F.W. Junghuhn
Deze Saks, in Indië Nederlander geworden, is op zijn manier een fenomeen. Men heeft hem de indische Humboldt genoemd, maar hoe vleiend dat ook mag zijn, het geeft een onvolledig idee van zijn wonderlijk veelzijdige begaafdheid. Hij was geoloog, botanist, ethnograaf, topograaf, klimatoloog, arts, tekenaar, auteur, planter, oudheidkundige, geograaf, filosoof, alles met talent, al blonk hij natuurlijk niet in alles evenzeer uit; hij was de beklimmer en beschrijver van Java's vulkanen, in een tijd toen auto's niet de helft van de inspanning konden overnemen, een soort woudloper en geleerde, oprichter van het hollandse vrijdenkersorgaan De Dageraad. Hij was voor de koloniale beschaving een groot man, een der grootsten; maar reeds zijn fysieke prestaties dwingen bewondering af, en hij was bovendien een moeilijke maar sterke persoonlijkheid.
Franz Wilhelm Junghuhn werd october 1809 te Mansfeld (in het Saalgebied, prov. Saksen) geboren*. Zijn vader was barbier en heelmeester en van hem erfde de zoon het onbuigzame karakter, dat oorzaak was dat zij al vroeg met elkaar in botsing kwamen. De jongen werd lichamelijk getuchtigd zonder dat het hielp, en moeder en grootmoeder bedierven hem, om een tegenwicht te vormen voor de strengheid van de vader. Als kind beklom Junghuhn vaak de ruïnen van het gravenslot van Mansfeld, die zich boven een afgrond verhie-
ven, en zocht bij voorkeur de gevaarlijkste plekken uit, ol hij doorkroop de onderaardse gangen van dit slot, met een touw en een lantaren, om weer uit de doolhof te raken. Toen reeds vol liefde voor de botanie, trok hij soms dagen lang uit het ouderlijk huis weg om in de wouden van het Harzgebergte bloemen en kruiden te verzamelen; hij was toen reeds eenzelvig en prikkelbaar, en zo onrustig ‘dat hij de spijzen half verslond, zonder er een woord bij te spreken’*. Daar zijn vader geen middelen had om hem naar het gymnasium te zenden, kreeg hij huisonderwijs en o.a. latijn van de diaconus Hecht. Maar terwijl hij dacht een geleerde te zullen worden, dwong zijn vader hem de barbiersknecht te spelen. De jongen rebelleerde en liet eens een klant halfgeschoren zitten; de botsingen met de vader verergerden. Eindelijk, toen Franz 17 was, besloot de vader hem als student in de geneeskunde te Halle te laten inschrijven en bracht hem daar bij familie onderdak. Eerst bezocht Franz de chirurgische kliniek vlijtig; toen maakte hij kennis met de student Burmeister, later hoogleraar in de zoölogie, en vergezelde deze keer op keer wanneer hij jacht maakte op planten en insecten. Om hem van zijn liefde voor de botanie te genezen, hield vader Junghuhn alle geldelijke ondersteuning in.
