Jan van Nijlen: Gedichten 1906-1938

Over de katholieke dichter Francis Jammes schrijvend, verklaarde eens André Gide: ‘Als men zich aan hem overgeeft, is het of hij alleen dichter is...’ Het klinkt gek, als men er éven over nadenkt, maar als men de opmerking alleen met het gevoel registreert, begrijpt men de juistheid en zuiverheid ervan. Ditzelfde gevoel had ik keer op keer bij de poëzie van Jan van Nijlen, die toch misschien alleen dit éne met Jammes gemeen heeft, die alleen wanneer men erg goed zoekt in ‘toon of inspiratie’ verwantschap met hem vertoont - hoewel hij anderzijds een heel boek over hem geschreven heeft, in de reeks ‘Fransche Kunst’ onder leiding van prof. Valkhoff, jaren geleden.

Leest men verzen van Jan van Nijlen in een tijdschrift, dan is het of zij te goed zijn om tussen al die andere gedrukte bladzijden te worden vertoond: niet omdat zij literair zo superieur zouden zijn, maar om hun echtheid, om het onmiskenbaar authentieke van hun belijdenis. Géén dichter, onder onze nederlands-schrijvende tijdgenoten, die zijn stem zo weinig heeft

[p. 350]

geforceerd; zelfs niet J.C. Bloem, die het in literaire trouvailles, in doeltreffendheid van uitdrukking vaak van hem wint, maar wiens eenvoud in de ontroering of ontroerende eenvoud toch veel meer literair blijft. Wie de poëzie van Bloem bewondert, zal zich zeer goed met Van Nijlen verstaan, maar wanneer hij Van Nijlen bij Bloem achterstelt, zal het zijn om een literaire superioriteit, want van de twee is Van Nijlen zeker nog de eenvoudigste.

De eenvoud van Van Nijlen is die van de man die alles verantwoorden kan wat hij zegt. Is dit het kenmerk van de ‘minor poet’, dan is er geen ‘minor poet’ die zo mannelijk en waardig, zo ernstig en vol, deze functie vervuld heeft. Zijn A. Roland Holst en Slauerhoff, vanuit dit gezichtspunt beschouwd, groter dichters? Mogelijk. Maar de dichterlijke wijze waarop zij hun ‘verlatenheden’ gekleurd hebben, heeft Van Nijlen versmaad. Is het omdat hij niet anders kon? is hij daarom juist een minder dichter? Zo ja, dan blijft het zijn eer en zijn waarde, dat men van onmacht niets merkt, dat men aan onmacht zelfs niet denkt. Het is als bij die zwijgende mensen die zo intelligent en sterk aanwezig zijn, dat men geen ogenblik van hen zou aannemen dat zij niet spraken omdat zij minder te zeggen hadden. Dit is trouwens de ‘dagelijkse vorm’ van Van Nijlen, die maar al te goed past bij zijn dichterschap.

Op zijn beheerste, bijna in de slechte zin ‘klassieke’ manier, in zijn toon die slechte verstaanders ‘ouderwets’ zou kunnen aandoen, is Jan van Nijlen als mens en als dichter altijd zichzelf geweest; zonder nadruk, zonder één moment misschien van agressiefheid, maar zo intens in zijn innigheid, zo onopvallend duidelijk, dat wie hem éven zijn volle aandacht geeft, zich niet vergissen kan. Hier is een mens die het versmaadt dichter te zijn, wanneer het dichterschap niet over de hele lijn verantwoord kan worden door de mens die hij is; hier is de dichter die voor niets zo beschroomd lijkt als voor het uitgeven van ongedekt literair bankpapier.

