Jac. van Hattum: Bilzenkruid
De z.g. echte jongere Van Hattum is veertig (geb. Februari 1900 te Wommels, Friesland). Dat wil dus doodgewoon zeggen dat hij géén echte jongere is, dat hij geheel een tijdgenoot is van Marsman, Slauerhoff en Vestdijk, al heeft hij dan veel minder geschreven en al is hij dan later gedebuteerd. Het schijnt dat A. Roland Holst verkiest degenen die, hoewel reeds van middelbare leeftijd, zich toch onder de jongeren scharen, de ‘latertjes’ te noemen; m.i. een voortreffelijke term, nu het steeds moeilijker wordt in deze gelederen te onderscheiden. Iemand die laat debuteert omdat hij lang opgezameld heeft, is geen ‘latertje’ wanneer hij zich dan ook met kracht bevestigt en zich zonder moeite bij zijn leeftijdgenoten schaart; Vestdijk is daar het voorbeeld van. Maar zij die jaren lang mee blijven lopen met de echte jongeren, verdienen die naam zonder voorbehoud.
Van Hattum ontsnapt echter zo langzamerhand aan deze categorie, omdat hij de oudste is van de zogezegde ‘Amsterdamse School’ en omdat die ‘school’ op zichzelf steeds bekender wordt. Een beetje tè bekend zelfs; er heeft voor mijn gevoel een stevige overschatting plaats van deze dichtkunst: een mode-overschatting, een van die typische opblazerijen door een mode-smaak ondernomen, en die niet één werkelijke reputatie tot stand brengt. Vooral een ernstig dichterschap komt slechts tot erkenning buiten dit bedrijf.
De in het begin zo sympathieke en tenslotte zo weeïge vertroeteling door ouderen en z.g. ouderen, waarvan deze jongeren en z.g. jongeren het slachtoffer geworden zijn, laat zich vrij gemakkelijk analyseren. Vestdijk is begonnen in zijn critieken in de Nwe Rotterd. Crt het talent der diverse Van Hattums vreugdevol te begroeten; Marsman heeft enige Moks en Van der Steens bejubeld, met een verwaarlozing van alle proporties die op het komische af was. Zózeer leken de ouderen verzaligd, omdat uit wat eerst het Niets leek plotseling een falanx van opvolgers opdook, dat deze falanx toen ook uit het
ene genie naast het andere scheen te bestaan. Mok, bleke decorateur, aaneenrijger van nobele visioenen in weidse woordklank (dingen die op zichzelf veel makkelijker zijn aan te leren dan de ‘buitenstaander’ denkt) is schromelijk overprezen door Marsman; Van Hattum, vrij benepen, wat burgerlijk-zure kankeraar, tegenvoeter van Mok en wars van vooropgezet nobel woordgedein, precies zo overschat door Vestdijk. In dit alles spreekt natuurlijk de literaire politiek mee; Marsman snakte waarschijnlijk weer naar iets echt oud-edels en bardachtigs na alle geslikte borrelpoëzie, Vestdijk had nog steeds meer dan genoeg van de getrainden en overtrainden in Boutens-achtige woordkunst, en genoot dus van het voortleven van de poëtische oppositie in de figuur van deze soortement opvolger. In werkelijkheid is noch Mok noch Van Hattum een belangrijk dichter; kan men hun niet ieder dichterlijk vermogen ontzeggen, verzenmakers zijn zij veel vaker, ieder in eigen trant, en alleen ‘minor poets’ zijn zij met een waarlijk onaantastbare zuiverheid. Waarbij men echter niet vergeten moet dat er ‘minor poets’ zijn van onzegbaar groter bekoring, intensiteit, innigheid.
Van Hattum heeft nu vier bundels gepubliceerd, of liever 3⅓, want aan een van de vier waarop zijn naam voorkomt, nam hij maar voor ⅓ deel. Zijn eerste bundel heette De Pothoofdplant, en het inleidend sonnet verklaart de duisternis van deze titel: Van Hattum meent dat hij gelijkt op een plant die onverklaarbaar aan een havenhoofd bloeit, een ‘vreemde bloem in het graniet’. In deze bundel komt een vers voor, dat hem op slag een zekere vermaardheid bezorgde, omdat het, in een bepaald soort humor, zeer geslaagd was en onvergetelijke regels bevatte. Het begint met:
en het eindigt met:
Na Vestdijk en Marsman, altijd van edele rechtvaardigheidszin vervuld en, sympathieker dan wie ook, bereid de jongeren te helpen, heeft Anthonie Donker in De Stem een reeks zwaarwichtige studies over deze nieuwe talenten gepubliceerd. Deze studies heb ik lang niet alle gelezen, maar in één ervan zag ik de opmerking dat de boven-geciteerde regels van Van Hattum tè bekend zijn geworden, dat ze hem niet precies weergeven en natuurlijk dat hij veel betere en heel andere dingen heeft gemaakt.