Franz verliet de familie bij wie hij inwoonde, trok bij vreemden in, verkocht zijn boeken en zelfs zijn bed om te voorzien in zijn levensonderhoud; de vader echter hield ook vol, en tenslotte zag de zoon zich verplicht de botanie op te geven en trachtte als toneelspeler voor zichzelf te zorgen. De vader beschouwde hem nu als verloren; de zoon leerde inzien dat hij voor toneelspeler ook geen karakter had. Hij zei het toneel vaarwel, en lag daarna enige tijd ziek bij vrienden; in deze tijd werd een verzoening met de vader tot stand gebracht en Franz daarna weer in het ouderlijk huis opgenomen. Om zich te harden legde hij zich midden in de winter half naakt op een stroleger, bedekte hoofd, borst en lichaam met sneeuw, en bleef zo liggen, zolang hij het enigszins kon uithouden. In
1830 deed hij een poging tot zelfmoord en moest tot zijn diepe vernedering ondervinden dat het zijn vader was die hem redde. Eindelijk besloot deze zijn zoon toch maar weer te laten studeren en zond hem daarvoor naar Berlijn. Te Berlijn studeerde Franz met ijver natuurwetenschapen en in 1830 nog publiceerde hij zijn eerste botanische bijdrage Observationes mycologicae in species fungorum tam novas tam male cognitas. In het volgende jaar gebeurde echter iets dat aan zijn leven weer een nieuwe wending zou geven: gedurende een uitstapje in de omstreken van Berlijn kreeg hij ruzie met een van zijn medestudenten; een duel op het pistool volgde; en Junghuhn had het ongeluk zijn tegenstander te doden. Hij moest uit Berlijn vluchten, en trok naar Koblenz in de Rijnprovincie, waar hij zich opgaf om zich van zijn militaire dienstplicht te kwijten. Op grond van zijn academische studie werd hij aangesteld als officier van gezondheid en kwam in garnizoen te Simmern, in het Eifelgebergte. Hier echter werd hij voor de dood van de medestudent gearresteerd, naar Ehrenbreitstein overgebracht en daar veroordeeld tot tien jaar vestingstraf.
Begin 1832 werd hij in Ehrenbreitstein opgesloten. Hier simuleerde hij na enige maanden krankzinnigheid, en zo goed, dat hij naar het garnizoenshospitaal te Koblenz moest worden overgebracht. Men sloot hem daar in een cel op, waar hij voortging de bezetene te spelen; hij tekende duivels op de muren van de cel, en viel de geneesheer en iedereen die bij hem kwam aan; als hij in de buitenlucht werd gebracht maakte hij het de andere zieken zo lastig, dat hij in een bepaald hoekje van de tuin geïsoleerd moest worden. Daar was een poortje, dat af en toe geopend werd om water te brengen; op een dag dat dit openstond wist Junghuhn erdoor te ontsnappen. Zonder geld en in de kleren van het gesticht, 's nachts voortsluipende, overdag zich verbergend, zijn honger in de nacht met gestolen vruchten stillend, wist hij Trier te bereiken en vandaar de franse grens. Na een tocht van veertien dagen stond hij op franse bodem; uit Thionville
schreef hij aan een vriend om geld, kon daar eindelijk nieuwe kleren kopen, trok daarna door naar Parijs. Daar was hij enige tijd verplicht zich als bediende te verhuren aan een oostenrijkse verver en huisschilder. Kennismaking met een jonge dokter gaf hem de gelegenheid de juist bekende homoeopathie te beoefenen; langs deze weg kwam hij in aanraking met een beroemd man, door wiens tussenkomst hij een aanstelling kreeg als officier van gezondheid in het vreemdelingenlegioen te Algiers. In 1833 vertrok hij daarheen en werd gedirigeerd naar Bona. Van de vreemde plantenwereld die hij daar aantrof, maakte hij tekeningen, die hij met een uitvoerige beschrijving zond naar Alexander von Humboldt, die toen in Parijs woonde; Von Humboldt, op deze wijze door Junghuhn gewonnen, wendde zijn invloed aan en wist te bewerken dat hem kwijtschelding van straf werd verleend en dat hij naar Duitsland terug mocht. In 1834 kwam Junghuhn weer in Koblenz en wijdde er zich, met Ph. Wirtgen, aan botanische onderzoekingen. Hij bleef daar echter niet lang; vertrok naar Holland, legde in Utrecht een examen voor officier van gezondheid der 3e klas af, en kon zich juni 1835 als zodanig reeds naar Indië inschepen. In october zette hij te Batavia voet aan wal.
