[p. 82]

Oude Indische tijdschriften

Om de zoveel tijd is hier in Indië sprake van het oprichten van een nieuw tijdschrift, dat niet alleen aan de behoefte zal beantwoorden van een steeds groter uitwisseling tussen ‘Oost en West’, maar een ‘eigen indische cultuur’ zal brengen, zowel nederlands als indonesisch, kortom indisch-in-alle-facetten. Er wordt dan druk over gepraat, kleine groepjes worden gevormd, kleine programma's ontworpen. Het tijdschrift zal cultureel zijn, dat is niet alleen de wetenschappen dienen, maar ook de kunsten; niet alleen de oude kunst die zo vaak archeologie is zonder meer, maar ook de levende kunst, als die bestaat, de nog maar net overleden kunst, als die nog tot leven teruggeroepen kan worden. Waarom zou men de beste pagina's van een P.A. Daum (Maurits) niet in een periodiek herdrukken, als de betrokken uitgevers zo dom-slim weigerachtig blijven het de complete romans te doen? Hoe graag hoort men, onder elkaar, niet naar verhalen van tempo doeloe?

Er zijn tegenwoordig schilderijententoonstellingen van betekenis in Indië, waarover provinciale recensenten nog altijd niet hun laatste mopjes geloosd hebben, en die verdienen op betere wijze te worden ‘vastgelegd’. Dan zou de bijdrage van Europa aan Indië naar behoren geregistreerd zijn in Indië. Daar is de nieuwe indische geschiedenis ook, die van na 1816, waarover nog zo weinig bekend is, of waarover althans nog zoveel meer bekend gemaakt kan worden; die misschien aanleiding geven zal tot een soort nieuwe geschiedschrijving, althans tot ettelijke nieuwe gezichtspunten en opvattingen. Er is nog zoveel te doen, en zoveel dat levend en nieuw kan zijn, buiten de politiek om en de vakspecialistische onderwerpen...

[p. 83]

Iedereen roept van ja; iedereen juicht het idee toe. Dan komt het grote moment waarop een uitgever moet worden gevonden die het aandurft, of waarop - voor de redacteur-secretaris, voor een garantiefonds - geld moet worden gevonden. Alsdan blijkt, dat de meest geestdriftigen, degenen die het ècht meenden, behoren tot de niet of weinig geld bezittende klasse. En de anderen - ook als zij in kunstkringen de toon aangeven - hebben meestal te goed geleerd dat men, om er geld in te steken, beter iets vinden kan van minder ‘geestelijke’ strekking. Men vergete niet dat Indië een land is, waarvan de verenigde kunstkringen iedere pianist en danseres kunnen doen overkomen, maar waar men zelfs niet durft denken over het uitnodigen van een der edelste kunstenaars die Nederland op het ogenblik bezit, van onze onbetwistbaar grootste levende schrijver: Arthur van Schendel. ‘Ja, hij kan nu wel goed schrijven, maar hoe zal die man lezen?’ Inderdaad, misschien lang niet zo amusant als wijlen Justus van Maurik.

Toch blijft de idee althans van dat noodzakelijke culturele tijdschrift, dat tijdschrift waar Indië ‘nu eindelijk toch rijp voor is’, in sommige groepjes koppig standhouden. Dat tijdschrift, dat niet zal zijn Koloniale Studiën, noch het Koloniaal Tijdschrift, noch Djåwå, noch zelfs het Tijdschrift Bataviaasch Genootschap, en tenslotte zelfs niet het onlangs geboren Cultureel Indië, dat, zoals het er nu uitziet, doodgewoon een dépendance van het Tijds. Bat. Gen. zou kunnen zijn, in ander formaat, met wat minder tekst en meer plaatjes. Maar dit noodzakelijke tijdschrift zal niet komen, wanneer de verantwoordelijke redacteuren niet van tevoren de belangen ervan ‘doen samengaan’ (men weet wat dat zeggen wil) met die van de mensen, die er dan in godsnaam geld voor zouden geven. Op deze wijze toont Indië zich niet ‘rijp’ voor dat in beginsel zo hevig gewenste tijdschrift. Men verstrekt zichzelf als geestelijk-levend mens een alibi door het tijdschrift-plan warm bij te vallen. Bij dié warmte blijft het.

