R. van Lier: Praehistorie (Gedichten)

Van wat er in de nieuwste poëzie gebeurt, geeft de eerste bundel van R. van Lier, Praehistorie, op zijn eentje een beter idee dan Greshoff's keuze uit de ‘allerjongsten’. Ook deze bundel is een keuze, want Van Lier schreef al heel wat meer; en een keuze, waarop al dadelijk aanmerking kan worden gemaakt, want zijn alleraardigste Ballade van Mientje Maanster, die ik

[p. 408]

mij uit Forum herinner, werd weggelaten, terwijl heel wat bescheidener staaltjes van zijn talent hier vergaard werden. Waarom doet men zulke bewijsbaar slechte keuzen? Wie doet ze en voor wie worden ze gedaan? Dat zijn van die geheimen van het boekenmakersbedrijf, die men zou willen onthullen. Mij althans zou dat meer interesseren dan om hier uit te leggen waarom dit bundeltje Praehistorie genoemd werd, en waarom een witte en een zwarte hand op een bruin fond op het omslag werden gedrukt, met een titel die een pietsie schuin staat. Die dingen werden mij toch uitvoerig per brief gemeld, maar ik ben ze alweer vergeten. Niemand zal ook wel denken dat een bundeltje van een jong dichter, dat een dergelijke titel voert, een kruising zou kunnen zijn tussen de ‘antieke gedichten’ van Leconte de Lisle en de arbeid van dr Van der Hoop van het Bataviaasch Genootschap. Wie het praehistorische hoofdstuk van dr Van der Hoop las in het volumineuze stapelwerk der nieuwe Indische Geschiedenis, kan zich óók een zeer goed idee vormen van een bepaalde poëzie, maar van deze poëzie komt helaas precies niets voor in het bundeltje van R. van Lier. Ik zeg dit om teleurstellingen te voorkomen. De dichter Jan van Nijlen vond in een bibliotheek zijn bundel Het Licht ondergebracht bij de electrotechnische werken.

Van het talent van Van Lier kan men zich misschien nog steeds de zuiverste voorstelling maken als men het gedicht De Gestorven Scholier leest (te lang om hier te citeren), waarmee hij, zelf scholier nog en het daarom geraden achtend onder pseudoniem op te treden, als R. van Aart in de eerste jaargang van Forum debuteerde. Hij was toen zestien of zeventien, meen ik, en het gedicht was charmant om de onopgesmukte, bijna kinderlijke frisheid, een béétje opstandig maar, overigens even vertederd als ironisch. Het sonnet Op een Scheikundeleeraar geeft dan een heel wat feller en stouter knaap te zien: dit sonnet, geheel in de Forum-toon reeds, zoals dat heette, is scherp en geladen van haat, en is als scheldpoëem beter dan welk vers ook uit de beroemde scheldsonnetten van

[p. 409]

Kloos (die dan ook alleen maar bedroevend zijn, van de eerste tot de laatste).

Oorspronkelijker en eigener, in het ironische genre, zijn Sint Nicolaasavond en het veel beter geslaagde Scherzo (‘De dood stel ik mij voor als lieve tante Lize’); Brief aan een Andere daarentegen is door-en-door sarcasme à la Tristan Corbière, al is dit dan op Van Lier misschien overgegaan door de bemiddeling van Slauerhoff. Sterk onder Slauerhoff's eigen invloed staan Vacantie (dat op-en-top navolging is van Pastorale en De Gouvernante), en het kleine gedicht M.L.N. en Uit Vrees; van het laatste echter kan men zeggen, dat het een eigen inhoud vertelt in de nagebootste stem van de iets oudere dichter. Het ene wat meer, het andere wat minder ironisch (dus modern) vertederd, zijn de drie verliefde franse verzen, die ik bijv. heel wat liever weggelaten had gezien dan Mientje Maanster, omdat een studentikoos verblijf in Parijs door een jong hollands dichter nu juist liever zou moeten worden doorstaan zònder het rijmen van franse verzen. Maar het meesterstuk van de bundel is het lange, als voor voordracht geschreven gedicht Roodkapje, waarin het bekende sprookje op de bekende Laforgue-manier vervalst wordt, met niet minder ironie maar met meer authentieke naiefheid dan bij Laforgue. Een van mijn indonesische vrienden heeft dit gedicht met groot succes aan zijn vijfjarig dochtertje voorgelezen, voor alle zekerheid slechts één strofe overspringende, waarin de naiefheid misschien iets te duidelijk scurriel werd.

