[p. 34]

Sombere reeks
Enkele spoken uit de provincie

Ik zat te denken over de ontmoetingen die ik sinds november '36 had in deze teruggevonden en beminde provincie... Ik zag in de eerste plaats een oude vriend terug, die ik in Europa vaak herdacht had als het puik der Indië-kenners. Hij leefde toen afgezonderd in een klein bedrijf, met een inheemse vrouw met wie hij al jaren samen was. Ik vond hem terug en hij was niet van haar gescheiden. Hij zou daar trouwens groot ongelijk in gehad hebben, want, hoewel ook zoveel jaren ouder geworden, zij was charmant en, nog meer dan charmant misschien, wat men noemt een dame. Zij had haar oude soendase verlegenheid tegenover europese bezoekers niet afgelegd - geheel ‘oude school’ wat dat betreft - en zij sprak ook geen hollands, maar werkelijk, als men haar vergeleek met de puntig-gekniede, schonkig-geschouderde, slordig-belippenstifte en astrante blanke verschijningen in shorts, die men door hetzelfde stadje zag opmarcheren...

Welnu, mijn oude vriend, hij, was wèl veranderd. In de jaren dat ik hem niet gezien had was hij ‘vooruitgegaan’, op zijn manier gearriveerd zelfs. Hij had dik moeten worden, maar was verkromd en verspitst, toch van goed humeur nog, ondanks wat grijze haren in zijn baardje en het toenemend gewicht van de zaken. Pour acquit de conscience, en omdat ik er zo op gesteld scheen, sprak hij nog wel over inheemse onderwerpen, - maar het ging niet van harte. Al die oude bekoringen van de provincie: de tjelempoeng, het lagoe moro, de dans van Mènak Djingga, waren nu trouwens zo'n beetje afgeschaft; hijzelf zou niet weten van waar ze nog te bestellen. Zonder het te merken haast - ééns maar - vertelde hij mij een inheems drama. Het was aangrijpend van menselijkheid,

[p. 35]

eenvoudig en zo indrukwekkend dat ik het nu nog nagenoeg in zijn termen zou kunnen weergeven.

Maar het was zijn ‘genre’ niet meer; het was of hij zich door zulke verhalen beneden zijn tegenwoordige stand getrokken voelde.

En wat achtte hij dan wèl van zijn stand? Hier begint de provincie zich monsterachtig te laten gelden en staat de werkelijke Europeaan verbluft: wat hij wèl van harte besprak, waar hij geestdriftig en warm bij werd, dat waren verhalen van fuiven in ‘soossen’, en vooral, van de plaatsen waar hij dan te zitten kwam: altijd bij de ‘hoge omes’, en aan het ‘duizendgulden-tafeltje’. Geen naam van die bijzondere omes werd mij dan gespaard, noch de betrekking aan die naam verbonden; als een mitrailleur vuurde hij ze op mij af, niet begrijpend dat ze mij doorboorden, ja, maar alleen van het ene oor naar het andere. Gelukkig dat het nooit in hem opkwam mij een van die namen te laten herhalen.

En ook, het kwam niet in hem op, goddank, om na te vertellen wat aan die bijzondere tafel alzo was besproken. Die bijzondere tafel was als de pyramide van Cheops; volstond op zichzelf. Er was een tafel, waaraan alleen mannen mochten zitten die f 1000 per maand waard waren; wat die mannen spraken, hoe ze fuifden of lachten, of ernstig deden in verband met de politiek, de regering of een andere aangelegenheid van het land, veronderstelde hij gelukkig als bekend; en ik was er blij om, want hoezeer ik hem ook nog steeds mocht en hoe 'n beste kerel ik hem in wezen nog steeds vond, als hij mij van die tafelkout had willen doen meegenieten, ik geloof niet dat ik het had kunnen harden.

Ik zie die heren vóór me, die definitief-gearriveerden, die soms meer, een enkele keer véél meer, maar nooit minder dan f 1000 per maand waard zijn geworden. Hoe zegt Valery Larbaud het ook weer bij monde van zijn Barnabooth (Valery Larbaud, die niet alleen een van de eerste schrijvers maar ook een van de rijkste mannen van Frankrijk was door zijn aandelen in de bronnen van Vichy, en zijn Barnabooth, die hij

[p. 36]

milliardair had gemaakt vanwege de verdiensten van papa in de vogelmest): ‘Als ik iemand zie die er gekomen is, dan heb ik lust om alle kindertjes uit het dorp bijeen te roepen en ze in een kring om hem op te stellen, en ze dan een ronde te laten dansen, al zingend:

 
Hij is er gekomen, de idioot,
 
Hij is er gekomen!’

