Albert Kuyle: Harmonika
Wanneer deze verhalenbundel van een debutant was, zou men zeggen: een heel aardig boekje. Daarmee zal Kuyle echter niet tevreden zijn, want hij was altijd een kenner van echt, een bewonderaar van prachtig proza, en onder al het proza dat hij om deszelfs pracht bewonderde, was vermoedelijk niets, dat hij zozeer zijn bewondering waard vond als het proza van Albert Kuyle. En als men er zó tegenover komt te staan, wordt het nagenoeg onmogelijk de schrijver tevreden te stellen.
Deze verhalen en verhaaltjes zijn in goed, z.g. gaaf, nederlands geschreven, in korte gladde zinnen die al spoedig één bepaald dreuntje krijgen, maar dat zich heel goed aanpast aan de soorten vertelkunst, welke de schrijver nastreeft: traditionele novellen over eenvoudigen-van-geest en zielen-in-nood,
symboliserende schetsjes, parabels, legenden, en zelfs het langere en zeer vervelende verhaal vol bijbetekenis, waarmee de bundel besluit. Er zijn aardige, minder aardige en volmaakt on-aardige verhalen bij: onder de eerste bijv. het in zijn soort zeer geslaagde grapje-met-diepere-bedoeling Van de verdroogde spons, dat ik zelfs het meesterstuk vind van de bundel; onder de laatste het uiterst goedkope, anti-demagogisch bedoelde en zelf zo demagogische stukje Drie Woorden.
Daartussen staan de verhalen over de zielen-in-nood, die, omdat het zulke èrg eenvoudige zielen zijn, vanzelfsprekend alle recht hebben op des lezers en zelfs des recensenten ‘meeëlij’, dus als een vrijwel onaantastbaar groepje. Zegt de recensent dat hij geen belangstelling heeft voor deze zielen, dan is hij immers een monster; zelfs wanneer hij het als Kuyle's schuld zou beschouwen, dat zijn belangstelling niet werd opgewekt. Eenvoudige zielen die lijden, hebben recht op deernisvolle belangstelling, ook zonder voldoende medewerking van hun auteur.
Deze soort verhalen dus terzij latend, als noodzakelijk ontroerend en mooi, zeg ik liever een paar woorden over de twee iets gecompliceerder stukken, die mij persoonlijk iets meer boeiden. Het eerste heet Kruis op Waldeneck en is, in een christelijke wereld overgebracht, een soort verhaal als De Gebochelde of De Graaf van Monte Christo, - ik bedoel dat soort verhalen, waarin iemand, aan wie onrecht begaan werd, zich een heel boek door gaat wreken op een lange lijst mensen, en niet ophoudt vooraleer de laatste verdelgd werd. Kuyle doet hier in minder dan 30 bladzijden waarvoor andere auteurs soms bij de 3000 nodig hadden, maar daarin ligt niet de opmerkelijkheid van dit verhaal. Het bijzondere hier is, dat een Christusbeeld gemolesteerd wordt door een paar ongure knapen, die daarna allen door een ongeluk aan hun end komen; hetgeen zou kunnen aantonen, dat Christusbeelden wraakgieriger zijn dan Christus. Het andere verhaal heet Madonna di Roccino Sopra Gerra, en bestaat uit een boeiende legende met een staart van moderner karakter.
Het is jammer, dat de auteur zozeer overtuigd schijnt van de
bereikte meesterlijkheid van zijn proza, dat zijn werk er schade door lijdt. Elke bladzij, gevuld met deze gave zinnetjes, maakt een goed-afgeronde indruk, maar heeft tegelijk iets kordaat zeurigs, zelden iets verrassends. Als men dit bijv. vergelijkt met de ook korte zinnetjes van ook een katholiek auteur, Gerard Walschap, bij wie iedere bladzijde geladen en vol verrassende kleinigheden is! Het proza van Kuyle is glad en glimmend, niet goudachtig of zilver glanzend, zoals dat van Theun de Vries zijn kan, wanneer die echt mooi schrijft; neen, kortademiger en zo'n beetje blauwig glimmend, - Van Deyssel zou gezegd hebben: blaauwiger van geglim. Deze kleur nu daargelaten, is er iets confectiepak-achtigs aan deze stijl, maar daarbij moet dan direct toegegeven worden, dat men spreekt van een confectiepak dat keurig zit.
Het verhaaltje dat ik het meesterstuk van de bundel acht, lijkt als twee druppels water op een verhaal uit Van Schendel's Herinneringen van een Dommen Jongen; maar is het enige dat daarop lijkt. Het is even komisch-deftig; het lijkt er niet alleen op naar de stijl, maar ook naar de inhoud.