Junghuhn werd aanvankelijk geplaatst bij het hospitaal te Weltevreden, en verwierf zich daar de vriendschap van de chef van de geneeskundige dienst, dr Fritze. Na ook in Semarang en Djokdja in het hospitaal werkzaam te zijn geweest, werd Junghuhn door Fritze uitgenodigd hem te vergezellen op een inspectiereis over Java. Vóórdien hadden Fritze klachten bereikt over Junghuhn's ongeregeldheid als hospitaaldokter en de tijd die hij soms zonder verlof aan de botanie wijdde, maar dit juist leerde Fritze inzien dat Junghuhn de wetenschap groter diensten kon bewijzen dan als arts alleen. Op zijn reis als adjudant van Fritze leerde Junghuhn Java kennen. De heer Diard, chef van de natuurkundige commissie en vriend van Fritze, stelde Junghuhn als voorlopig lid aan van genoemde commissie, terwijl hij ook tot lid benoemd werd
van het Bataviaas Genootschap. In 1838 schreef Junghuhn, voorde eerste jaargang van het Tijdschr. v. Neêrl. Indië, een bijdrage over de Salak, het volgende jaar over de Gedeh, en dit jaar 1839 bracht hij als lid van de natuurkundige commissie voornamelijk in de Preanger door. In de Verhandelingen van het Bat. Genootschap publiceerde hij zijn Praemissa in Floram cryptogamicam Javae insulae; maar ditzelfde jaar overleed dr Fritze, die bestuurslid van het Genootschap was. In 1840 werd Junghuhn, na afgelegd examen, bevorderd tot officier van gezondheid der 2e klas. Tot herstel van zijn gezondheid bracht hij 3 maanden in het Diëng-gebergte door, en dit gaf hem aanleiding voor een artikel in het Tijdschr. v.N.I., waarin hij aandrong op genezing van Europeanen, die te lang in het hete klimaat waren geweest, niet door middelen uit de apotheek, maar door een verblijf in koudere luchtstreken, op Java zelf te vinden. In deze tijd begon hij ook te werken aan zijn grote boek over Java, dat eerst later zou worden uitgegeven.
Na de dood van Fritze en een ongunstige beschikking van de minister van koloniën over zijn definitieve benoeming tot lid van de natuurkundige commissie, besloot Junghuhn Java te verlaten. In 1840 vroeg hij overplaatsing aan naar Padang en reisde naar Sumatra's Westkust; door ziekte gedwongen een latere boot te nemen dan hij eerst van plan was, reisde hij samen met de raad van Indië, later G.-G., mr Pieter Merkus, die juist als buitengewoon gouvernementscommissaris naar Sumatra moest. Deze verlichte man leerde Junghuhn gedurende dit samenzijn aan boord naar waarde schatten, en nadat Junghuhn een tijdje in het hospitaal te Padang gewerkt had, kreeg hij van Merkus opdracht om een topografisch en statistisch-politiek onderzoek te doen in de toen bijna geheel onbekende Bataklanden. Junghuhn reisde in 1840 en 1841 dus door deze woeste oorden vol menseneters, schreef zijn rapport en werd in 1843 als beloning voor deze prestatie benoemd tot lid van het Utrechtse Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. In het Tijdschr. v. Neêrl. Indië publiceerde hij
ook een reeks bijdragen over de vulkanen in Indië; ook werkte hij mee aan De Kopiïst - o.a. over hindoe-oudheden - en aan het Indisch Magazijn. Een van zijn reisbeschrijvingen bracht de redacteur van het eerstgenoemde tijdschrift, ds Van Hoëvell, in conflict met de regering, door enige critische opmerkingen die Junghuhn zich veroorloofd had over inlandse hoofden; Junghuhn zelf werd voor die gelegenheid bij de G.-G. Rochussen geroepen en met uitzetting uit Indië bedreigd wanneer hij zich niet matigde. Maar zijn lastig karakter deed hem ook scherpe dingen schrijven over andere onderzoekers; zo polemiseerde hij met de beroemde Teysmann, hortulanus van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, die hij de ‘professor van den groentetuin te Tjipannas’ noemde. Aan het slot van zijn bijdragen over de vulkanen schreef Van Hoëvell: ‘De redactie van het Tijdschrift voor Neêrlands-Indië stelt den wetenschappelijken arbeid van Dr F.W. Junghuhn op hoogen prijs, doch zij rekent het zich zelve verplicht, hier opentlijk te verklaren, dat zij niet gerekend wil worden door de opnamen der ‘Bijdragen tot de geschiedenis der vulkanen in den Indischen Archipel’ van dien verdienstelijken schrijver, de persoonlijke aanvallen op onderscheidene mannen van naam en kunde, welke daarin voorkomen, goed te keuren of voor hare rekening te nemen, terwijl zij tevens voor alle wederlegging of verdediging hare bladen gaarne openstelt. Het smart haar, dat de heer Junghuhn aan haar raad, om de aanmerkingen weg te laten, althans te verzachten, geen gehoor heeft willen geven, en slechts de belangrijkheid zijner Bijdragen voor de wetenschap heeft haar kunnen bewegen om ze ook met die aanvallen te plaatsen’.