Wat doen de heren van het bijzondere tafeltje, als ze er zijn gekomen? Och, in de eerste plaats dik worden. Daarna,... weer mager worden. Een dik man is geen man voor ‘efficiency’, en dikheid schaadt ook aan zekere triomfen. Dik doen is iets anders, toch meer iets van de geest. Maar de geest is bij hen altijd dik genoeg; daar mag niets af en daar kan niets bij; dwingende reden om er maar niets aan te veranderen. Het lichaam wel, dat dient in de tropen ‘efficient’ te blijven en dus te worden onderhouden. Goddank dat de steden in de provincie over de nodige gymnastiek-meesters, gezegd prof. in physical culture, beschikken. De vaderlandsliefde, de mannelijke deugden, alles kan van zo'n prof. in phys. cul. afhangen. En hun vrouwen? Helaas, ook die lopen in de tropen maar al te zeer gevaar van dik worden. Ook die moeten dansen en rhythmisch bewegen, zoniet om zich op de planken te vertonen, dan toch om te vermageren. Mensendieck is het laatste systeem ervoor, dus het beste.

Hier is een mevrouw van een meneer van f 1000, helaas de vijftig naderend - en meneer is iéts jonger! - die nodig moet gymnastieken. Het is meneer die het eerst gemerkt heeft dat zij kwabben kreeg aan haar armen, en hij heeft het haar tactvol en kies meegedeeld: ‘Zeg, als je nou uitgaat, dat had ik je al lang willen zeggen, zorg dan dat je liever niet met korte mouwen loopt, want die boel daar begint zo te wapperen’.

Mevrouw heeft haar tranen weggeslikt en begrepen dat zij zich moeite zal moeten getroosten, wil zij meneer heroveren. Zij doet ijverig danszwaaien en -stappen en het helpt; ‘die

[p. 37]

boel’ begint weer wat vaster aan de eigenlijke arm te zitten. Op een dag vraagt ze schuchter: ‘Vind-je niet dat het helpt?’ En meneer blijkt die dag over geest, of althans over humor te beschikken, en antwoordt: ‘Och, jawel; maar weet je, het duurt zo lang, en voor dat geld dat ik daar nu al aan uitgegeven heb, had ik een maîtresse kunnen nemen’.

Ik denk aan deze meneer als aan een van het superieure blanke ras hier in de tropen; en aan die superieure qualiteit daarvan: ‘efficiency’ boven alles... Dezelfde meneer, of zijn collega van niet-minder-waard-per-maand-dan-hij, had zijn vrouw een parelsnoer beloofd, omdat hij zulke goede zaken had gemaakt. Zij hadden het snoer een paar maal in de winkel geliefkoosd, maar tot kopen kon hij niet beslissen, en het werd voor haar een nachtmerrie; het belette haar te slapen als zij dacht dat er zovele mannen van f 1000 waren, per slot, die iedere dag dat snoer konden weghalen... Eindelijk, toen zij het op de een of andere manier heel erg ‘verdiend’ had, en misschien ook omdat zij rijp werd voor de psychiater, stapte meneer naar de winkel en kócht het. Hij bracht het thuis. Hij gáf het haar. En hij dacht aan het geld dat hij ervoor had neergelegd, en zei erbij, met een ‘efficiency’ die alle bewondering verdient: ‘Nou, hier heb je het dan, om te dragen. Maar denk erom: het blijft van mij’.

Och, dat er zoveel van die meneren zijn van boven de f 1000, in Indië... Maar je leert er wel van. In Europa was ik altijd vlug klaar met een opinie over mensen met wie ik kennismaakte; hier heb ik mij in dat opzicht gebeterd. Toen ik een halfjaar in Indië was, zei ik altijd, als men vroeg hoe ik iemand vond die ik voor het eerst ontmoet had:

‘Dat kan ik nog niet zeggen, want ik weet nog niet hoeveel hij verdient’.

En als men erop aandrong, na een tweede ontmoeting: ‘Dat kan ik je de volgende keer beter zeggen, want ik weet nu al wat zijn traktement is, maar ik moet nog informeren naar zijn emolumenten’.

