Gerard den Brabander: Gebroken lier
Opus 5
Drie op één perron

Mijn vorige kroniek ging over de poëzie van Jac. van Hattum. Ik heb mij, toen ik die geschreven had, afgevraagd of ik niet nodeloos kwetsend was geweest, hevig onbillijk over dat werk: wie eens Parlando schreef, heeft misschien het recht niet zo ‘hard’ te oordelen over de dichter van Frisia non cantat. Maar hoe meer ik de bundels van Van Hattum her-onderzoek, her-lezend doorblader, hoe meer ik er zó tegenover kom te staan. Het doet er tenslotte ook niet toe, want ik heb met heel wat dichters en poëzieliefhebbers en ‘kenners’ gepraat, en hen onder elkaar horen praten, en over elkaar gelezen, en nooit stemden zij overeen over dezelfde dichters; geen twee zelfs.

Terwijl men in zulke toetsingen van het eigen oordeel aan andermans oordeel als vanzelfsprekend schijnt te veronderstellen dat men heel goed beseft wat men onder poëzie of geen poëzie, dichterschap of niet-dichterschap verstaat, leeft men niet alleen theoretisch daaromtrent in het vage, maar wat ieder geïnteres-

[p. 540]

seerde van een bepaalde dichter - laat staan van verschillende dichters - vraagt, is eigenlijk reeds geheel iets anders dan wat een ander vraagt, even gretig en evenzeer ‘kenner’. Alle accoorden op dit gebied zijn compromis-accoorden; men kan het toevallig op sommige punten eens zijn, maar alleen op sommige punten, en altijd veel meer toevallig dan het voor het ‘kennerschap’ eigenlijk zou mogen. Zodra men maar enigszins gaat verdiepen, springen de verschillen naar voren. Ik geloof dus dat het onmiskenbaar is, onmiskenbaar in naam van de poëzie zelf, dat Van Hattum geen belangrijk dichter is, en tegelijk ben ik in staat zeer goed mogelijk te achten dat ik persoonlijk mij toch in de bepaling van zijn talent vergis, en dat bijv. Vestdijk en Anthonie Donker, die volstrekt niet hetzelfde over hem zeiden maar die hem beiden zoveel méér waarderen, gelijk hebben. Het gaat er voor mij nog steeds niet om, uit te maken of iemand wel een paar goede verzen schrijven kan, maar of ik hem als totaliteit aanvaard.

Blijft over, dat men over de een, die men als totaliteit niet aanvaardt, toch veel tactvoller, ‘zachter’ schrijft dan over de ander. Ook dat is onvermijdelijk, omdat men niet ontsnapt aan andere factoren dan die van het werk alleen. Zonder schakeringen tegenover elkaar gezet, zou het mij bijv. onmogelijk zijn een Garmt Stuiveling als dichter te aanvaarden en een Van Hattum niet; als men het drama Erasmus buiten beschouwing laat, lijkt het of Stuiveling als dichter zó wegvalt tegen Van Hattum. Maar ook in dit oordeel steekt veel van de bepaalde smaak van een periode: Stuiveling telt nauwelijks, als dichter, Van Hattum is een halve beroemdheid. Men meent het werk van Stuiveling volstrekt niet nodig te hebben en hem af te kunnen doen als epigoon van de Tachtigers, terwijl Van Hattum schijnt te voldoen aan de eisen van de tijd, nieuw heet en boeiend. Maar bij Stuiveling, zo veelzijdiger van activiteit, wordt de poëzie weer een onderdeel van de gehele literaire figuur; Van Hattum staat en valt als poëet. En het is juist omdat men Stuiveling ‘niet nodig’ heeft, als dichter, dat zijn versmade of liever ongeachte poëzie zo meevalt -

[p. 541]

zelfs méér doet dan meevallen wanneer men zich tot Thuisreis en Erasmus bepaalt, - terwijl Van Hattum teleurstelt, mij althans, en steeds meer, na wat hij scheen te vertegenwoordigen.

De vergelijking tussen Stuiveling en Van Hattum kan volmaakt willekeurig lijken (hoewel een zeker socialisme, zij het dan een verleden van socialist, hen verbindt); laat ik Van Hattum dan bezien naast een ander lid van de z.g. ‘Amsterdamse School’, naast zijn lotgenoot van Drie op één Perron, Gerard den Brabander. Hier zijn, bij genoeg verschillen, meer dan genoeg overeenkomsten, om de vergelijking leerzaam te kunnen maken. Ik constateer dan om te beginnen één ding: hoewel hij geen belangrijker dichter is dan Van Hattum, hoewel hij niet minder agressief is, blijkt Den Brabander tenslotte heel wat innemender, misschien vooral in de zin van: minder irriterend. Hij is minstens even beperkt, veel minder benepen. Hij is niet geestiger, maar zijn humor is, ook waar hij scherp wenst te zijn, fijner, meer bohème- en minder burgermansachtig, zeker even strijdvaardig, maar minder zuur.

