klaagzang opstijgt uit de boekhandel, een boekwerk als dit op de markt te brengen, en zich, temidden van défaitisme en angstgeschreeuw, zó nauwgezet bezig te houden met de honderd details die een volkomen geslaagde bibliofielenuitgave vereist. Dezelfde uitgever gaf, niet zo lang geleden, een prachtuitgave van The Fall of the House of Usher, met illustraties van Alexeïeff; nogmaals heeft hij dus gewed op Poe, en ditmaal bereikte hij door de houtsneden van John Buckland Wright een nog grotere harmonie met de gekozen tekst. Een vergelijking tussen deze twee uitgaven zou niet geheel opgaan door het grondige verschil van procédé tussen de illustraties; hoogstens kan men zeggen dat bij Alexeïeff een zekere burleske bijsmaak zich van Poe verwijdert, terwijl Buckland Wright, op de soberste wijze, de donkere poëzie die altijd bij Poe aanwezig is, zowel in zijn lijnen als in zijn bijzondere oplossing van het wit-en-zwart-probleem, bijna fixeert. Ook als ik denk aan de vermaarde Poe-uitgave met platen van Harry Clarke, geef ik aan deze veel strengere, veel decoratiever en bijgevolg ‘begeleidender’ opvatting, veruit de voorkeur. Bij Clarke vindt men op een gecompliceerde spinnewebbenmanier, wat erg rijk en juweelachtig, de ‘arabeske’ kant van Poe benaderd, bij Alexeïeff een neiging naar het ‘groteske’; Buckland Wright, als een volmaakt illustrator, geeft houtsneden die zich ook zonder de tekst als kunstwerkjes zouden handhaven, die zich niettemin bij de tekst als vanzelfsprekend aanpassen, en toont zich, bij een technisch kunnen dat onmiddellijk als superieur opvalt, zo decoratief pretentieloos, zo weinig geneigd om hetzelfde onderwerp boven het verhaal uit te schreeuwen, dat een boek als dit meteen een antwoord wordt op de vraag: waarom een tekst te illustreren? Om er fraaie houtsneden bij te hebben, die in het boek als drukkunstvoorwerp hun eigen bestaan leven, en zich zowel aan typografische als aan literaire tekst aanpassen, hetgeen mij, bij een auteur als deze, moeilijker lijkt, en meer tact vereist, in het tweede geval dan in het eerste.
De absolute genialiteit van Poe is in Engeland nog altijd niet erkend; in Frankrijk en op het verdere vasteland heeft men
hem volgens engels-aesthetische opvattingen overschat. Het is vreemd te bedenken dat, naast de totaal voorbehoudloze bewondering van mannen als Baudelaire, Mallarmé en Valéry, Poe voor velen een rolletje blijft vervullen van ongezond auteur, een soort voorvader van alle ‘thrillers’, wiens naam direct ijdel gebruikt wordt ook door Jan Rap en zijn maat, wanneer het erop aankomt reclame te maken voor de een of andere prikkelscribent. In een van zijn essays heeft Aldous Huxley zich beijverd de ‘vulgariteit’ te bewijzen van Poe's literaire middelen, in het bijzonder van zijn poëzie; volgens deze Oxford-aestheet zou Poe te bewust een tovenaar zijn en de magie er zo dik op leggen, dat zij niet meer werkt. Voor de verhalen is dit bezwaar even toepasselijk: de middelen om zijn effect te bereiken zijn bij Poe bijna altijd èn volkomen berekend èn brutaal; maar daar is naast zijn feilloze stijl en verhaaltrant, ook bijna altijd die innerlijke, onnavolgbare ‘poëzie’, dat mysterie van de werkelijke kunstenaar, dat de reden is waarom men, als men zijn verhalerstrucs volkomen doorziet en hem op dit gebied meesterlijk imiteert, nog steeds allesbehalve een Poe geschreven heeft, zoals zijn knapste imitators (waaronder Hanns Heinz Ewers) keer op keer hebben bewezen. Men noemt verkeerdelijk Villiers de l'Isle Adam een imitator van Poe: wanneer Villiers zijn succes aan Poe moest danken, zou er waarschijnlijk niet veel van over zijn. Als navolger van Poe (in enkele verhalen als La Torture par l'Espérance) is hij bijzonder zwak, en zelfs inferieur aan onze mr F. Bordewijk; de werkelijke wreedheid van Villiers' Contes Cruels ligt elders, op een terrein dat meer aan Maupassant dan aan Poe grenst. De verhalen van Poe zelf zijn onderling zeer verscheiden: het bizarre of behekste is er altijd wel in terug te vinden, maar zij lopen in zo verschillende richtingen dat zij Conan Doyle konden inspireren zo goed als Jules Verne. Het is niet absoluut dwaas Poe een ‘tovenaar’ of desnoods een ‘charlatan’ te noemen, indien men daarbij in aanmerking neemt dat hij tevens was: een der intelligentste kunstenaars die ooit geleefd hebben, iemand in wie zich het wonder vol-
trok van de origineelste creativiteit met het doordringendste critische vernuft, kortom, in de meest acute zin van het woord geniaal.
