mij niet vergis, vóór alles poëtisch en fantastisch, en in de vlotte vorm van de dialoog neemt men hem, lezend althans, gemakkelijk tot zich, en om verschillende redenen bekoord. De toneelkwestie is iets aparts: dit stuk is tenslotte een ‘feeërie’, een sprookje met moderne draaien à la Pirandello; zolang het publiek zelf nog niet meespeelt (ik spreek nu niet van als publiek vermomde acteurs) is niet alles in deze lijn uitgeput, en men kan zich stoutmoediger toneelschrijvers denken voor een volgende gelegenheid.
De personages van het stuk zijn uit de Sprookjes van Perrault gehaald: namelijk De Schone Slaapster, De Gelaarsde Kat en Blauwbaard. De laatste is gezien, zoals hij in deze tijd onvermijdelijk gezien moest worden, na Freud, Wedekind, en de film ‘M’; hij is nog wel een boeman, omdat zijn legende dat wil, maar een boeman, die dood-angstig is voor zichzelf. De Schone Slaapster is de ongerepte jonkvrouw, die in Blauwbaard de allereerste man ontmoet en hem dus bemint; en hem zo argeloos bemint en zo stoutmoedig in haar onnozelheid, dat zij hem omtovert en tot een lam maakt. De Gelaarsde Kat vervult een beetje de rol van vaag-verliefde raisonneur; hij doet dat volgens franse traditie met enige humor (die soms droevig klinkt) en geest. Aan het eind van het tweede bedrijf, als er niettemin een huwelijk tussen Blauwbaard en de Jonkvrouw dreigt, worden alle drie door een fee in slaap gemaakt. Het derde bedrijf staat los van de rest: als de toverprins komt, die maar een moderne jongeman in jachtcostuum blijkt te zijn, ontwaken de drie, maar zijn zichzelf niet meer. Men constateert een buitengewone gevatheid bij de jonkvrouw, na zoveel eeuwen van slaap. Maar alle drie zijn in de nieuwe eeuw als ‘schipbreukelingen’ en geheel de kluts kwijt; hun legende wordt langzamerhand sterker dan zijzelf; zij verliezen elkaar en hun eigen wezen en verstijven op de planken, om tot besluit in het boek teruggezogen te worden waaruit zij gekomen waren. Hoe zwaar, hoe diep, hoe subtiel de symboliek is, en waar zij precies haar nieuwe draai neemt, gedurende de drie bedrijven, lijkt mij van geen belang. De schrijver van vele be-
koorlijke gedichten en fantastische verhalen heeft zich in deze dialoog zichzelf waardig betoond: of men het stuk gezien heeft of gelezen, op het ogenblik dat men er uit is, denkt men er niet meer aan. Was het de bedoeling van Supervielle geweest een diepere indruk na te laten, hij zou zich waarschijnlijk op iets anders hebben toegelegd dan op dit spel met personages van Perrault, en zijn symbolische waarheden gepeperd hebben met een andere dosis dan mogelijk was in een ‘feeërie’.