Jan en Annie Romein: Erflaters van onze beschaving II
Dr Jan Romein heeft de laatste tijd van zich laten spreken door zijn niet-benoeming tot hoogleraar. Deze niet-benoeming was in laatste instantie te danken aan de communisten, die hem niet zuiver genoeg meer vonden in de leer. Anderzijds was wantrouwen geopperd tegen zijn historische zuiverheid omdat hij marxist was; zodat men hier met het tragi-komische geval te doen kreeg van afweer, omdat een historicus te politiek en niet politiek genoeg gekleurd zou zijn.
Maar deze tragi-komedie wordt beschamend als de historicus er een is van het formaat van Romein: iemand die, na dit échec, waarvan de domheid zich tegen de ‘kiezers’ keert, zich alleen maar met meer klem van alle kanten en van de meest-bevoegde, heeft horen toeroepen dat hij de eerste historicus van Holland is na Huizinga. Het échec zelf zal hij zich moeilijk kunnen aantrekken, zelfs wanneer hij de politieke vervalsing van het geval niet meetelde en het zich uitsluitend op wetenschappelijk terrein dacht, want zó zijn nu eenmaal de manieren der gepatenteerde wetenschappelijken tegenover alles wat werkelijk uitblinkt. Zó hebben de weense geleerden een man als Freud behandeld, zó achtten de confraters een man als Pierre Curie het hoogleraarschap aan de Sorbonne niet waard, toen hij toch reeds prat kon gaan op een europese vermaardheid.
Een der bezwaren, die men tegen Romein heeft horen aanvoeren, was: dat hij een ‘veelschrijver’ zou zijn. Het is de man, die men tegenwerkt wanneer het er juist op aankomt hem aan een positie te helpen die rustiger studie mogelijk maakt, schijnbaar niet gegund om, zonder die positie, met eigen middelen in zijn levensbehoeften te voorzien: men speelt tegen hem uit waarvoor men hem juist had moeten sparen! En men houdt dan geen rekening met de qualiteit van sommige ‘veelschrijvers’, die nog altijd daverend superieur kan zijn aan de beperkte productie van vele ‘weinigschrijvers’. Dit nu is ongetwijfeld het geval met Romein, bewonderenswaardig om zijn productiviteit, om zijn veelzijdigheid, om zijn altijd beheerste en verantwoorde, nooit suffe of banale geestesactiviteit. Men kan Romein toewensen dat hij minder hoefde te schrijven, men kan werkelijk, zonder zelf belachelijk te worden, niet betreuren dàt hij zoveel schrijft.
Een voorbeeld voor deze stelling is, in dit tweede deel van de Erflaters, het essay over Huig de Groot. Het is tegelijk het slechtst-geschrevene en het sterkste, meest suggestieve portret van heel de bundel. Vermoedelijk heeft Romein het geschreven met de haast die een sterke gedrevenheid, een werke-
lijke ‘bezetenheid’ door het onderwerp, vaak veroorzaakt; heeft hem later de tijd ontbroken het op de stijl te herzien. Op blz. 43 speelt hij in proza een altijd gevaarlijk want would-beliterair spel met een refrein: ‘De tijd vervliegt’. Stylistisch beoordeeld is deze passage volkomen mislukt; niettemin is wat hij te zeggen heeft zo belangrijk, dat de indruk van het essentiële ons bijblijft. In: ‘zijn politieke loopbaan, die voor hem weliswaar minder dramatisch, maar even tragisch zou eindigen als voor zijn voor hem onbereikbaar en onbruikbaar voorbeeld: Oldenbarnevelt’ (blz. 49) staat éénmaal ‘voor hem’ (dat de tweede maal dan nog zo akelig na ‘voor zijn’ komt) te veel. Maar op blz. 64 krijgen we een cacofonie van ‘hem’'s, waarin niet meer stylistisch maar gewoon als schrijffout een ‘hem’ te veel voorkomt: ‘Het is die kant van De Groot, die hem, ondanks, ja mede door zijn traditionalisme, dat hem met heel het verleden verbond, hem tegelijk, ondanks diens kritiek op hem, verbond met Rousseau’, enz. Het is duidelijk dat dergelijke zinnen, door iedereen en zeker door Romein, die elders toont sober en overwogen genoeg te kunnen schrijven, verbeterd zouden zijn na één rustige herlezing.