Naast de ‘wetenschappelijke’ tijdschriften kent Indië sinds lang de formule van de radicaal-vulgariserende tijdschriften,

[p. 84]

die amusement aan actualiteit verbinden - zelfs het Weekblad voor Indië was dat; daarna De Reflector, Het Indische Leven, De Revue; nu Oriënt en Wereldnieuws. Het overkomt je soms dat je iemand aan een cafétafeltje ziet lezen, de persoon in je opneemt en schrikt bij de gedachte dat hij leest: ‘Hoe is het mogelijk? waarom zou die man lézen?’ en onmiddellijk daarna is men gerustgesteld, want men heeft gezien wàt hij leest, en het was een van die... ontspannende verzamelingen.

Het ‘culturele tijdschrift’ dat sommige verstarde idealisten nu nog steeds door het hoofd spookt, heeft in Indië eigenlijk al bestaan, is in Indië mogelijk geweest; het prototype daarvan is het Tijdschrift voor Ned. Indië van Van Hoëvell. Men kan de dosage van op te nemen artikelen veranderen, de grondidee blijft ongeveer dezelfde. Terwijl ik mijn zoekerij voortzet in de nederlands-indische bellettrie van het verleden, wordt mij duidelijk dat Indië, in dit opzicht, in de 19e eeuw een bloeitijd heeft gekend - onder hoeveel voorbehoud dan ook - die wij verre zijn van te bezitten. Hieronder laat ik een kort overzicht volgen van wat deze tijd, vooral uit bellettristisch oogpunt gezien, heeft betekend.

 

In 1838 richtte de bekende ds W.R. baron van Hoëvell het eerste periodiek in de Oost op, onder de naam Tijdschrift voor Neêrland's Indië. Het werd aanvankelijk ter Landsdrukkerij te Batavia gedrukt, met belangrijke reductie van de drukkosten. Van Hoëvell had als medewerkers toen zijn ambtgenoot ds S.A. Buddingh en de directeur van 's Landsdrukkerij, mr J.J. Brest van Kempen; de G.-G. De Eerens en vooral de Algemene Secretaris J.P. Cornets de Groot, een ontwikkeld en verlicht man, steunden de jonge onderneming. Behalve wetenschappelijke en andere wetenswaardigheden, geschiedenis, oudheidkunde, land- en volkenkunde, bevatte het Tijdschrift aanvankelijk een enkel gedicht en europese, ongetekende novellen. Gaandeweg werd het beter en omvangrijker, werden de bijdragen ernstiger en degelijker. Onder de allereerste mede-

[p. 85]

werkers die bellettrie bijdroegen, waren C.S.W. van Hogendorp, W.L. Ritter en Van Hoëvell zelf. Van Hoëvell schreef zijn letterkundige bijdragen eerst onder het pseudoniem Jeronimus; de parabel van de Japansche Steenhouwer die door Multatuli werd overgenomen (die door Havelaar te Natal wordt naverteld aan Si Oepi Ketèh) komt voor in jrg. 1842. In jrg. 1839 reeds publiceerde Van Hoëvell een voor die tijd opmerkelijk Geschiedkundig Overzigt van de beoefening van kunsten en wetenschappen in Neêrland's Indië, waarop in 1840 enige verbeteringen en aanvullingen volgden van mr J.T. Bodel Nijenhuis.