Na zijn terugkeer van Sumatra was Junghuhn opnieuw de Preanger ingetrokken, en op een gegeven ogenblik werd het gerucht van zijn dood verspreid. In verband daarmee riep de G.-G. Merkus hem naar Batavia en gaf hem f. 6000 voor de publicatie van zijn werk over de Bataklanden; maar de volgende G.-G., Rochussen, hield het drukken ervan te Batavia tegen, en Junghuhn kon de duitse tekst in 1847 eerst te Berlijn
doen verschijnen. Deze tekst trok de aandacht van de beroemde dr Hasskarl. In 1845 had Junghuhn het examen voor officier van gezondheid der 1e klas afgelegd en werd hij benoemd tot chirurgijn-majoor, voor welke benoeming hij echter bedankte. Rochussen, die hem gedurende de boetpredikatie over zijn geschriften persoonlijk had leren kennen en om zijn fermheid waarderen, vervulde kort daarna zijn wens: benoemd te worden tot lid van de natuurkundige commissie, en met de opdracht te onderzoeken waar op Java steenkolen werden aangetroffen, reisde Junghuhn nogmaals over het hele eiland.
In 1848 mocht hij, na 13 jaar Indië, voor zijn verzwakte gezondheid met europees verlof gaan en reisde niet om de Kaap (de gewone weg), maar met de zogenaamde overlandpost. Van deze reis gaf hij een boeiende beschrijving, die in het duits vertaald werd door Hasskarl. Hij bezocht Mansfeld, waar zijn vader intussen overleden was, en vestigde zich daarna in Leiden. Van october 1848 tot juli 1855 bleef Junghuhn in Europa en deed er verscheidene reizen: door Holland, Tyrol, Zwitserland, Italië, de Pyreneeën, de Kaukasus, Altai, Zweden. In 1850 huwde hij met Louisa Koch, en werd de natuurkundige commissie door de koning opgeheven. In 1851 begon hij met de publicatie van zijn Plantae Junghuhnianae; in 1852 werd hij benoemd tot corresponderend lid van de Natuurkundige Vereniging te Batavia en verscheen de eerste druk van zijn belangrijkste werk: Java, zijn gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw,* waaraan een platenalbum en vele kaarten waren toegevoegd. Junghuhn's eigen tekeningen, door Mieling gelithografeerd, zijn in hun naiefheid vaak bekoorlijk en in hun felle kleuren voor onze smaak uiterst aantrekkelijk, ook al mogen zij dan, zoals prof. G. Brom meent, ‘zijn weelderige beschrijvingen niet verhogen’. Wat die weelderige beschrijvingen zelf betreft, Junghuhn spant zich in, met de pen voor ogen te roepen wat latere reizigers
met het fototoestel zouden doen, en ook dit heeft, voor wie er tijd aan besteden wil, werkelijk zijn eigen charme. Prof. Brom zegt: ‘Zoals de dichter Multatuli met zijn redeneringen de wetenschap meende te dienen, wou de geleerde Junghuhn in de beschrijvingen, waarvan... zijn hoofdwerk Java overliep, echte kunst leveren’*; maar hij geeft toe dat deze beschrijver, al leverde hij dan geen superieure literatuur, zeer goed wist waar te nemen. Vele van die waarnemingen heeft hij dan ook, op bergtoppen en in wouden, op zijn knie op papier gebracht. Het groot aantal intekenaren op het werk in Indië, veroorloofde Junghuhn hun gratis een exemplaar te zenden van een verbeterde lezing van het eerste gedeelte. Bijna onmiddellijk na de verschijning van Java werd Junghuhn benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. In 1853 liet hij zich als Nederlander naturaliseren.
