerk werd door Tollens doodleuk aan Lion opgedragen.
Andere persoonlijke belevenissen van Tollens zijn uit zijn geschriften op te maken. Zo had hij eens een geliefde, lieflijkste aller rozen uit Java's bloemengaard’27, die ziek werd; zij woonde bij Garoet, waar hij soms met haar ging wandelen en tochten maakte en waar zij hem ‘den eersten kus schonk’:
Maar zij stierf: ‘zij, de schoonste bloem der aarde, pronkjuweel in Java's gaarde, die mij liefhad, is niet meer!’29 - en zij werd bij Bandoeng begraven: ‘druk gij, Bandongs vruchtbre vlakte, waar haar lijk in nederzakte, druk gij zacht haar overschot?’30 zegt de dichter nogal realistisch. Hij brengt daarna een tijd van ‘zielswee’ door, maar troost zich met vrome gedachten: ‘Het graf is de wieg voor den hemel’31 ...Deze geliefde was een mej. Bastiaanse, dochter van een suikerfabrikant, en na haar dood zwoer hij nooit meer suiker te zullen gebruiken. Later huwde hij toch met een ander, een mej. Christine Tiekens, die veel op zijn oudste zuster leek: ‘'k Mogt op Java eene ontmoeten, die uw ware beeldnis droeg, en voor wie sinds toen mijn harte, vol van liefde en achting, sloeg’, zingt hij deze zuster, die in Holland gebleven is en van wie hij dus ‘door zee en lucht gescheiden’ is, toe.32 Helemaal bespaard voor rampen was hij in dit huwelijk niet, want niet alleen leed hij aan podagra33, maar zijn oudste zoontje stierf34, en kort daarna zijn jongste: ‘die, zoo spoedig na uw broeder, ook uws vaders zij begaf; naauwlijks was zijn graf gesloten, of gij laagt op 't ziekbed neer’, zegt hij van deze, die maar 20 dagen ziek was: ‘maar naauw vloden twintig dagen in den felsten angst voorbij, toen, spijt vaderzorg en liefde, ge ook ontrukt werd aan mijn zij’.35 Ook nu echter is hem de gedachte een troost dat de twee kinderen nu in de hemel samen spelen: ‘Hoordet gij uw broertje roepen, dat hij zalig was bij God; riep hij luide u op tot spelen en tot hemelsch speelge-
not?’* Hij had later echter nog 11 andere kinderen, waarvan verscheidene ook jong overleden. Smartelijk is voor hem ook nog geweest dat hij, door in Indië te verblijven, geen groot dichter is kunnen worden (vermoedelijk heeft hij aan het grote dichterschap van zijn vader gedacht, dat hem ook de eerste hoop moet hebben ingegeven):
Hoewel mr L.J.A. Tollens nagenoeg alle in Indië heersende genres beoefende, munt hij, vergelijkenderwijs gesproken zelfs, meer uit door vlijt dan door kracht: zijn berijmde tengerse legenden: Kresno's list of het ontstaan der Dasar (Zandzee); Behouden Vlugt; Klono Rongo Poespito, zijn vlakker dan Djogo Taroep Anom van S. van Deventer, zijn berijmde vertaling van het maleise gedicht Radin Mantri en Keni Tamboehan, dat ook in Tijds. v.N.I. jrg 1856 door Van Hoëvell (?) nagedicht werd en door W.L. Ritter in proza naverteld, zijn lyrische ontboezemingen op javaanse landschappen komen niet uit boven het middelmatige, en als hij overgaat tot het schrijven van sensatieverhalen à la W.L. Ritter, is hij zwaar-op-de-hand en levert, bij alle overdrijving, maar slappe draakjes. In Maas Arga Bassarie, een verhaal van vals getuigenis en vergelding alweer, uit de Soendalanden - ook wel met iets Saïdjah-achtigs erin en een gemene wedana - belast de vulkaan Galoenggoeng zich met de straf van de snoodaard, hoewel volgens een voetnoot van de au-
teur nog een 4010 andere mensen omkwamen. Dit verhaal werd het eerst gepubliceerd in Warnasarie 1854. Verder gaf hij, voor het eerst in Biang Lala 1852, twee verhalen, zogenaamd uit de ‘gedenkschriften van een afgestorven advocaat in Ned. Indië’; het eerste, Houw-Teksoe of de valsche rijstmaat, het droevige geval behandelend van een jonge Chinees die ditmaal onschuldig veroordeeld wordt en in de gevangenis sterft; het tweede, De Kindermoord, de geschiedenis van een mejuffrouw N., die in verboden liefde een kind krijgt van een jonge pangerang en met haar minnaar onschuldig van kindermoord beschuldigd in de kerker wordt gezet; als zij eindelijk vrijgesproken worden, zijn beiden ‘voor dit leven ongeschikt gemaakt’ en ‘voor de maatschappij verloren’, terwijl de valse aanklagers geëerd verder leven. Verhalen ter bestrijding van gerechtelijke misstanden dus, gelijk voegt aan een dichter-advocaat.* Liever dan een van deze drie wordt hier De Djamboeboom (van januari 1858) afgedrukt, dat, hoewel ook behoorlijk langzaam, toch korter en eenvoudiger is. Enige proeven van zijn indische poëzie gaan eraan vooraf. Heimwee, wellicht zijn oudste indische vers, is van 1845, Oosteravond werd te Buitenzorg geschreven in 1853; De twee Zusters, zijn aardigste javaanse legende, en Bede om Regen zijn van 1855; Makassaarsch Minnelied en Maduresche Wraak van 1859.