In 1844 kreeg Van Hoëvell, die zich met de staatkunde van Indië wilde bezighouden, ernstige botsingen met de Algemene Secretaris mr C. Visscher, een van de onaangenaamste figuren die de beschaving in Indië gekend heeft (al was hij, komisch genoeg, secretaris, later zelfs voorzitter, van het Bat. Genootschap). Van Hoëvell's medewerkers mr P. Mijer (de latere G.-G.) en ds Buddingh lieten hem in de steek. Het tijdschrift werd nu tegengewerkt door de regering en kon slechts voortbestaan door steun van particulieren; het werd niet meer ter Landsdrukkerij opgelegd, maar bij de drukkerij van het Bataviaasch Genootschap, waarvan Van Hoëvell voorzitter was. Allerzonderlingst was de consternatie, verwekt door een stuk van Junghuhn, die in een reisbeschrijving terloops iets minder aangenaams gezegd had over een paar regenten; om dit stuk, waarvan de ‘kopy’ behoorlijk aan de Algemene Secretaris toegezonden was, dat niet geplaatst werd, kreeg de redactie onaangenaamheden, terwijl Junghuhn zelfs met uitzetting bedreigd werd. Toen de G.-G. Rochussen in 1845 echter in Indië kwam, had Van Hoëvell toch een onderhoud met hem gehad, dat hoop gaf op grotere vrijheid van publicatie en nieuwe medewerking van officiële zijde.

Op 30 Maart 1848 kondigde Van Hoëvell, wiens naam als redacteur nu voor het eerst op het titelblad verscheen, een nieuwe serie aan. Het tijdschrift zou zich voortaan ook ophouden met de ‘gebeurtenissen van den tijd’, d.w.z. een politieke me-

[p. 86]

ning erop na houden, en alle boeken over Indië aankondigen: ‘Boekbeoordeelingen zullen het vooreerst niet zijn, want zonder eene onbepaalde vrijheid, om over allerlei aangelegenheden een onafhankelijk oordeel te vellen, is eene waardige, juiste, consequente en vertrouwen inboezemende kritiek onmogelijk’.

Sedert Van Hoëvell benoemd was tot geschiedschrijver van Nederlands-Indië en toegang had gekregen tot de gouvernements-archieven, wilde hij met de op deze manier verkregen wijsheid vele valse voorstellingen recht zetten. Vrijheid van drukpers was in 1848 echter nog geheel een illusie; Van Hoëvell kwam weldra - ditmaal als woordvoerder van de liberale ideeën in het moederland - in botsing met Rochussen en meende het best te doen en zijn zaak het krachtigst te dienen door de kolonie te verlaten. In Augustus van hetzelfde jaar meldt het Tijdschrift dan ook dat de redacteur naar Nederland vertrekt en de volgende afleveringen van de jaargang aldaar zullen worden gedrukt. Men ziet van die afleveringen echter niets meer; en in 1849 verschijnt het Tijdschrift als nederlandse uitgave, in belangrijk groter formaat. Deze inderdaad nieuwe serie begint met een zeer lezenswaard stuk van Van Hoëvell, de geschiedenis verhalend van het periodiek, de conflicten met de regeringsvertegenwoordigers uitvoerig inbegrepen. Naarmate het periodiek sociaal en politiek in betekenis toeneemt, verdwijnt de bellettrie eruit en weldra ziet men niets meer dan een enkele schets van Van Hoëvell zelf en wat boekbesprekingen. In 1863 deed Van Hoëvell, lid van de Raad van State geworden, de redactie over aan dr P. Bleeker, een wapenbroeder uit zijn indische tijd nog.*

Naast het Tijds. v.N.I. verschenen enige tijd, als onderafdelingen ervan, het Natuur- en Geschiedkundig Archief en het Tijdschrift ter bevordering van christelijken zin. Het eerste stond onder redactie van de toenmalige officier van gezond-

[p. 87]

heid P. Bleeker, die evenals Van Hoëvell in botsing kwam met de censuur van de heer Visscher en daarom in 1847 van Batavia naar Semarang werd overgeplaatst, wat de dood van zijn tijdschrift werd. In 1849 in Batavia teruggekomen, richtte Bleeker, die secretaris was van het Bat. Genootschap, met enige anderen de Natuurkundige Vereeniging op, die in 1850 het Natuurkundig Tijdschrift uitgaf, waarvan de eerste jaargangen geheel op kosten van het Bat. Genootschap gedrukt werden. In 1860 eerst vertrok Bleeker naar Nederland.