Maar wat doen deze kleine feilen ertoe, vergeleken bij de waarde van het complete ‘portret’? Men heeft veel over Huig de Groot geschreven, deed men het ooit zo begrijpend, raak en tot leven wekkend als hier? Dit essay, dat een voortreffelijke toepassing van de marxistische methode op een historisch personage betekent, is tevens wellicht het beste psychologische portret van Grotius, dat in het nederlands geschreven werd, ongetwijfeld superieur aan, bijv., het portret dat Busken Huet gaf. (De lust om de Erflaters te vergelijken met Het Land van Rembrand, waarop het misschien niet ‘rijmt’ maar dan toch zeker ‘contra-assoneert’, zal ons eerst verlaten in het volgende deel, als wij de 18e eeuw ingaan; in de eerste twee delen, 14e-17e eeuw, laat hij ons niet los.)
Deze boeken, waarin een zo weinig exotische, een voor velen misschien schoolse stof, met zoveel ‘maat’ (de schrijvers kondigden het in hun inleiding aan en hielden woord) werd be-
handeld, zijn niet alleen boeiend, zijn gezellig. Met dit laatste woord bedoel ik niets dat de minnaar van het wetenschappelijk-verantwoorde hoeft te verontrusten: ze zijn gezellig, met dien verstande dat alle kinderachtigheid, goedkoopheid, misvorming terwille van het ‘begrijpelijke’ uit deze gezelligheid gebannen werd; het betreft hier een gezelligheid voor volwaardige intellectuelen. De enige uitzondering hierop is wellicht het stuk over Louis de Geer, groot zakenman en oorlogswinstmaker, een beetje de Sir Basil Zaharoff van onze ‘gouden eeuw’, een ‘erflater’ ook, och natuurlijk! van onze beschaving, en niettemin iemand wiens grootheid men met meesmuilen door Romein ziet ontplooien. Afgescheiden van de ‘diepere onbelangrijkheid’ van deze erflater, wordt het een beetje komisch wanneer wij Romein op zijn bestaan een kleine administratie van ‘dimensies’ zien toepassen, ontleend aan de psychologe - beroemde kinderpsychologe ook - Charlotte Bühler. Mag men een zo ernstig historicus als Romein hier verdenken van ironie? Zo ja, dan boet hij deze kleine fantasie door een marxistische verantwoording van de betrekkingen tussen Holland en Zweden, zó ernstig, dat De Geer zelf er als onder een lawine door verdwijnt, en de lezer verbluft denkt aan een moeilijke les met het visioen van veel witte cijfers op een zwart bord. Eerlijk gezegd mist deze zakenmans-historie wel àlles van wat bijv. de boeiendheid uitmaakt van Balzac's César Birotteau, de Napoleon van de parfumerie...
Dat een werker als Romein een meer dan gewone liefde moest hebben voor de figuur van Johan de Witt, een liefde die zelfs een beetje de gewone ‘maat’ doorbreekt, bewijst het portret van deze ‘Ruwaart der Vrijheid’ - m.i. een minder gelukkige bijtitel dan bijv. ‘De Eerzame Regent’ zou zijn geweest. Hoewel Romein ons zegt, dat ook op hem enige zwarte vlekjes niet ontbraken, de eindindruk die men heeft is die van een ontstellend hard werker, maar ontoelaatbaar naief staatsman. In dit essay bijv., waar Romein stylistisch op zijn best is, ontbreekt voortdurend iets, en als men het uit heeft weet men ook wel wat: de ‘tegenfiguur’ van Willem III. Dat deze,
wellicht geniaalste Oranje, geen plaats vond in de bundel is is een gemis. En als Romein tot slot zegt, dat de moord op De Witt des te tragischer was waar Willem III staatkundig toch niets anders deed dan zijn levenswerk voltooien, mist men het tragische besef van het persoonlijk conflict tussen twee grote figuren; precies dàt wat in dit essay ontbreekt en wat niet ontbrak in het portret van Oldenbarnevelt in het eerste deel.