Men is geneigd dit soort nawegende opmerking zonder meer te accepteren en te geloven dat het wel zo zijn moet, dat het zonde voor Van Hattum zou zijn wanneer het anders was. Maar, juist als men beter kijkt, merkt men dat de ‘volksmond’ hierin dan eens gelijk heeft gehad: dat Van Hattum inderdaad heel andere dingen heeft geschreven, maar volstrekt geen betere, dat die vermaarde regels hem wezenlijk en ‘in topvorm’ kenschetsen. Dit is het beste wat hij kan, dit soort zure humor, meer gijn dan geest, het meest eigene wat hij aan boord heeft, en, n'en déplaise degenen die in hem een dichterlijker dichterschap wensen te eren, het diepste merk van zijn persoonlijkheid. Jammer dus voor Anthonie Donker, zou ik zeggen, wanneer hij dit niet wenst te erkennen, want hij zou datgene, waarin de rijmende Van Hattum zich het meest authentiek en onvervangbaar toont, achterstellen bij quasi-dichterlijker proeven van onmiskenbaar vierderangs- en zelfs namaak-allooi. Ongetwijfeld heeft Van Hattum, als men ze op zichzelf bekijkt, een paar goede verzen van dichterlijker inspiratie geschreven. Maar dan zijn die bij anderen, en bij herhaling, zuiverder en pregnanter te lezen.
Er is in wezen niet zo'n heel groot verschil tussen Van Hattum en Charivarius op zijn best; Van Hattum is bewuster literair, maar Charivarius op zijn best (die ik dan ook lang niet versmaad) met gemak geestiger. Van Hattum beschikt echter
over heel wat meer wrok, individuele èn sociale wrok, is bitterder en zuurder, en dat zijn dingen die uitstekend bijdragen tot een groter poëtische intensiteit. Toch is De Pothoofdplant bijv. op een paar uitzonderingen na, eigenlijk een vervelende bundel. Niet omdat deze poëzie zich niet hoog genoeg verheft, maar omdat de dichter, behalve zuur en bitter, een beetje een zeur is. Na 3⅓ bundel van Van Hattum gelezen te hebben, merkt men hoe eentonig drenzend zijn stem telkens weer uit dezelfde hoek loskomt: terwijl hij vrij gevarieerd lijkt, is hij het in wezen allerminst. Zijn metrum is pover, werkelijke soepelheid is hem vreemd, er is een burgermans-armoedigheid in de structuur van zijn verzen, zoals er een burgermans-zieligheid drenst in de zuurheid van zijn wrok. Terwijl het soms vrij knap lijkt wat hij doet, moet men opmerken dat hij nog steeds niet schijnt te weten dat ‘'t’ een andere waarde vertegenwoordigt in het metrum dan ‘het’; zo'n kleinigheid is onthullend, en wordt door het feit dat ook de dichter Nijhoff dat soms niet schijnt te weten niet goedgemaakt. Maar zeer zelden wordt zijn ‘inhoud’ zo adequaat tot uiting gebracht dat het geheel (zij het dan in een bepaald soort) toch nog poëzie, toch werkelijk ontroerend of treffend wordt. In De Pothoofdplant staan voor mijn gevoel acht verzen die min of meer goed zijn: drie in de afdeling ‘Lyrisch’, vier in de afdeling ‘Terrestrisch’, één in de afdeling ‘Humor’. Dat is, op 52 gedichten, een nogal mager resultaat. Overal staan aardige regels, aanloopjes en uitloopjes die het wel even ‘doen’, maar die in het gezeur van de rest toch tenondergaan. Het gedicht van de 140 pond is het onovertroffen juweel.
Het schijnt dat men Van Hattum een beetje geplaagd heeft met invloed van mij; het drievoudig protest in de bundel Drie op één Perron is een protest van weerbarstige ‘Du-Perronnisten’. Om de billijkheid alleen al, zou ik hem gaarne van deze vlek willen schoonwassen. Inderdaad hebben Greshoff en ik misschien voor deze ‘terrestrische’ poëzie een paar hagen doorgebroken, een paar heiningen neergehaald. Maar dit ‘terrestrische’ hing toch ook in de lucht, en Eric van der Steen,
A.J.D. van Oosten, Leo van Breen en dgl. hadden dezelfde toon reeds aangeheven toen Van Hattum begon. Bovendien is Van Hattum op dit gebied zeker veel oorspronkelijker en pittiger dan de twee laatstgenoemden.