Er zijn dichters in onze taal voor wie ik misschien meer bewondering heb, die mij meer ‘meevoeren’, er is er geen die mij

[p. 351]

zozeer brengt in de milde streken van glimlachende berusting, die misschien de hoogste waardigheid is van de niet-strijdende, niet actieve mens, en in ieder geval de streken waarnaar de beste kant in ons allen verlangen blijft: ik ken niemand die ik als dichter zo hoogacht. Toen ik voor het eerst met de (toen nog vrijwel onbekende) poëzie van Van Nijlen kennismaakte, noteerde ik dat men erdoor werd gebracht in de sfeer van de Prediker en van Omar Khayyam; nu nog lijkt deze vergelijking mij niet overdreven, maar er ontbreekt iets aan. De zachte broederschap bij Van Nijlen - niet ‘humanitair’ overigens, want niets dat naar ‘de massa’ uitgaat, zal men in deze man vinden, - de vriendelijke, lichtgekleurde, broederlijke ernst van zijn vertederingen en zijn melancholie, vindt men niet bij de Prediker en Khayyam: ook zij waren daarvoor te grote dichters wellicht, hun glimlach is tragischer, achter hun ironie verbergt zich de ‘vrees voor de Heer’. Als ik voor Van Nijlen een ouder familielid moest vinden in de literatuur, het zou zijn de beminnelijke Du Bellay, vriend van Ronsard, dichter van Les Regrets.

Bij hem dezelfde rustige ademhaling, ook wanneer de gevoelens tragisch, stormachtig, zwerfs zijn, dezelfde klassieke maatgang, dezelfde gedragen en toch nooit zware muziek. Maar terwijl Du Bellay, zich in Rome verbannen voelend, zijn zuchten uitzendt naar zijn geboortestreek in het geboorteland, is Van Nijlen de ‘gekooide vogel’ in het Noorden, altijd verliefd op een land dat hij niet kennen zou, of lang niet genoeg; de man die een ‘eeuwig reiziger’ had moeten zijn en die door de meest prozaïsche vormen van het mensenlot in middelmatige misten - brusselse misten! - gevangen bleef.

Een bundel die door zijn vrienden als bloemlezing uit zijn werken werd uitgegeven noemde hij: Heimwee naar het Zuiden; het had de symbolische titel kunnen zijn voor zijn hele werk. In een van zijn meest representatieve sonnetten, zoniet van zijn beste, hoort men het duidelijkst de klanken, die als een soort onderdrukte echo eigenlijk ruisen door elk van zijn gedichten:

[p. 352]
 
Maar 's winters, als voor het geweld der stormen
 
Het laatste leven vlucht, als sneeuw en vorst
 
De wereld knellen in albasten vormen,
 
Dan hijgt een vreemd verlangen in mijn borst,
 
 
 
Dan haakt mijn hart naar de eeuwig-groene kruin
 
Der bergen en naar marmerwitte steden,
 
Naar de terrassen van Borghese's tuin,
 
 
 
Naar zon die vonkelt in robijnen wijn,
 
Wijl helder klinkt, tusschen het groen beneden
 
't Zuidlijk geluid van bel en tamboerijn.

Men versta de ‘ouderwetsheid’ van deze taal niet verkeerd, want dit Zuiden is toch met kinderogen gezien; men late zich niet bedriegen door het traditionele, het chromo-achtige van de opgeroepen beelden, want in de onbekendheid met wat hier de traditionele kleur vormt, verraadt zich het naieve, bloedwarme verlangen. De innigheid van de toon bedriegt niet. Men proeve de sappigheid van het werkelijk gevoel in deze voor ieder verstaanbare taal, die altijd en bij alle modegrillen, liever verkoos voor stroef en houterig door te gaan dan voor kleurig, maar aanstellerig. Van Nijlen weet deftig te blijven wanneer hij tintelt van de pret of wanneer de tranen hem in de ogen staan van leed; verbitterd is hij nooit. Maar men leze een van zijn laatste - en prachtigste - verzen: de Doodendag te Calevoet, om te weten hoezeer hij wat verbittering had kunnen zijn, zonder enige humanitaire komedie, zonder ièts van het woordgebruik, dat de humanitairen pleegt te verraden, weet om te zetten in glimlachend begrijpen, in het tegendeel van de verzuchting: ‘Ik dank u, Heer, dat ik niet ben als dezen’. En tòch, dat hij zichzelf was, en dùs bijzonder, en dùs ‘de anderen niet gelijk’, het springt in het oog, door de kracht juist van zijn onopvallendheid.