En dan: een belangrijk element in onze waardebepaling van ieder werk, is het moment waarop dat werk tot ons komt. Zeker voor degenen die bijzondere ‘belangen’ hebben bij de literatuur. Had ik het werk van Van Hattum in 1925 ontmoet, het zou mij waarschijnlijk grote vreugden bezorgd hebben (in een communie van haat tegen de bourgeois alleen al); de laatste bundels van Den Brabander zouden mij ongetwijfeld hebben verrukt. Gebroken Lier en Opus 5, in 1925 ontmoet, zouden mij precies geleken hebben wat ik zelf had willen schrijven (al zou dit voor een zeer groot deel - voor het meest essentiële - op een misverstand berust hebben); helaas kwam dit bundeltje eerst 12 jaar later, toen ik opgehouden had zelf te geven wat Den Brabander mij niet bracht. Er is geen objectieve waardebepaling mogelijk in zulke situaties, - nog minder dan gewoonlijk.

In 1932 publiceerde Den Brabander zijn eerste bundel, Vaart. Het is een dikke bundel, onooglijk van slordigheid, met een

[p. 542]

volkomen onbegrip van qualiteit, rommelig, in diverse stijlen, openend met een gedicht waarin Alice Nahon als ‘goêzuster’ wordt geëerd, met smaakloze dankverzen van de stunteligste makelij naast al te vervaarlijke opstandigheden en opwindingen om niets; kortom, op dit werk ingeslapen zou Den Brabander niets geweest zijn dan een zeer gewone raté. Zo kledderen heel wat kladschilders hun doeken vol: even banaal in hun getemde als in hun gedurfde ogenblikken. En toch staan ook in dit werk een paar sonnetten, die al geheel de latere Den Brabander representeren; bijv. dit (van 1930):

 
De zoete parfum van madame Titi
 
Komt me in 't portaal al onderdanig tegen
 
En, stijgende óp, waarlangs háár beenen stegen,
 
Speelt mijn herinn'ring met een melodie.
 
 
 
Pauvre malade, aimable enfant Titi!
 
Jij smijt verachtend ons j' ontredd'ring tegen;
 
Jij zingt uitdagend wat je zusters zwegen:
 
Chagrin d'amour dure toute la vie!
 
 
 
Je hebt een man, een wagen en een kind;
 
Welriekend zijn je nachten en je dagen;
 
Tòch kan nòch man, nòch blozend kind, nòch wagen
 
 
 
Die melodie uit je herinn'ring vagen...
 
Nú ben je rijk, maar: ééns heb je bemind!

Dat de tweede terzine van dit sonnet maar uit 2 regels bestaat, kniesoor die daarop kijkt. Het zal trouwens expres gedaan zijn, voor de moderniteit en om het evenwicht te herstellen, na de ‘overlopende’ sonnetten (van Samain bijv.) die een regel te veel gaven.

 
Als het portret lijkt, laat ons dan niet klagen.
[p. 543]

Ziedaar de ontbrekende regel zelfs. Het portret lijkt waarschijnlijk lang niet slecht, is zelfs op amusante manier ‘raak’, al is het niet een Lautrec of een Degas. Later gaf Den Brabander een bundel Cynische Portretten uit, die ik niet heb gelezen; daarna nog, in Gebroken Lier, is hij volstrekt niet uitgedicht in deze trant, getuige bijv. dit Aan een Dame, dat in die bundel staat (van 1937):

 
Je denkt nu wel: jij met je wespentaille,
 
kartonnen schouders, gesoigneerde broek...
 
charmant! charmant! maar man, je drift is zoek:
 
wanneer ik nies, mon p'tit, voilà! dan zeil je
 
 
 
van het buffet naar 't manlijk urinoir!
 
Maar je vergist je, opgedirkte deerne:
 
in zùlk een oord: kroeg, theehuis of taveerne,
 
voel ik me thuis, of 'k bij mijn wijfke waar'.
 
 
 
Ik overzie en ik laat u maar praten:
 
gij zijt nog jong, nòg mooi, licht wat verwaten
 
en denkt: ik ben 't, waarom de wereld draait.
 
 
 
Parmi vos gens, uw kerels, wat verwaaid,
 
wat slap van wil, want wat te veel geaaid,
 
voel ik mij nog een keizer der piraten.

Dat is eigenlijk precies even goed, niet beter. Ik zei het al: in tegenstelling met Van Hattum, die rancuneuzer is, heeft de satirieke geest van Den Brabander veel meer joviaals over zich, veel meer het bohémien-achtige, zoals men in het hollands verkeerdelijk zegt, van de trouwe kroeggast. Bredero was zo, en toch weer heel iets anders. In de nederlandse poëzie zou Den Brabander, ondanks zijn naam, die hem maar half-frans maakt of liever meer belgisch nog dan frans, zoiets parijzigs over zich hebben, iets veel parijzigers dan de dichter van de Parijsche Verzen bijv., de onlangs overleden Dop Bles, ware het