Het zou mij te ver voeren om in dit artikel uitgebreid te spreken over Poe's onnavolgbaar accent, ook in zijn marginalia en essays, waarvan het doorzicht, de analyserende kracht gepaard aan zijn zekerheid van expressie, ons met te meer verwondering meeslepen, als wij bedenken dat het dikwijls gaat om amerikaanse auteurs uit zijn tijd, van wie wij negen op de tien keer niets afweten. Critieken, aforismen, poëzie, het grote filosofische prozagedicht Eureka of de avonturenroman Arthur Gordon Pym, en tenslotte de kortere verhalen: niets van deze man laat wie zich aan zijn opium overgaven onverschillig. Er bestaan uit zijn verhalen vele keuzes, want voor zover ik weet is iedere uitgave van zijn verhalen, die niet deel uitmaakt van zijn verzamelde werken, een keuze - ik persoonlijk heb mij nooit tevreden kunnen stellen met wat mij in een dergelijk boek geboden werd, omdat ik, bij het doorkijken van de inhoud, altijd weer dacht aan wat eraan ontbrak inplaats van mij tevreden te stellen met wat men had uitgezocht. De heer Henri van Booven heeft voor Holland, in de Wereldbibliotheek, een vertaling gegeven van tien verhalen, die niet precies dezelfde zijn als de tien welke wij in deze uitgave van Stols vinden. Eenmaal gegeven het standpunt dat men een kleine keuze van tien verhalen uit Poe wil geven (hij schreef er ongeveer zeventig), lijkt mij zowel deze keuze als indertijd die van de heer Van Booven uitstekend. Deze keuze echter toont meer verschillende kanten van Poe's talent: The Man of the Crowd bijv., dat zonder twijfel een van zijn mooiste en diepste verhalen is, grenst aan het essay, door het filosofisch-generaliserende karakter ervan; The Conversation of Eiros and Charmion grenst aan het gedicht-in-proza, en evenzo het kleine, delicate The Island of the Fay. Van de verhalen waarin het poëtische zich nog slechts in een duidelijk vooropgezette angstsfeer kenbaar maakt - voor velen de meest representatieve vorm van Poe - vindt men hier de mees-
terlijke, klassiek-geserreerde Masque of the Red Death, en het langere, prachtige, ontzenuwende Ligeia; een overgang van dit soort naar het meer gewoon-griezelige vormen MS. found in a Bottle en A Descent into the Maelström. Dit laatste is reeds een specimen van de verhalensoort waarin Poe, soms fragmentarisch en als met de deur in huis vallend, één sensatie, maar eindeloos langgerekt, van doodsangst geeft: met alle nuances, psychologisch en technisch onfeilbaar ‘bespeeld’. The Pit and the Pendulum is er een realistischer, ruwer doublet van; maar ook The Premature Burial hoort ertoe - een verhaal dat, overigens even gaaf, voor mijn gevoel toch bedorven wordt door het erkende van de nachtmerrie erin; deze verhalen zijn zelf nachtmerries, waarin de protagonisten zich de luxe van een nachtmerrie voor zichzelf (van ‘a dream within a dream’, om met Poe te spreken) niet zouden mogen veroorloven. Maar tenslotte: of de ‘ik’ van het verhaal gered wordt door een wonder of door het besef van in de realiteit terug te keren, welk wezenlijk onderscheid maakt het voor de ‘ik’, die in alle fysieke veiligheid, toch alleen met hem meetrilt als lezer?
Men zou willen dat een boek als dit materieel gesproken succes genoeg kon hebben, om een herhaling mogelijk te maken: een tweede, en zelfs een derde keuze van Poe, op deze wijze geillustreerd en gedrukt - indien de rasechte bibliofiel een dergelijk idee althans verdragen kan. Men heeft nog de Poe van de maanreis van Hans Pfaall, de grijnzend-humoristische van Why the little Frenchman wears his Hand in a Sling en van The Spectacles, de vader van het detective-verhaal met The Murders in the Rue Morgue, de diabolisch-bizarre van King Pest en Hop-Frog. Daar zijn zelfs die parodieën van zijn eigen genre, voor zover het aan de griezelverhalen van Blackwood's Magazine verwant blijft, waarin de satire ternauwernood dezèlfde bedrevenheid maskeert; en de halve essays, daarom niet minder boeiend voorwaar, die The Domain of Arnheim heten of Mesmeric Revelation, of Maelzel's Chess-Player. Een nieuwe keuze uit Poe's verhalend proza, met geheel andere fa-
cetten zelfs van zijn kunstenaarschap, is hiernaast gemakkelijk samen te stellen; het is de realisatie van het boekwerk, helaas, die oneindig moeilijker is!