In 1840 verscheen de 1e jaargang van het bellettristisch jaarboekje Lakschmi, met op de titelpagina een voor die tijd in Indië zeer kunstvolle lithographie van Schnell. De uitgave duurde maar drie jaar (tot-en-met 1842). Een komisch gevalletje betreffende de verhouding tussen het Tijdschrift v.N.I. en Lakschmi vindt men in het Tijdschrift van 1841, toen een anonieme lezeres, uit vrees dat het jaarboekje opnieuw in het tijdschrift onbesproken zou blijven, zich aangordde om althans de 2e jaargang daarin uitvoerig aan te kondigen. De lezeres roemt het gedicht West Moesson of Regentijd van ds Buddingh; een historisch verhaal uit de tijd van de opkomst van de Islam, spelende in het rijk Padjadjaran, door de inmiddels overleden medewerker F. Seelig; zelfs een luimig gedicht Dagreize te paard op Java door Hulsewé, ‘met Javaansche woorden en volzinnen doorvlochten, die niet zullen nalaten den bewoner dezer streken te behagen’, een gedicht dat schrikken doet door het relaas der vele gevaren die een reiziger te paard op Java zoal bedreigen, maar weer verrukt door de gastronomische beschrijving der vele onthalen die hij er tevens vindt; en schoonst van al acht zij een Elegie door S. van Deventer JSzn, die reeds als dichter in de 1e jaargang was opgetreden, maar hier door de ‘statigheid en diepe ernst’ van zijn vers uitblinkt. Alleen twee extemporeetjes van ds Buddingh acht zij al te zeer vulsel. Verder betreurt zij het ontbreken van de namen Van Hoëvell en P. Mijer in het jaarboekje.

Hierop antwoordt de weleerwaarde Buddingh met breedvoerige elegantheid, onthullend dat de redactie van Lakschmi

[p. 88]

nagenoeg geheel uit dezelfde leden bestaat als die van het Tijdschrift, zodat slechts kiesheid noopte tot zwijgen. Verder: ‘Regt lief, regt bevallig is uwe beoordeeling; bijkans overal ligt het waas van vrouwelijke zachtheid er over; bijkans overal draagt zij de kleur van verschooning, toegevendheid en inschikkelijkheid, waarmede gij... “de lieve Lakschmi” (zoo als gij dat jaarboekje zoo hartelijk noemt) gelezen hebt.’ Maar wat is zij hard geweest voor zijn extemporeetjes; de dames aan wie die opgedragen waren en die er allicht eerst mee op hadden, zullen die nu wellicht ten vure doemen; en zou iemand ook niet kunnen vragen: ‘maakt gij ze beter, lieve Dame?’ Het geheel lijkt heel erg op een grap, door de redacteuren zelf verzonnen, maar laat toch een weeïge smaak achter van wat als geestelijk en geestig verkeer gold in het Batavia van die dagen.

In 1842 werd als tweede tijdschrift van Indië opgericht: De Kopiïst, door E. de Waal, de latere liberale minister van koloniën, destijds commies ter Algemene Secretarie. De Waal had aanvankelijk het plan een veel groter opgezet tijdschrift te redigeren, Het Overzigt, waarvan hij een prospectus in 2000 exemplaren en in zeer gewichtige stijl over Indië verspreidde. Hij stelde zich voor, bij voldoende belangstelling zich naar Holland te begeven, daar het tijdschrift uit te geven en tegelijkertijd te studeren; wat de Raad van Indië maar een matig en commercieel idee toeleek, terwijl ‘het zou beter zijn, als ieder ambtenaar zich hield bij zijn ambtsbezigheden’. Ook de belangstelling voor het prospectus zal te wensen hebben overgelaten, want de eerzuchtige jonge redacteur bleef in Indië en vermocht zijn oorspronkelijk idee in De Kopiïst slechts veel bescheidener te verwerkelijken. Dit tijdschrift leefde tot-en-met 1845, maar werd in 1844 omgedoopt in Indisch Magazijn en de inhoud werd enigszins gewijzigd, omdat de overgenomen stukken uit europese periodieken (levensberichten uit de Galerie des Contemporains Illustres, stukken uit Vaderlandsche Letteroefeningen, enz.) ‘slechts in eene geringe mate het welgevallen des publieks verwierven’ en ‘dit konde