Romein's weergave van Vondel en Spinoza is voortreffelijk. Vooral Spinoza weet hij in een dertigtal bladzijden zo goed te verantwoorden als in een dergelijk bestek maar enigszins denkbaar is - wat een verschil bijv. met het beroemde maar praatvaar-achtige Leven door Colerus! Heeft hij Vondel misschien meer historisch dan literair gezien, men verliest er niet bij, en wat hij deze dichter geeft, ontneemt, teruggeeft, is tenslotte zo, dat alleen heel bepaalde specialisten zich tot verzet geprikkeld zullen voelen. Een voorbeeld: enige jaren geleden bracht Ter Braak vele critici in het geweer door Vondel een senex te noemen en hem een gebrek te verwijten aan ‘puberteit’. Romein zegt het aldus: ‘Dichterroem wordt gedragen door de troebele geestdrift der jeugd, en die troebele bron, die gelouterd tot het allerhoogste in staat stelt, welt bij Vondel maar zwak’. Ziedaar hetzelfde ‘met maat’ en ‘historisch’, niet ‘literair’, geformuleerd.
In zekere mate verdedigt Romein Vondel overigens tegen een wat harde uitspraak van die andere subtiele marxist, Herman Gorter (in De Groote Dichters); daarna zegt hij echter deze onmiddellijk op Vondel volgende dichter niet te willen kleineren, en ik, die onlangs heb moeten glimlachen toen ik de gereformeerde (?) dr Staverman deze plaats hoorde opeisen voor Potgieter, heb het nogmaals gedaan nu de marxist Romein liever Gorter daar zou zien. Die ‘tweede plaats na Vondel’ is eigenlijk dan ook een paskwil.
Mevrouw Annie Romein behandelt de vijf overige figuren uit dit 17e-eeuwse deel: Sweelinck, Coen, Rembrandt, De Ruyter, Christiaan Huygens. Wie zich de critieken herinnert die geformuleerd werden over haar portret van Jeroen Bosch in deel I,
waarin zij het pleit slechts kon winnen door een meesterlijk ‘kunstkenners’-opstel, omdat de historische levensbijzonderheden ontbraken, kan haar nogmaals hetzelfde verwijten over Sweelinck. Ook hier heeft zij door musicologische, zelfs min of meer ‘filosofische’ bladzijden moeten vullen wat als biografie van Sweelinck niets dan gaping zou zijn geweest; maar m.i. heeft zij, die noch specialiste is op schilderkundig noch op muziekgebied, zich van deze moeilijke taak juist in beide gevallen zeer goed gekweten. Had zij suggestiever beelden moeten maken, zij zou niet alleen de ‘maat’ van het historische overschreden hebben, maar zich brutaalweg hebben moeten begeven in de sprookjeswereld à la Schwob van het ‘vie imaginaire’.
Een andere vraag kan zijn of men dan Bosch en Sweelinck had moeten nemen; maar ongeacht het ‘portret’-resultaat, wat de ‘erflaters’-kwestie betreft zullen de Romeinen hier goede argumenten kunnen laten gelden. Zodra men op de ‘portretten’ alleen let, kan men niet uit het oog verliezen wàt gerealiseerd werd door eenvoudig, sterk of smaakvol, samen te vatten en na te vertellen, en wàt men bereiken kon door beschouwend, critisch te verklaren. Wat bijv. het portret van Grotius zo goed maakt, is ongetwijfeld de harmonie tussen de geserreerde levensbeschrijving en de intelligente, overtuigende vertolking van het ‘wezen’ van het model, waarvoor Romein zelf zich dus volledig moest inzetten.
