Voorwoord van De Muze van Jan Companjie.
Overzichtelike Verzameling van N.O.I. Belletrie uit de Companjiestijd (1600-1780).
In het verband der complete nederlandse bellettrie met Oost-Indië tot onderwerp, vormt de vergelijkenderwijs zo schaarse Compagnies-opbrengst als vanzelf een hors d'oeuvre, een inleiding en niet meer. Zij die deze bijzondere bellettrie bestudeerden, moesten, zelfs wanneer zij niet geestdriftig konden raken over latere voortbrengselen, die uit de Compagniesdagen altijd nog lager stellen. Dr F. de Haan verzucht in zijn onvolprezen Priangan: ‘De gansche literatuur omtrent het Indië der Compagnie is eene woestijn van dorheid’; en prof. Gerard Brom haalt die woorden in het eerste hoofdstuk van zijn Java in onze Kunst met instemming aan. Belangstelling voor de verachte Oosterlingen, heidenen en slaven immers, hadden de kooplieden met bijbel en zwaard niet; zij zongen hun eigen belevenissen en nog meer hun eigen belangstelling, die zelden hooggestemd was; achtten zij zich verplicht tot hooggestemdheid, het was om elkaar lof of heil toe te zingen in alle gemeenplaatsen van de rederijkersschool en met de lange adem daarvan of het gezochte woordspel. De rijkste leverantie van de Compagnies-muze is een stapel gelegenheidsgedichten, op los papier of voorin boeken in proza uitgestald. Zelfs Vondel leverde, voor zover het Indië betreft, niet meer dan nauwelijks bezielde rhetoriek. De tevredenheid over de eigen goede zaak en de bescherming daarvan door God waren eerste artikelen van het koopmansgeloof; vaak veeleer naief overigens dan laag, en op gezette tijden behoorlijk door boert en grollen afgewisseld. ‘Gedichten uit Indië moesten bepaald stichtelik klinken, als ze niet een beetje schuin uitvielen, zegt prof. Brom; tussen die uitersten van Godzaligheid en gemeenheid schommelde zelfverzekerd de vaderlandse geest.’
Zelden zijn zo goed in enkele regels het voor en tegen van deze hele tijd samengevat als door prof. Snouck Hurgronje*: ‘Het eerste bedrijf der Nederlandsch-Indische tragedie heet Compagnie en begint bijna gelijk met de 17e eeuw. De hoofdacteurs hebben aanspraak op onze bewondering om hunne onverschrokken energie, maar het doel, waarvoor zij werkten, en de door hen gebezigde middelen waren van zulken aard, dat men, zelfs bij volle betrachting van den regel, de faits et gestes met den maatstaf van hun tijd te meten, vaak moeite heeft om zijn afschuw te bedwingen. Het ‘experiment’ begon zóó, dat de bewoners van Indië in aanraking kwamen met het uitschot der Hollandsche natie, die hen met zooveel geringschatting behandelden als zij verdroegen, en wier taak het was, alle krachten in te spannen tot verrijking eener groep aandeelhouders in het vaderland. De ambtenaren van dit gecharterde lichaam, door hunne broodheeren al te kort gehouden, maar niet minder dan deze belust op winst, vertoonden een beeld van corruptie, dat het ergste, wat men Oosterschen volken aanwrijft, in de schaduw stelt’.
De bellettrie weerspreekt dit beeld allerminst. Als men maatstaven van nu op deze uitingen aanlegt, wordt de verzoeking groot om de ganse Compagniestijd met schamper commentaar af te doen. Dit zou historisch toch maar half verantwoord zijn, want terwijl literaire waarde natuurlijk nauwelijks ter sprake komt, deze rijmelaars en remplaçant-fraaie-geesten spiegelen hun tijd beter dan grotere talenten het wellicht zouden hebben gedaan: zij maken immers veel meer deel uit van hun tijdgenoten, zijn gelijkender stukken nederlands leven in de Oost naarmate zij minder uitsteken. De waarde van hun getuigenis berust op het feit dat zij slechts geven wat zij hebben en dat dit hen geeft zoals zij zijn. Vóór het treurspel Agon van Onno Zwier van Haren (1769), die het in Friesland schreef en Indië alleen uit de boeken kende, vindt men geen poging om de Javaan te begrijpen, op te voeren of als gelijkwaardig wezen te zien; en deze eerste poging zelf kon niet
slagen, gegeven het manco aan oosterse ervaring en het teveel van een klassiek frans voorbeeld. Met een overzicht van de Agon intussen moge dit overzicht afgesloten worden, dat wellicht op zijn manier nog bont genoeg zal aandoen, al munt het gezelschap meer door stem dan door roerende accenten uit.