Mijn gedachten laten deze meneren los, om zich te bepalen

[p. 38]

tot de gymnastiekende mevrouwen. In een kleiner plaatsje worden er vier bijeengebracht op één les. Drie van deze dames zijn echtvriendinnen van hoofdambtenaren of van ambtenaren die dat andere nog kunnen worden. De vierde is vrouw van de stationschef of iets dergelijks. Het gymnastieken gaat best: zij maken alle vier, en allen even goed, eendrachtig, dezelfde romp- en kniebuigingen. Ze zijn zelfs eender gekleed, al heeft die ene misschien - het is volstrekt niet gezegd! - een iets minder fijne qualiteit gymnastiekbroekje. Maar dan zijn er nog de pauzes, en dán komt het fatale, het met geen mensenmogelijkheid onder gecultiveerde dames, die op haar tijd van concerten genieten en zelf toneelspelen, ook maar enigszins te vermijdene. De vrouw van de stationschef komt snikkend de gymnastieklerares vragen om in godsnaam bij een andere groep te worden ingedeeld, want onder de pauze hebben de drie echte dames haar ongenadig laten voelen dat zij er niet bij hoorde.

Hoe hebben zij dat gedaan, die gecultiveerde zusteren? Zij hebben haar met geen blik verwaardigd, die tenminste niet steels was, zij hebben geen woord tot haar gericht, zij hebben druk onder elkaar gebabbeld, zij leken alle drie door wezenloosheid getroffen als die vierde een schuchtere opmerking waagde. De gymnastieklerares moest buigen voor de wil der schikgodinnen; de ongewenste leerlinge in ander gezelschap haar kniebuigingen maken. En de drie die overbleven - nu, die kan men als beschaafd mens in ‘uitgelezen gezelschap’ ontmoeten, om van ze te vernemen of de parfumeur Géraldy, miniatuur-Henri Bataille, een groter dichter was dan toneelschrijver of andersom, en wie of eigenlijk meer de verrukkingen weet te ontketenen van echt gecultiveerde vrouwenzielen: Max Reinhardt of Mengelberg... oh! die goddelijke artistieke zaligheden, die men na zes jaar tropen pas weer in Europa kan hervinden!

Verandering van decor. In nog zo'n klein plaatsje werd een gekostumeerd kinderbal in de soos gegeven. Een indonesisch advocaat had er zijn kinderen ook gebracht, en - aardige inval

[p. 39]

van de europese moeder - zij waren verschenen in het kostuum van zijn voorvaderen, laat ons zeggen in minangkabaus feestkostuum. De andere kinderen vonden het koddig en moesten allemaal lachen; en deze lachlust sprong over op de ouderen, die zich al niet beter konden beheersen en onder elkaar ook zo erg moesten lachen. Het was trouwens feeststemming, nietwaar? niet bepaald een avond om te huilen. De kinderen van de advocaat, in hun verkeerd feestkostuum, kwamen wèl huilend naar hun moeder gelopen. Het wekte de vertedering van een paar oudere dames die het zagen. Een van dezen vertelde het mij, met verontwaardiging en medelijden nog over het gebeurde. Medelijden met de kinderen, die het immers niet helpen konden dat zij zo uitgedost werden; verontwaardiging over... de ouders. Hoe kwam men dan ook op zulke malle ideeën, ze hadden toch wel kunnen voorzien, enz.

Ik zat er enigszins verbluft naar te luisteren. Ja, zo kon men het óók bekijken, inderdaad. En die ouders, die de provincie toch moesten kennen, ja, die hadden moeten voorzien, hoe bot, hoe ‘kassar’, hoe van elke innerlijke beschaving ontbloot deze ‘hoger-staande’ Europeanen zich en masse zouden gedragen. Die ouders verdienden aan de oren getrokken te worden, dat ze dáár niet op gerekend hadden, dat ze die Europeanen daar te goed voor hadden geacht, eer ze dit ondervonden. Bovendien, die europese moeder van de kinderen was in gebreke gebleven haar man tot haar ras ‘op te heffen’. Dáár wrong hem de schoen nog het meest...

Dit verwijt, deze misvatting, is overigens te verklaren. Het is niet alleen maar rassenwaan, als men eerlijk wil zijn. Onze methodes, onze beschaving heten voor zoveel Indonesiërs zelf superieur; men denke slechts aan de trots en vreugde, in de priaji-stand, van de niet-op-school-geweest-zijnde, niet-hollands-sprekende ouders, wanneer de zoons op hollandse inrichtingen gingen studeren. Hoe kortgeleden nog maar was een hollands-sprekende regent een superieur iemand, want product van onze scholen; als zodanig terug afgeleverd door

[p. 40]

de westerse beschaving. ‘Een keurige inlander, die goed hollands praat, hoor!’ - voordat men die vanzelfsprekend als toch een ‘gewone Indonesiër’ aanvaardt... En die ouderwetse manier van zien zou zich bovendien gesteund kunnen voelen door het streven naar westerse ‘efficiency’ juist van moderne indonesische opvoedkundigen. Ten onrechte waarschijnlijk, maar zeer wel te begrijpen.