Heeft Van Hattum, voor zover mij betreft, dus niet meer dan enige algemene dingen met zijn voorganger gemeen, het is opvallend hoe hij, sindsdien, van Vestdijk geleerd blijkt te hebben. Vestdijk's wonderlijke manie om een vers voort te spinnen, om taai door te knopen aan wat een veeldradige chaos leek, heeft hij, zij 't dan met het hem eigen geluid erbij, knap overgenomen; men leze in de bundel Frisia non cantat de gedichten Honds Einde en De Poppenkast, in Drie op één Perron de Midlentenachtdroom van een vrome, mismaakte Maagd, het Dichtersfeest, en zelfs Nachtmerries, dat overigens weer een van zijn beste prestaties is. Zonder Vestdijk zou dit heksensabbath-achtige in de wrokkende socialist die in De Pothoofdplant bloeide met nog zoveel blikken omhoog naar God, vermoedelijk nooit zijn opgeweld. Van Hattum moge dus wat zuur zijn, ondankbaar mag hij niet heten. Frisia non cantat wijst trouwens op een zekere evolutie, hoewel ook weer niet zó, dat men een wezenlijke verandering zou moeten signaleren. In een gedicht (voor de ‘denker’ Max Kijzer) dat aldus begint:
is de stem van Van Hattum resoluut verdrongen door die van Greshoff. De drie fragmenten uit En ik diende zijn Van Hattumse nazangen van Buning's Paradijsgerijm en bespiegelingen over Aards en Hemels, Dood en Leven. De pogingen die men bij Van Hattum waarneemt, zowel in Frisia non cantat als in Drie op één Perron, om een dichterlijker dichter te worden, zijn helaas tevens pogingen om de ware Van Hattum door iets anders te vervangen. Dit is hier en daar gelukt en zelfs wel met ontroerende klanken (‘'n vers is weinig, maar on-
eindig veel’), maar zoals reeds gezegd: ik prefereer toch maar het echte.
De bundel Bilzenkruid, Van Hattum's laatste, brengt geen vooruitgang; integendeel, hij is hier weer langer aan het woord en dus ook weer zeuriger van dictie, lijkt het wel. Er is hier af en toe een streven naar grootser taal, als in Harmageddon, dat volkomen onovertuigend blijft; zulke profetische spelletjes kan Mok dan weer beter. Heks en twee Staatslieden, met al dat engels ertussen, is weer heel dicht bij Charivarius. Maar een paar verzen - een vijftal op de 33 - zijn weer, op een beperkte manier, geslaagd, en bovenal het gedicht Hospita, dat misschien het enige is dat het gedicht van de 140 pond geheel evenaart. Het bevat het bittere lot van een heer-alleen die zich gekweld voelt door zijn hospita, die haar zou willen ontvluchten en zijn toevlucht gaat nemen tot een advertentie, en die dan overweegt:
Dat is, op amsterdamse burgermanswijs, toch wel het equivalent van het beklemmende perzische gedicht waarvan P.N. van Eyck de nederlandse berijming heeft gegeven in het bekende De Tuinman en de Dood. Ook hier is het fatum onontkoombaar. Het is de perzische fataliteit op het peil gebracht van Heyermans en Speenhoff, maar, als men dat peil nu eenmaal aanvaardt, natuurlijk niets minder tragisch, niets minder erg.
Ditzelfde peilverschil tussen... wat men in poeticis Perzië kan noemen en Amsterdam, doet zich voor ten opzichte van de hele figuur Van Hattum. Als men van dit peil uit de ‘Amsterdamse School’ moet beoordelen, dan is de productie van die ‘school’ aangrijpend, adembenemend, ook als poëzie volmaakt. Blijft men behept met verlangens naar iets anders, dan
stelt deze poëzie niet alleen teleur, dan lijkt zij essentieel gedoemd om zichzelf te verraden of in zichzelf benepen te blijven. Men zal van mij niet gauw denken, geloof ik, dat ik voor het nobele woordgebruik op zichzelf een bijzonder gevoelige snaar heb, maar 3⅓ bundel Van Hattum - iemand wiens satirieke gesteldheid mij eigenlijk bijzonder ‘liggen’ moest - geven mij een schrapende dorst naar de poëzie van Leopold, ja zelfs naar die van Boutens.
Dat Van Hattum op zijn manier talent heeft, hoeft niemand te betwijfelen, maar men kwam er wat schriel van af, als men zich voor poëtische voeding moest abonneren op dit geluid en dit Amsterdam.