Er is iets merkwaardigs in dit moderne werk: Van Lier's taal beweegt, wanneer hij juist een strakke formule wil geven; zijn ironie is niet alleen vol vertedering - dat zou alleen nog maar dichterlijk zijn, - hij voegt er de bijzonderheid aan toe dat een soort bezadigdheid zijn grapjes goedig maakt, zodat hij, volstrekt niet ten onrechte, ééns in het franse gedicht Le Jardin, eens in Het Landhuis, zichzelf zag met ‘la barbe d'un mage’, met ‘een lange, witte baard’. Er is iets vertragends in zijn ironie, als van iemand die boos wil worden maar het eigenlijk

[p. 410]

niet kan, omdat het daar te warm voor is. Dit element van tegelijk kind en grijsaard zijn, komt haast als een belijdenis voor in het gedicht Het Paradijs, waarin hij zich zijn hele familie droomt, spelend met de dieren van het Eden, maar waarvan de laatste strofe de houding van de dichter zelf gedurende deze spelen weergeeft:

 
Mijn broer en ik, lui in het licht
 
Lagen dat alles aan te zien, heel wijs
 
Beschouwden wij dat dom gedicht
 
En waren ook in het paradijs.

Van Lier is ‘Westindiër’, komt van Suriname. Wordt deze trek van zijn aard of karakter door geboorte en eerste jeugd in die streken verklaarbaar?

Het ziet er overigens naar uit, of onder de jongere dichters een zeker wantrouwen wakker wordt tegenover de ironische, de ‘greshoviaanse’ of Forum-toon, of het binnenkort weer mode zal zijn elegisch te durven zingen, in volle ernst ontroerd te zijn. Bij bijna alle jongeren die ik las, vond ik deze splitsing in een ernstiger en een speelser deel. Bij Van Lier overheerst, in deze eerste bundel, de speelsheid nog, maar een paar volop ernstige verzen - die ik minder geslaagd vind - wijzen erop, dat zijn toekomstig werk dié kant uit kan gaan. Zijn leeftijdgenoot Hoornik ontdekte de strijdbare ernst van Marsman, na zich ook eerst bezondigd te hebben aan liedjes van profaner geluid. Eénmaal, in de Droom van Torcello, schreef Van Lier een ernstig vers, in een korte en huppelende maat, die het enige scheen te zijn wat aan speelsheid nog toegestaan bleef, maar juist deze combinatie geeft er iets bijzonders aan. Intellectueel en toch zwaar ontroerd is daarentegen Unvollendete, in rijmloze verzen geschreven, omdat het te geladen scheen voor een behandeling die meer zorg had vereist, een poëtisch-fantastisch dagboekblad.

Deze bundel is boeiend, bekoorlijk, meer dan genoeg oorspronkelijk om als garantie te kunnen dienen voor een talent,

[p. 411]

waar rekening mee gehouden zal worden. Van Lier is, met al zijn zonderlinge bezadigdheid, kinderlijker, onzekerder dan M. Vasalis bijv., die dan ook opvallend en sterk origineel is. Deze poëzie spiegelt geheel de tijd waarin ze ontstond, van Slauerhoff en Forum tot Hoornik en Werk. Zo, als gedeeltelijke openbaring van Van Lier en van de poëzie van zijn generatie tegelijk, is dit bundeltje zelfs belangrijk. Maar het draagt ook - en gelukkig - een onmiskenbaar voorlopig karakter, en als Van Lier niet behoort tot de auteurs die alleen in hun jeugd talent hebben, en alleen in poëzie, mag men zich verheugen, - mag men verwachten hem eerlang opnieuw te ontmoeten, in sterker en markanter vorm.