Van Kraspoekol tot Saïdjah
Voorwoord
Enige tijd geleden publiceerde ik bij dezelfde uitgever een verzameling van bellettrie uit de Compagniestijd tot 1780, onder de titel De Muze van Jan Companjie. Deze nieuwe bundel is als een vervolg, althans als een voortzetting daarvan te beschouwen. Hoewel de Compagniestijd langer duurde dan tot 1780, begint omstreeks dat jaar toch de nieuwe geest waarvan men ook sporen vindt in de koloniale letteren, al waren daarom de tekenen van de Compagniesgeest allerminst verdwenen. De Verlichting, die naar de ethische richting leidt, via het liberalisme en de koloniale uitingen daarvan: particuliere ondernemingen en z.g. vrije arbeid, krijgt als tegenkant de politiek van het Cultuurstelsel, die ‘geniale uitvinding’ van de G.-G. Van den Bosch*, gedaan in aanvulling van het zo ‘eenvoudige en daarom geniale idee’ van koning Willem I: de koloniën te exploiteren tot het batig slot voor het moederland. Het is hier niet de plaats op deze maatschappelijke en politieke verschijnselen in te gaan, noch zelfs er weer een volledig overzicht van te geven; verderop, in de hoofdstukken over Van Hoëvell en Multatuli, zal er nog genoeg sprake van zijn, en op de juiste plaats. Hier zij dus slechts aangestipt dat deze twee grote lijnen: Compagniesgeest-Cultuurstelsel en Verlichting-Liberalisme zich ook in de bellettrie naast en door elkaar blijven slingeren, zoals de lezer uit het ene getuigenis na het andere zonder moeite zien kan.
Ik heb het jaar 1860 als eindpunt genomen, omdat in dat jaar de slavernij in Indië werd afgeschaft, waartegen de novelle Kraspoekol in 1780, als eerste geluid van de nieuwe geest, pro-
testeerde; omdat de strijd tegen die slavernij een gelocaliseerd, verscherpt en beperkt symptoom is, van wat in wezen veel dieper en uitgebreider werkte: het ontwaakte besef van, de strijd voor, de ‘menselijke waardigheid’ van de Javaan. Menig Nederlander die onbewust tot in hart en nieren naneef van de Compagniesdienaren was, zag zich later verplicht de taal der Verlichting te spreken, soms op het idiote af: men vindt ook daarvan verderop enige vermakelijke voorbeelden. Maar de strijd voor de menselijke waardigheid van de Javaan, men vergete het niet, is tevens die voor de menselijke waardigheid van de koloniserende Nederlander; dus niet alleen op maatschappelijk of financieel gebied een zaak van ‘welbegrepen eigenbelang’. Verder is 1860 het jaar van de Max Havelaar en van de kennismaking van het nederlandse volk met Saïdjah: voor het nederlands geweten wordt de mishandelde slaaf dan vervangen door de mishandelde Javaan.
Er is bovendien een koloniale bellettrie van vóór en van ná Multatuli. Deze bundels, die de weg volgen naar het optreden van deze reusachtige figuur, kunnen tevens bewijzen hoezeer hij, met al zijn verbluffende originaliteit, toch geheel uit zijn tijd voortkwam, niet alleen ten opzichte van de europese letterkunde en de romantiek, zoals men voldoende heeft aangetoond, maar ook ten opzichte van in Indië reeds levende ideeën en zelfs literaire verschijnselen. Te zien hoeveel voorgangers Saïdjah en Adinda reeds hadden, van Adeka en Afron van Helmers af, over Soelatrie van C.S.W. van Hogendorp, naar novellen van Ritter, Van Hoëvell en anderen, is op zichzelf reeds verhelderend. Multatuli is de vulkanische uitbarsting, de verwoedste illuminatie, van wat sinds 1780 reeds, ook in Indië, zich samenpakte en werd voorbereid.