[p. 89]

ook niet anders, daar het verkrijgen van die werken dagelijks minder moeite en kosten vereischt’... Voor de indische bijdragen daarentegen (waaronder weer verhalen van W.L. Ritter) bestond grote belangstelling. Men herinnert zich uit de Havelaar dat Multatuli als controleur op Sumatra's Westkust op dit tijdschrift geabonneerd was en door de armoede waartoe generaal Michiels hem veroordeeld had het abonnement niet kon betalen.* De vertaalde stukken uit Les Guêpes van Alphonse Karr, zelf weer beïnvloed door Heine, hebben op Multatuli ongetwijfeld indruk gemaakt en zijn latere stijl helpen vormen. De Kopiïst bleek echter zozeer een doublure te zijn van het Tijdschr. v. N.I., dat het inderdaad beter deed na 1845 de plaats aan dat oudere en betere periodiek te laten.

Ietwat anders dan De Kopiïst - veel minder ‘gezellig’ - was het Indisch Archief, dat, op verzoek van de regering en waarschijnlijk om het als indische uitgave verdwenen Tijdschr. v. N.I. op loffelijker wijze te vervangen, in 1849 opgericht werd door ds Buddingh. Bellettristische voortbrengselen kwamen er niet in voor, oorspronkelijke althans, want de belangrijkste publicatie van het tijdschrift is wellicht de uitgave en vertaling van de javaanse Serat Baron Sakèndèr door dr A.B. Cohen Stuart. Dit tijdschrift duurde van 1849 tot-en-met 1851, maar bracht slechts 4 delen (2 volle jaargangen) op. Bij Buddingh's vertrek naar Europa in 1850 droeg hij dit tijdschrift over aan dr P. Bleeker, maar deze deed er niet veel aan, in de oude vorm althans. De plaats van het Indisch Archief werd (vanaf 1853 en tot in onze dagen) ingenomen door het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, dat door het Bat. Genootschap zelf werd uitgegeven, aanvankelijk onder redactie van dr P. Bleeker en de heren J. Munnich en E. Netscher, en uitsluitend met wetenschappelijke bedoelingen.

[p. 90]

In het Tijdschr. v. N.I. van 1843 komt een stuk voor van J. Munnich, toen officier van gezondheid, getiteld Iets omtrent de beoefening der poëzij in Neêrlands Indië, waaruit blijkt dat de auteur een ‘baar’ is, die Beets zijn vriend mocht noemen. ‘Onze vaderlandsche dichter Beets schreef mij eens: ‘het zou van zeer veel belang voor onzen zangberg zijn, indien wij eenen dichter hadden, die een tint van het Indisch Oosten in zijne gezangen wist te brengen. De dichter zou geheel op zichzelven staan, en in dezen tijd van algemeene navolging zijne orginaliteit kunnen handhaven’, zo begint hij. Hij verklaart daarop dat hij nog maar te kort in het land is om een goed antwoord op de vraag te geven, of Indië zulk een dichter kan voortbrengen, maar hij hoopt op de bloei van een genie, want die is nodig om de zangberg van deze kant te beklimmen. Hij gelooft dat hier een sterke zon te lang schijnt op éénzelfde natuur - dat is niet goed voor de inspiratie - en toch: ‘dat schoone, bloeijende, vruchtbare, herbergzame, mildbedeelde oord der aarde (verdient) den prozaïschen titel van prozaïsch niet: wie zal het mij tegenspreken?’