Ik wilde de lieve oude dame niet verontrusten, die mij dat alles op haar manier vertelde, en zat me zwijgend te schamen over die zelfverzekerde bende. Behoort deze schaamte misschien ook tot de ‘destructieve krachten’, die de ‘nationaal-voelende Hollander’ zo graag op wrokkende toon citeert? Ik schaamde me, zonder me een ogenblik te verbeelden dat men nooit om Indonesiërs zou mogen lachen. En terwijl ik aan dit staaltje blanke fijngevoeligheid terugdacht, kon ik me weer duidelijk de ginnegappende gezichten voorstellen van al die dames-en-heren. Zij waren in hún soos, in hún pakjes, in hún vreugde!

Misschien vindt iemand die het bovenstaande nuchter leest, vooral goed nuchter, nietwaar? de hele historie mal en kinderachtig. Het kan wel zo zijn. Mij is deze soosgeschiedenis, waar ik niet bij was, waarvan ik geen enkel der personages kende, als een ontmoeting bijgebleven.

Ik zat met stille walging te denken aan al deze mannelijke en vrouwelijke spoken. Ik vroeg mij af op welke manier te kijken, te voelen, in je op te nemen, om niet een nieuwe Bas Veth in jezelf te ontdekken, een goedkope kankeraar over Indië. Men heeft god-zij-dank andere Europeanen in deze provincie, die, zelfs afgesneden van de europese wateren en met een half drooggelegd cultuur-reservoir, niet wanhopen; die alles wat zij in Europa opgedaan hebben met een soort verbetenheid toepassen - ook wanneer zij hier geheel nieuwe dingen leren - op dit toch zo beminnenswaardige Indië. Ik dacht aan namen als Multatuli, als Snouck Hurgronje, om zich aan vast te klampen als men hier te veel spoken ziet en te weinig goden. En dan zijn daar de landschappen, die nooit in hollandse woor-

[p. 41]

den zijn weer te geven, en de indonesische wereld, waar ‘wij’, gewone Europeanen, zo letterlijk en figuurlijk naast leven; en de werkelijke beschaving hier, die in de laatste 30 jaar een grotere weg aflegde misschien dan in de daaraan voorafgaande eeuwen (ik spreek van de inheemse beschaving met hulp van het westen); en de zekerheid dat die althans niet meer terug te trappen zal zijn, door geen mensonterende rastheorieën, en door geen beperkingen van het onderwijs, en door geen troupiers zelfs met het nieuwste merk N.S.B.-laarzen.

Er zijn dingen gebeurd, in dit land, waar de vrije Nederlander trots op kan zijn, dingen van geweten. De Nederlander, die een geëvolueerde Germaan is, bedoel ik. Niet zij die er een nieuwe trots in vinden zich voor neder-Duitsers uit te krijten. Dezulken zien misschien nog scherp het ‘welbegrepen eigenbelang’ in de koloniën, maar openen hun vaderland voor òpperduitse belangen.

Men kan geen V.C. er zijn bijv., wanneer men er niet hartgrondig van overtuigd is, dat ‘onze vaderen’ ons hier rechten hebben nagelaten. Men kan door een teveel aan intellectueel of ander geweten zelfs zó gaan twijfelen, dat de Indonesiërs zelf je voor halfzachte liberaal gaan verslijten. Dit soort problemen is zeker niets voor politici, ook niets in de eenvoudige en reële wedstrijd van wie de-ander-de-kaas-van-zijn-brood-zal-eten. Maar een vrije Nederlander alweer mag zich (nog) veroorloven, buiten de politiek te denken. Hij mag bijv. wanneer hij ertoe komt al deze nationale gevoelens te overwegen, een onderscheid maken tussen nationalisten. Tussen indonesische nationalisten die niet te ijverig mogen wezen om hun rechten op dit land te doen gelden, en nederlandse nationalisten die ongestraft en niet eens overal meer gedekt door hun leugens, nu reeds onze Anschluss voorbereiden. Deze laatsten zijn wel de somberste spoken waaraan men - zelfs hier in de kolonie - kan denken.