De door hem aangelegde belangrijke botanische verzameling werd ondergebracht in het academisch herbarium te Leiden; een merkwaardige collectie steensoorten gaf hij aan het museum van natuurlijke historie aldaar.
In 1854 publiceerde hij een satirische brochure, Het schaap onder de wolven, in antwoord op een schets, getiteld De wolf onder de schapen in het Jaarboekje van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap te Amsterdam; Junghuhn levert hierin een Adumbratio Hominis brevicollis involucrati en een karakterschets van de Homo otiosus officiosissimus, en de brochure verwierf de bijval van prof. Jacob Geel. In dit jaar begon hij ook te werken aan zijn grote Kaart van het eiland Java, die eerst in 1855 uitkwam. Anoniem publiceerde hij echter in 1854 in afleveringen het werk dat ons het meest aangaat, omdat het zijn meest bellettristische proeve is: Lichten Schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java, met deze ondertitel: Over het karakter, de mate van beschaving, de zeden en gebruiken der Javanen; over de invoering van het Christendom op Java, het bezigen van vrijen arbeid en andere vragen van den dag. Verhalen en Gesprekken verzameld
op reizen door gebergten en bosschen, in de woningen van armen en rijken. Door de gebroeders Dag en Nacht. Medegedeeld door den eerstgenoemde. Dit werk, dat door de volledige titel voldoende wordt gekenschetst, is als een naieve kaleidoscoop van Junghuhn's werken, denken en ondervinding; het werd als het prospectus van het tijdschrift De Dageraad, dat in 1855 erop volgde, en in dit ‘dichterlik getint materialisme’, zoals prof. Brom het noemt, betoont Junghuhn zich de voorloper van Multatuli, die hem als ‘denker’ eerde: ‘En uw naam breng ik in herinnering, broeder Dag, Junghuhn, geoloog, botanist, denker!’* In zijn geloof van natuurkundige en zijn afkeer van de hypocriete christenen, in zijn onwil de Javaan, die reeds weet wat een God is, te leren dat Drie = Een, betoont Junghuhn zich de tegenstelling van indische cultuurdragers als Van Hoëvell en Brumund, en op-en-top een product van de Verlichting. Zijn samenspraken tussen de broeders Dag en Nacht in javaanse landschappen en voor javaanse hoorders, zijn, nu gelezen, aandoenlijk onhandig opgebouwd en in de verdere tekst gelast; zijn Javanen zijn het Rousseauistische natuurvolk dat men zich maar wensen kan; zijn manier om het ‘Evangelie van Dag’ (zijn geloofsbelijdenis) te stellen tegenover een verouderd en rechtzinnig ‘vraagboekje tot onderwijs in de christelijke leer’ is al te simplistisch, en de scène waarin de door Dag bekeerde Javanen tot de ‘natuurlijke godsdienst en zedeleer’ overgaan, de islamitische imam inbegrepen, is niet meer naief, maar grotesk. Vergelijkt men de ‘denker’ Junghuhn met een Voltaire of een Nietzsche, dan is hij op zijn allerbest een begaafdkind; maar zet men hem, zelfs met dit boekje, in het Indië van zijn tijd, dan verschijnt hij door zijn onafhankelijke geest opnieuw als een reus. De kerkelijke partij in Holland trachtte het boekje te doen verbieden, wat slechts een herdruk van de eerste aflevering tengevolge had, terwijl ook een duitse uitgaaf ervan verscheen.