Hij werd beantwoord door de heer S. van Deventer J. Szn, toenmaals redacteur van het regeringsorgaan De Javasche Courant*, iemand die te Batavia een zekere letterkundige reputatie genoot, die in hetzelfde tijdschrift, het vorige jaar nog, een gedicht gepubliceerd had, getiteld Welkom! welkom Avondwinden, en die dus wel enig recht had tot verbazing. Hij wees de heer Munnich op de reeds verschenen jaargangen van de almanak Lakschmi en meende dat er geen poëzie in Indië was door gebrek aan debiet. De almanak vond al te weinig intekenaren, verkondigde deze stem van een ingewijde, en zou spoedig weer ophouden te bestaan; ‘men’ las nu eenmaal geen poëzie in Indië, ook niet de uit Europa in-

[p. 91]

gevoerde. Toch hadden de Dames, toen zij onlangs dr Van Hoëvell een redevoering hoorden houden over het maleise gedicht Poetri Bidasarie voor het Bataviaasch Genootschap, ‘eenparig getuigd, dat zij toen eenen allergenoeglijksten avond (hadden) doorgebragt’. Het was de allereerste maal geweest dat Dames een algemene vergadering van voornoemd Genootschap hadden mogen bijwonen, na een 64-jarig bestaan ervan; en sedert hadden de Dames van Batavia die algemene vergaderingen trouw bezocht. Maar de eerste tijd in een land is prozaïsch, moest de heer Van Deventer toegeven, en het werk hier weinig bevorderlijk: ‘Na van den vroegen morgen tot laat in den achtermiddag onafgebroken te zijn werkzaam geweest, is men niet terstond geschikt voor de beoefening der poëzie.’ (wel kan men een brief schrijven). De heer Van Deventer citeerde daarna het gedicht De Boekanier van de zeeofficier H.A. Meijer; ook de javaanse poëzie moest meer bekend worden, vond hij, en de heer Munnich, jong nog en die het voorrecht had over Java te reizen, moest zelf maar gauw poëzie leveren.

Het stuk van de heer Munnich, nogal ongewoon tussen de andere bijdragen, had wèl de aandacht getrokken, want ook de heer W.L. Ritter schreef er een ‘luimig antwoord’ op, in verzen, 30 strofen lang. Hierin wordt de baar door een oudgast voorgehouden, dat wie de inspiratie op de indische bergen zoekt, daar ongemak krijgt van tijgers en badaks, zodat: ‘mijn rustbank is mijn Helikon’!

In 1848 gaven J. Munnich, Van Hoëvell en S. van Deventer de 1e jaargang uit van de almanak van Warnasarie*, op bellettristisch gebied de aardigste en meest levenskrachtig gebleken bijdrage van Indië in de 19e eeuw. Toen eind 1847 de tekst voor dit jaarboekje bijeen was gebracht, ontving de redactie het verbod enige bijdrage, van wie ook, op te nemen, alvorens de hele kopij zou zijn gezonden naar de Gouverneur-Generaal en deze zijn vergunning zou hebben verleend. Van politiek hier toch geen sprake.

[p. 92]

De eerste bladzijden van dit boekje besteedde de heer Munnich aan een berijmde opwekking tot dichten. Welke problemen de indische bellettristen van die tijd bezighielden, merkt men het best in de voorwoorden tot de verschillende jaargangen. Voor Warnasarie 1850 schrijft de redacteur mr G.G. Kool: ‘Indien ik de hoop had vaarwel gezegd om [hier] menschen te vinden, bij wien het geheel zedelijke, goddelijke, welluidende element der menschelijke denkbeelden, die geheimzinnige gave van den menschelijken geest, dat verlangen naar iets beters dan het bloot materieele nog levendig is, dan gewis zou het eene dwaasheid van mij zijn om hier een jaarboekje als de Warnasarie te laten uitkomen. Maar zie! wat men ook van den stoffelijken zin van Indië zeggen moge, ik ben overtuigd dat er nog velen gevonden worden, die met belangstelling weder dezen bundel zullen ontvangen... Ik vergelijk de letterkundige beschaving in Indië bij eene jonkvrouw, die pas uit eenen diepen slaap is gerezen... Er bestaat hier een geest van beschroomdheid om als auteur bij het publiek bekend te staan. Getuige hiervan weder het groot aantal anonyme stukken, voor dit jaar ingezonden...’ De heer F.J.H. van Deinse, redacteur voor de volgende jaargang (1851), schijnt dit gedeeltelijk te verklaren: ‘...Men bedenke dat eigenlijke letterkundigen in Indië niet, of althans alleen bij uitzondering worden aangetroffen, en dat de beoefening der fraaije letteren slechts bij wijze van uitspanning en nimmer als gezette studie (sic) kan plaats vinden.’