In deze uitgave van zijn verzamelde gedichten heeft zijn bescheidenheid hem parten gespeeld. Drie bundels die hij als

[p. 353]

jeugdwerk beschouwt (Verzen, Het Licht, Naar 't Geluk) werden hier teruggebracht tot een twintigtal bladzijden onder het hoofd Eerste Verzen (1908-1911). Dit is onjuist: Naar 't Geluk vooral is een bundel waarin men reeds zo vaak de echtste Van Nijlen aantreft, dat hij verdiende vrijwel geheel te worden herdrukt. De dichter had zich hier moeten verlaten op het oordeel van zijn vrienden (twee ervan deden voor bloemlezingen in beperkte editie een andere en ruimere keuze) en zijn zelfcritiek wantrouwen. Deze zelfcritiek immers ook drong hem, zich jaren lang te vergenoegen met bibliofiele drukken voor kleine kringen, tot herhaalde drang van verschillende kanten hem deed besluiten tot deze ‘populairdere’ uitgave. Het gaat niet aan, op deze plaats precies aan te geven wat m.i. aan de jeugdgedichten moet worden toegevoegd, maar ik hoop dat in een spoedige herdruk (het werk van Greshoff is daar om te bewijzen dat verstaanbare poëzie lezers vindt) deze kleine fout zal worden hersteld.

In de misten van Brussel - om daarop terug te komen - en op wandelingen in Waals-Brabant, in de omgevingen van Bonlez en Gistoux, vertelde ik Van Nijlen vaak van Indië, en altijd was er in zijn aandacht iets van herkennen, iets wat mij stijfde in de overtuiging hoezeer hij in dit land gelukkig had kunnen zijn. Hij geloofde het zelf ook - en schudde het daarom van zich af, op zijn zachte manier, met zijn glimlach van: ‘Wat zoù 't?’ hetgeen zoveel betekende als: ‘Wat zou ik, oude man, nu daarginds nog zoeken, en hoe kòm ik er ooit?’ Ik vertel dit hier niet om de interessantigheid, maar als een kleine inleiding tot het onuitgegeven gedicht waarmee ik dit artikel besluiten wil; dat hij schreef in het exemplaar dat hij mij zond, en dat ik hier niet over zou schrijven wanneer het niet ook een mooi gedicht was en een gedicht dat weer geheel en al voor hem spreekt:

 
Ik denk zoo vaak nog aan Gistoux,
 
Het grijs kasteel en de plataan
 
Achter de ster met rose rozen...
[p. 354]
 
Deuren en vensters gingen toe
 
Als voor een naderende orkaan:
 
Gij hebt een ander land gekozen,
 
 
 
Het land waar heel mijn jeugd om riep
 
In meer dan een slaaploozen nacht:
 
De bonte vlinders, de orchideeën,
 
De lauwe nachten, blauw en diep,
 
Waarin het koele maanlicht zacht
 
Glinstert op rimpellooze zeeën.
 
 
 
Het is uw land. Ik heb geen land
 
Dan voor een uur, een maand, een jaar,
 
En dan moet ik weer verder zwerven,
 
En glijdt weer alles uit mijn hand.
 
'k Ben overal tevreden, maar
 
Ik ken geen land waar ik wil sterven.

Sentimenteel? Misschien - een beetje. Iets meer misschien voor wie dit land ‘in zijn realiteit’ kennen. En toch: men zou op die verzen alleen met verzen kunnen antwoorden.