Junghuhn zelf gaf zich trouwens rekenschap van zijn afhan-
kelijkheid, als gelovig natuurkundige en denker, en verklaarde: ‘Van al hetgeen [de schrijver] in deze bladen mededeelt, is nauwelijks het honderdduizendste gedeelte zijn eigendom, en ook dit honderdduizendste gedeelte slechts in zoo verre als hij een weinig heeft medegearbeid aan het groote werk der natuuronderzoeking, als hij zijn eigen vijf zinnen niet ongebruikt heeft gelaten om in het levende boek der natuur te lezen en de schriftteekeningen der schepping zoo getrouw mogelijk te verklaren. Al het overige gedeelte des inhouds van dit geschrift is eigendom van vele duizende mannen, die elk iets hebben geleverd tot verklaring van het boek der schepping, die allen hebben medegewerkt om waarheid en verlichting te verspreiden en daardoor bijgeloof en dwalingen te bestrijden’. Kort na het verschijnen van de eerste aflevering van De Dageraad keerde Junghuhn naar Java terug. Het was maar kort nadat Multatuli van zijn europees verlof was teruggekeerd, om in Lebak zijn ware bestemming te vinden. Evenals Multatuli had Junghuhn zich gedurende zijn europees verlof laten opnemen in een vrijmetselaarsloge, de loge Post nubila lux te Amsterdam. Junghuhn reisde met de Minister Pahud, was door de regering benoemd to inspecteur van het natuurkundig onderzoek, wat in dit geval zeggen wilde dat hij met Hasskarl moest zorg dragen voor de invoering van de kina op Java. Hasskarl was naar Peru gezonden om de kinacultuur daar te bestuderen; was in 1854 te Batavia gekomen en had te Tjipanas en elders gecontroleerd wat er van de zaden terecht was gekomen, die hij uit Peru vooruitgezonden had. Junghuhn nam andere planten mee, die Hasskarl naar de Hortus Botanicus te Amsterdam gestuurd had, en nam met deze een proef in een koeler klimaat dan het eerder gekozene. In 1856 moest Hasskarl om gezondheidsredenen Java weer verlaten; Junghuhn werd nu met het hele werk belast en vestigde zich in 1857 te Lembang boven Bandoeng, in de Preanger. Daar werd in hetzelfde jaar zijn enige zoon geboren; daar wijdde hij zich geheel aan de kinacultuur, tot zijn dood in April 1864. Ook over deze cultuur polemiseerde
hij met zijn oude tegenstander Teysmann (in 1862); terwijl Van Hoëvell, de kinaplant met de door hem weinig beminde minister van koloniën en G.-G. Pahud vereenzelvigend, zich ook zeer afkeurend uitliet over de ‘nietswaardige Pahudiana’.