Voor jrg. 1852 verontschuldigt zich mr L.J.A. Tollens, zoon van de bard van Nova-Zembla (die in dit jaar toch bij dezelfde uitgever, Lange & Co. te Batavia, het tijdschrift Biang Lala zou uitgeven): ‘... de redactie toch, doet wat zij kan... en geenzins dat, hetgeen zij wil; zij is verpligt uit de haar toegezonden stukjes eene keuze te doen...; maar wanneer nu slechts weinige bruikbare bouwstoffen ter harer beschikking staan, is zij per se verpligt... ook de minder bruikbare op te nemen’. In jrg. 1853 komt hij op voor het recht van de indische schrijver om ook on-indische onderwerpen te behan-

[p. 93]

delen: ‘Vele der bijdragen behelzen Indische onderwerpen, en bij voorkeur heeft de redactie dezen geplaatst, om het boekske meerder aan de benaming van Indisch Jaarboekje te doen beantwoorden. Niet dat de redactie het ten volle met Heeren recensenten... eens is, dat zij, die in Nederlandsch-Indië de lier bespelen of in den verhaaltrant den veder voeren, verpligt zouden zijn, altijd eene Oostersche tint aan de vruchten van hunnen geest te geven; dat zij alle herinneringen uit het geliefde moederland, welke voorzeker de zoetste en meest bezielende zijn, zouden moeten wegvagen en als het ware Javaan worden en als een Javaan denken; verre van dáár, - want alsdan toch zoude men zich nimmer buiten den kring, waarin men dagelijks verkeert, mogen bewegen - een voorregt, ieder schrijver en dichter toegestaan, en waarvan de letterkunde in Nederland zoo ruimschoots gebruik maakt, door Engelsche, Fransche, Spaansche en andere vreemdsoortige stoffen in hare bundels op te nemen...’

In 1856 schrijft dezelfde: ‘Bij de inderdaad diep te beklagen onverschilligheid, waarmede door het grootste gedeelte van het Nederlandsch-Indisch publiek voortbrengselen van zuiver letterkundigen aard worden ontvangen, - hetzij die onverschilligheid (eene gevaarlijke zielsziekte!) voortvloeit uit te groote gehechtheid aan het materieële, hetzij uit eene geringe geestesbeschaving - mag het voorzeker wel als zeer opmerkelijk worden beschouwd, dat het jaarboekje Warnasarie ten negende male het licht ziet’... Men voelt deze bitterheid duidelijker mee, als men bedenkt dat zijn tijdschrift Biang Lala juist had moeten ophouden te bestaan. Het leven van het almanakje, dat maar eens per jaar verscheen, kon worden gerekt, dat van het veel grotere tijdschrift niet. Beide publicaties konden trouwens slechts bestaan bij de gratie van officiële steun en welwillende intekenaren. Dat een Multatuli een zo ontstellend indisch fenomeen is, laat zich, gedeeltelijk althans, ook weer verklaren uit het leesportefeuille-peil, waarop dit soort belangstelling de indische bellettrie wel moest houden. Overigens belet dit speciale peil de auteurs allerminst om

[p. 94]

in bloed te plassen: de ene criminele historie na de andere wordt in alle eer en deugd door hen afgeleverd; Javanen en Chinezen doen mee aan de meest mexicaanse moordtaferelen. Er zijn zelfs 2 complete romans bij - een grote historische (400 blzn) van W.L. Ritter: Toeloecabesie; Amboina in 1644, en een kleine (150 blzn) van L. Burer, die een meer recente opstand beschrijft: Yoedo Pattih alias Kiaij Sengôrô, of Dweepen Heerschzucht (in Warnasarie 1856). Multatuli's romantisch coloriet (de lijken van de klagers die in de Havelaar de rivier afdrijven) is uiterst sober, vergeleken bij deze verhalen die de auteurs zich beijveren als ‘geheel waar’ aan te prijzen.