Een vergelijking tussen de qualiteiten van Jan en Annie Romein onderling is misschien verleidelijk, maar in dit geval weinig vruchtbaar. Men mag er zeker van zijn dat het product van de een altijd behoorlijk gecontroleerd werd door de ander: van een opmerkelijk niveau-verschil is geen sprake. Merkwaardiger is, dat Annie de twee krijgshaftigste figuren voor haar rekening nam: Coen en De Ruyter, waarvan de ‘avonturen’ dan ook op zichzelf voldoende waren om een boeiend opstel mee te verkrijgen.
Wat zij over Coen zegt, zou hier uitvoerig besproken moeten worden, als men let op het belang van deze figuur voor Indië.
Maar Coen is de lievelingsheilige van de indische pers, en als Annie Romein het heeft over de ‘legendevorming’ om deze stroeve figuur, juist nú, en dit verklaart, komt zij op een terrein waarop ik haar, in een indische krant althans, liever niet volg, niet uit angst voorwaar, maar om niet mee te werken aan het nodeloos gesputter van 50 onbevoegde pennen. Ik volsta dus met te rapporteren dat zij m.i. de figuur goed heeft ‘gevat’, zonder romantiek maar ook zonder vijandigheid, dat zij zelfs op haar verantwoording neemt te zeggen, dat ‘wreede machtswellust’ Coen vreemd was, zonder beter bewijs daarvoor te kunnen leveren dan dat hij over genoeg ‘beulsknechten’ te beschikken had, en bijv. Sonck liet doen (op Banda) wat hij alleen maar nodig achtte.
Het portret van De Ruyter - misschien het meest ‘levende’ van de bundel (alweer: gegeven het materiaal waaruit het bestaat) - getuigt toch van veel meer sympathie van de schrijfster voor deze ‘kaperkapitein-burger’, zoals zij hem definieert. Zo ziet mevrouw Romein in Rembrandt de ‘kunstenaar-burger’, met misschien toch wel enige onderschatting van Rembrandt's ‘explosieve krachten’, maar toch zo overtuigend als de nagestreefde ‘maat’ maar veroorloofde te zijn. Annie Romein's portret van Rembrandt is, in haar aandeel, wat Spinoza's portret is in het aandeel van Jan Romein: een zo grote figuur in zo weinig bladzijden is in principe niet beter te doen, en het bereikte resultaat dus alleen voor muggenzifters te critiseren.
In het portret van Christiaan Huygens zijn de wetenschappelijke details misschien uiteraard minder treffend weer te geven, minder de lezer ‘aansprekend’, dan heroïsche, politieke en zelfs artistieke; niettemin is mevrouw Romein's Huygens geheel op hetzelfde peil als haar Simon Stevin in deel I, die door velen werd bewonderd.
Door het hele boek gaat tenslotte, als een rustige maar telkens gevoelde onderstroom, de 17e-eeuwse regentenbeschaving. Wat de Romeinen hier als portrettisten en de geportretteerden als cultuurdragers verbindt, is het burgerlijk karakter
van al deze voortreffelijkheden, deze pracht-en-moed, deze gouden-eeuw-hoogtepunten, waarvan ons nationaal gevoel 300 blzn. lang genieten kan. Dit, na Bakhuizen en Huizinga, niet alleen gezegd te hebben, maar zo ‘maatvol’ voelbaar gemaakt, is niet de minste verdienste van deze historische schrijfkunst.
De illustratie (verzorgd door H. van der Bijll) is weer zeer bevredigend. Vooral aardig is het vroegwijze gezicht van de 15-jarige Huig de Groot, bij een tekst waarin op hem als wonderkind de nadruk werd gelegd. De Ruyter daarentegen werd - tegen het getuigenis van minstens drie andere portretten in, die bovendien onderling lijken - hier vertegenwoordigd door het gelikte galaportret van Ferdinand Bol, waarop hij het heersersgelaat vertoont van een H.B.S.-directeur.