Tot mijn eigen leedwezen heb ik de afstand van Kraspoekol tot Saïdjah, typografisch gesproken, in twee etappes moeten afleggen. Had ik alles samengeperst in de stof voor één deel, de lezer zou niet meer dan een oppervlakkige indruk hebben ontvangen; ik had de keus tussen overzichtelijker te zijn en kleinere staaltjes te geven, of minder direct-overzichtelijk en
de lezer beter te laten proeven wat de auteurs zelf te zeggen hadden, tussen snipperachtig zijn of niet. Ik koos het laatste, gedreven ook door het besef dat verreweg het meeste van deze stof immers voor de gewone lezer niet meer bestaat, verloren is gegaan in lang uitverkochte boeken, die nog slechts in bibliotheken te raadplegen zijn. Men begrijpe wel: het gaat hier immers niet om literair schoon, dat desnoods druppelsgewijs genoten kan worden; deze verzamelingen hebben geen zin wanneer zij niet, zij 't dan met de middelen van de bellettrie, de ideeën en toestanden van hun tijd zo volledig mogelijk weergeven. Men heeft in Indië zich tòch altijd minder bekommerd om literair talent dan om het al-of-niet juiste van de ‘toestanden’ door de schrijvers behandeld; deze verzameling houdt rekening met dit standpunt. Dat wil zeggen dat de waarde ook hier - evenals in De Muze van Jan Companjie - in hoofdzaak historisch en sociologisch blijft; al vindt men hier dan heel wat meer leesstof, immers complete novellen, van vaak boeiende en gezellige vertellers. Literair zelden volwaardig, moet ondervinding met wat opmerkingsgave bij dezen meestal goedmaken wat zij tekortkomen aan hogere interpretatie van hun onderwerp of fijner kunstenaarschap.
De eerste bundel van dit verzamelwerk gaat, wanneer men op de data let van het eerste optreden der opgenomen auteurs en niet op hun - tenslotte willekeuriger - eindactiviteit, niet verder dan tot 1848. Een tweede bundel zal werk bevatten, verschenen van 1849 tot-en-met 1860. Met de opvatting van enkele critici, dat ik alleen werk had moeten opnemen van auteurs die in Indië geweest zijn, heb ik mij niet kunnen verenigen. Niet alleen als curiosum, ook als zijlicht op, als voortzetting of bron, tegenspraak of naklank van, de ideeën en gevoelens dier Indiëkenners, leek het mij wenselijk de kijk op Indië te memoreren van hun tijdgenoten in Holland. Bovendien, het indische leven is voor deze schrijvers, zo goed als voor bijna ieder Hollander in de Oost, immers een dépendance van het hollandse; hoeveel ‘oudgasten’ en ‘indischmannen’ zijn in hun diepste wezen onvervreemdbaar hol-
lands gebleven, hoeveel hebben het, na jaren en jaren Indië, nooit zelfs tot ‘indischman’ kunnen brengen? Bovendien blijft dit alles immers ook nederlandse letterkunde, - zodat het principe ‘Indië in de nederlandse bellettrie’ toch zuiverder blijft dan ‘nederlandse bellettrie van indischgasten’. Historisch zijn bron en stroom niet te scheiden; waarom zouden zij het literair zijn? Al wat onder deze Hollanders in Indië gebeurt, of het in Indië blijft of naar Holland teruggaat, komt uit Holland.
Afgescheiden nog daarvan, leek het mij practisch al onjuist, naar andere boeken te verwijzen, voor facetten die men vanzelfsprekend naast de zuiver-indische had willen bestuderen, gesteld dat ik mij daartoe beperkt had. In het Compagniesdeel bijv. leek het onzinnig een in Batavia geschreven vers op de Chinezenmoord te geven en niet het gedicht op hetzelfde onderwerp van Willem van Haren, waarin de menselijke waardigheid van de Nederlander juist zijn revanche krijgt. Onverantwoord, het gebral van allerlei rijmelaars in Compagniesdienst op te nemen over hun wakkere chefs en krijgshelden, en het getuigenis weg te houden van een ander bewustzijn, zoals men dat aantreft in de Agon van Onno Zwier van Haren. In dit deel is de kijk van Potgieter op Indië - dat mengsel van liberaal Hollanderschap en historische trots op Jan Compagnie - van meer belang dan de toch zeer onthullende versjes op indische landschappen en gebeurtenissen, die de lezer overigens niet karig worden voorgezet.
Na deze verantwoording rest mij nog hen te danken die mij, door hun vriendschappelijke bereidvaardigheid, deze arbeid vaak zo licht hebben gemaakt: mijn vriend F. Batten, die in Holland vaak zelfstandig voor mij kiezen moest uit boeken voor welke de reis naar Indië te gevaarlijk werd geacht; de heer D. de Vries, waarnemend bibliothecaris van het Bataviaas Genootschap, zonder wiens bijstand ik zeker driemaal zo lang over mijn taak zou hebben gedaan; mijn oude vriend Mas Patah, assistent in dezelfde bibliotheek, wiens geheugen keer op keer onmisbare diensten bewees.