Warnasarie leefde voort tot-en-met 1858. In 1859 werd door een noodsprong, bij een andere uitgever (H.M. van Dorp te Batavia) en in de bescheiden vorm van een almanak voor 2 jaar tegelijk (dus ook voor 1860), een vervolg erop gerealiseerd, onder de titel Nederlandsch-Indische Muzen-Almanak, - nog steeds overigens onder het redacteurschap van mr L.J.A. Tollens. Daarna schijnt er niets meer aan te doen te zijn geweest.

Biang Lala, Indisch Leeskabinet, dat van 1852 tot-en-met 1855 bestond, werd geredigeerd door W.L. Ritter en mr L.J.A. Tollens, die bovendien tezamen in Augustus 1852 de Java-Bode oprichtten, de eerste particuliere krant in Indië, d.w.z. die niet van regeringswege werd uitgegeven.* Deze beide publicisten hebben een voor die tijd wel ongehoord gebruik van de drukpers gemaakt in de kolonie; al werd voor de vrijheid van drukpers aldaar nog steeds (o.a. in Van Hoëvell's Tijdschrift) warm gestreden. Biang Lala stond onder censuur van de Algemene Secretaris, de Java-Bode onder die van de resident van Batavia. Over het tijdschrift zeiden de redacteuren in hun voorbericht: ‘Moge de Biang-lala eenmaal, met schitterende kleuren, aan den letterkundigen hemel van den Indischen Archipel pronken en minder spoedig verdwijnen dan het prachtige natuurverschijnsel, dat ons zoo vaak de oogen verbaast’5... Die wens is niet geheel vervuld, en toch staat

[p. 95]

vast dat Warnasarie en Biang Lala samen een bloei, of zo men verkiest: een bedrijvigheid, in de koloniale bellettrie vertegenwoordigen, zoals nadien nooit meer bereikt werd. Tussen 1848 en 1858 kon men de illusie koesteren dat Indië een eigen literatuur in de nederlandse taal zou opleveren, niet bij nederlandse uitgevers, maar in het land zelf. Dat de uitwisseling met Holland destijds zoveel moeilijker was, heeft deze ‘eigen productie’ natuurlijk wel beïnvloed. Men vormde een wereldje van cultuurpioniers-bellettristen onder elkaar; de toegeeflijkheid onderling, maar ook die van anderen, was groot; men vreesde, misschien ook door de afstand, minder van de ‘echte’, de moederlandse, letterkundigen. Deze sfeer van een wat provinciaal kransje had blijkbaar toch een goede kant; en als men bedenkt onder welk toezicht het gezelschap zich moest uiten, krijgt het nog wat meer recht op waardering.

De toestand is op het ogenblik anders. Afgescheiden van de crisistijd nog, het vergt geheel andere ‘combinaties’ om nu nog een periodiek te realiseren, dat in Indië zou worden uitgegeven, dat de hollandse critiek zou kunnen doorstaan, en, Indië representerend zoals het nù is, met het Tijdschrift van Van Hoëvell (zelfs zoals dat in zijn indische periode was) zou kunnen worden vergeleken; een periodiek dat zo goed zou zijn en tegelijk zo weinig specialistisch.

*Het tijdschrift is, in verschillende series, blijven voortbestaan tot-en-met 1902, maar in verband met indische uitgaven kan het ons slechts interesseren tot-en-met 1848.
*Episode van de met franse verzen geïllustreerde en teruggezonden kwitantie (Max Havelaar, hfdst. 12).
*Hij zou het later brengen tot lid van de Raad van Indië (1873) en gaf in 1862 zijn Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, waarin op het cultuurstelsel een ‘treurig licht’ werd geworpen. De uitgave van deze delen, door de minister van koloniën Fransen van de Putte bevorderd, werd door diens opvolger P. Mijer stopgezet.
*‘Warnasarie’ betekent ‘veelkleurigheid van bloemen’.
*De Java-Bode verscheen in die tijd ook maar tweemaal per week.
5‘Biang-lala’ betekent regenboog.