De indische schrijver dr I. Groneman heeft herinneringen aan Junghuhn genoteerd in zijn Bladen uit het Dagboek van een Indisch Geneesheer en in het Gedenkboek Franz Junghuhn en verteld hoe hij hem in 1859 voor het eerst ontmoette en later zijn huisdokter was in Lembang; van Junghuhn's laatste dagen geeft hij een treffende beschrijving. Junghuhn stierf aan een lever-abces en wilde niet - kon, twee dagen reizens van Batavia af, ook niet - worden geopereerd. ‘Spoedig brak toen 't absces in de rechterlong door en werd langzamerhand uitgehoest. Maar toen ontwikkelde zich een andere etterhaard in de rechtermamma, die als een moederborst opzwol. Die zou ik hebben kunnen openen, al ware 't dan dat de zeer verzwakte lijder onder de operatie bezwijken kon; maar 't was de laatste kans tot redding en herleving. Junghuhn was er echter niet toe te bewegen. 't Eenige dat hij mij toestond, was, dat ik hem een lancet achterliet, waarmede hij zelf een punctie zou kunnen beproeven, wat niet gebeurde. Hij stierf een paar dagen later,... kort nadat hij mij... verzocht had 't raam van zijn studeerkamer, waarin hij lag, wijd open te zetten, opdat hij nog eens zijn geliefde bergen en 't oerwoud zou kunnen zien en de reine berglucht (onder een zwak vallenden regen) inademen. Nooit heb ik iemand kalmer zien sterven...’* Junghuhn ligt in Lembang begraven, niet ver van waar zijn huis stond, op een plek die hij zelf aangewezen had: een obelisk werd op dit graf gezet, van waaruit men de helling van de Tangkoeban Prahoe (omgekeerde prauw) ziet opgaan, en dat als achtergrond de Boekit Toenggoel (Eenzame Berg) heeft.
In de bladzijden die hieronder uit de Licht- en Schaduwbeelden werden genomen, heb ik voornamelijk het accent laten
vallen op de indische gedeelten en de filosofische uiteenzettingen van Dag en Nacht, en die van de later ook nog optredende andere broeders Avondrood en Morgenrood bijna geheel verwaarloosd. Het is voor ons belangrijker te weten hoe Junghuhn stond tegenover het cultuurstelsel en het karakter van de Javaan, dan wat hij precies dacht over God als Natuur of als Drieëenheid. Prof. Veth zegt dat Junghuhn in zijn Java nog allerlei Compagniesvooroordelen over de Javanen deelde en nog vrijwel geheel de mening van een Rijckloff van Goens over hen onderschreef, en vervolgt: ‘Zeer naar waarheid zegt ergens de heer van Hoëvell, dat weinige menschen den Javaan leeren kennen, die zich niet, in weêrwil zijner gebreken, tot hem getrokken voelen, die niet veel met hem op hebben en wier hart niet warm voor hem klopt’. Voorts beroept hij zich op het oordeel van de Javanenkenner K.F. Holle, die het volgende over Junghuhn getuigde: ‘Hij sprak niet eens redelijk goed Maleisch, verstond Javaansch noch Soendaneesch, en staat algemeen bekend als iemand die vrij barsch kon zijn tegen Europeanen, en nog meer tegen den inlander, op wien hij met verachting neerzag. Ik heb menigmaal met den heer Junghuhn over het karakter van den inlander gesproken, en de persoon leeft nog, die getuigen kan, dat genoemde geleerde mij op het laatst voorwaardelijk gelijk gaf, namelijk als men met den inlander omging zooals ik dit bedoelde’.*
Deze woorden lijken zonderling, wanneer men de Junghuhn leest van Licht- en Schaduwbeelden. Hij idealiseert de Javanen daarin niet, althans niet voor zover hij dat niet nodig heeft voor hun rol van Rousseauistisch natuurvolk; hij ziet inderdaad hun gebreken, maar zijn kijk op hen lijkt, voor die tijd vooral, zeer verantwoord, en gebrek aan sympathie voor hen kan men hem hier moeilijk verwijten. Hij ziet in hen niet alléén ‘het zachtste volk der aarde’, maar ook waar hij hun gebreken noemt, heeft hij het gedaan met een goed humeur,
dat weinig overlaat van de barse man uit de mededeling van K.F. Holle. Maar wellicht verschilde Junghuhn evenzeer van broeder Dag als Multatuli van Max Havelaar. Op het stuk van ellende met koelies althans, die hier als een leidmotief terugkomt, vindt men in zijn Java enige uitbarstingen, die de werkelijkheid wel meer zullen benaderen.