[p. 544]

niet dat dit soort poëzie ook in Holland geen noviteit meer is. De auteur tegen wiens invloed in Drie op één Perron werd geprotesteerd, had met name wel vrij precies dit toontje aangeslagen (men leze De Vrouw op mijn Schoorsteen in Parlando), en van het drietal van de ‘Amsterdamse School’, dat men met die invloed geplaagd heeft, zou hij, als hij wilde, bepaald Den Brabander het meest als ‘jongere broeder’ kunnen aanvaarden. Maar hij doet het liever niet: 1e. omdat Den Brabander (geboren Juli 1900) maar een goed half jaar zijn ‘jongere’ is, wat hem - als in het geval Van Hattum - werkelijk onvoldoend lijkt; 2e. omdat hij zich bewust is dat bijv. Slauerhoff dit soort cynische poëzie vaak heel wat subtieler en dus indringender heeft bedreven, om dan nog niet te spreken van Willem Elsschot, die in Holland nauwelijks als dichter genoemd wordt. Toch dichtte Elsschot, in deze trant, lang vóór alle nu befaamde ‘cyniekers’, een gedicht dat eenvoudig prachtig is en waarvan men de weerga in de verzamelde bundels van Den Brabander en Van Hattum niet aantreft: Het Huwelijk. En als men dan denkt aan de werkelijke bronnen van al dit berijmde cynische in de aanspreektoon, als men een onvergelijkelijk gedicht herleest als bijv. Le Poète Contumace van Tristan Corbière, een gedicht dat Slauerhoff-op-zijn-best, in deze lijn, bij lange na niet ‘haalt’!... Het is allemaal aardig, soms heel aardig, op den duur een beetje te uitsluitend, te lang en te veel aardig, maar niet zoveel méér; dat is waarom men tenslotte steeds minder aardig over deze soort poëzie praat.

De derde en jongste man van de ‘Amsterdamse School’, Ed. Hoornik, heeft het dan ook nog zo slecht niet ingezien, toen hij aankondigde dat hij, van wat collega Van Hattum het ‘terrestrische’ genoemd heeft, toch maar liever terug wil naar het... ‘célestische’, zou men in dit jargon moeten zeggen. Daarover nader, als ik hier de poëzie van Hoornik bespreken zal. Ik voel mij op het ogenblik al bijna een verraaier omdat ik, kampioen voor de aardse poëzie in Forum, deze typische ‘forumpoëzie’ (amsterdams of niet) nu zo lelijk afval. Maar eerlijk duurt het langst, en de bekoring van deze poëzie hééft het

[p. 545]

langst geduurd, voor mij althans, die hier slechts rapporteren kan hoe ik de dingen proef...

Hoewel Van Hattum, vooral oppervlakkig gezien, ‘knapper’ is dan Den Brabander, is Den Brabander, kan men zeggen: ‘authentieker’, dus... ‘dichterlijker’. Men kan zulke woorden, ook als ze vrij precies weergeven wat men bedoelt, slechts met aarzeling gebruiken, en tussen aanhalingstekens. Het zou immers, tenslotte, er weer niets toe doen wie al of niet een ‘echt’ dichter, al of niet dichterlijker dan de ander was, wanneer een van deze dichters, of liever van deze auteurs die zich uitdrukken in verzen, wèrkelijk een inhoud van betekenis had uit te drukken, in één adem genoemd kon worden met bijv. Slauerhoff. Maar het blijft, bij alle scherpte en ‘cynisme’, en kribbigheid, en opstandigheid en mensenliefde of mensenhaat met al het ontroerends daaraan verbonden, vrij mak werk, kleurige genre-stukjes.

In Drie op één Perron is Den Brabander op zijn allerbest; niet onmogelijk is hij in die drieluik-prestatie zelfs degeen die het beste luik heeft gepresteerd. Misschien mag men nog alles van hem verwachten, als hij naar de geest werkelijk een ‘jongere’ is. Wat mij tot dusver teleurstelt, in al dit werk, is zeer duidelijk aangegeven door de opmerking dat er niet één gedicht bij staat van de waarde van Elsschot's Huwelijk, en zowel Van Hattum als Den Brabander schreven nu toch al zesmaal zoveel.

Hieronder nog een sonnet dat Den Brabander minder parijzig, meer geavoueerd hollands toont, en in zijn werk tot de eerste rang behoort:

Molens, meiden, melkvee
 
Molens maaien; meiden slaan het linnen;
 
visschen schieten bliksems door de vaart;
 
wolken steigren blindlings hemelwaarts
 
einders uit en storten einders binnen.
[p. 546]
 
Kerken knielen. Toornig, buffelzwaar,
 
tarten zij den buik der westenwinden.
 
Dorpen hurken met geloken blinden
 
onder eeuwenoud en vaag gevaar...
 
 
 
Boeren, bultig in hun boezeroenen,
 
vechten stom en wrevlig met den wind:
 
 
 
knokig door vijandige seizoenen;
 
krom door God, den korzeligen vrind...
 
 
 
Molens, meiden, melkvee: visioenen,
 
droomen, jeùgd... die men niet wedervindt.