Marsman's verhalend proza
H. Marsman: Verzameld Werk II, Proza.
Zoals het verhalend proza van Marsman zich in deze bundel toont, geeft het voor de enigszins ingewijde duidelijk de curve aan van een verovering. Er is hier een strijd geleverd om zich een kunst eigen te maken, zoals er maar weinige gestreden werden in onze literatuur, waar het verhalend proza vooral - naar de vorm bepaald door de geeuwhonger van uitgevers en publiek naar romans - als vanzelf pleegt te ontstaan, dociel geboren op de roep van de verbruikers en meest zo edel van gehalte als de publieke smaak het maar verlangen kon. De bloeiendste episode van Marsman's ontwikkelingsgang tot op heden ligt, meen ik, juist in déze moeilijke verovering: tegen de regels in haast van onze nationale leestrommel-kunst. Dat wij geen volk zijn van romanciers - ik denk nu aan èchte romanciers, aan goede rijke romans - schijnt door deze strijd eens te meer te worden aangetoond. De halfwas-romans waar wij zo vruchtbaar in zijn dus daargelaten, met één haal op hun juiste waarde genegeerd, wat blijft ons eigenlijk buiten Couperus? Tegenover het wonder, dat voor ons een tienvoudig wonder heten mag, van een jongeman van 25 die Eline Vere schrijven kon, wat een armoe en middelmatigheid, waar alleen de leraar zich mee verstaan zal die zijn klas moet doen geloven aan een hollandse romankunst. En toch heerst onder de hollandse critici juist de meest opgewekte ‘classiciteit’ als het op cijfers geven voor en onderscheiden van zuivere vormen aankomt; toch wordt bij ons als roman afgekeurd, als verhaal verworpen, wat in het buitenland sinds jaar en dag zich haast alléén nog maar kan voordoen in de vormen die ons zo blijvend verontrusten. De hollandse behoefte om aan te tonen dat X. een heuzige roman schreef maar Z. niet, in
een zalige onwetendheid dat die zo echte roman van X. welbeschouwd vooral nix is, geeft ons misschien nog de meest juiste maatstaf voor het hollandse ongevoel voor rang en qualiteit inzake literatuur. Wij zouden niet zó welgemoed ons schoolmeestersmaatstafje aanleggen aan wat zuiver aan een vooropgezette eis beantwoordt of niet, indien wij ons rekenschap gaven van het toch al bitter weinigje dat wij bezitten aan boeken van literaire betekenis. Vestdijk is niet een beter schrijver dan Herman de Man omdat hij een beter romancier is - hoewel voorwaar ook dàt! - maar omdat hij een schrijver is van oneindig verfijnder, rijker, dieper (om dat bij uitstek hollandse woord te gebruiken) literaire begaafdheid. Slauerhoff is niet een beter romancier dan mevrouw Van Ammers-Küller, integendeel! hij is eenvoudig een schrijver van een andere klasse, omdat de wereld van zijn onzuivere romans begint waar van het zo blijmoedig en correct romanhandwerk van mevrouw Van Ammers niets meer overblijft dan een losse steek of vijf, zes. Marsman is in onze poëzie begonnen, begenadigd als weinigen. Omstreeks 20 jaar oud was hij zoniet geheel de leider, dan toch de vaandeldrager, de naam-die-de-burger kent, van onze moderne letteren. Verhalend proza bezaten die letteren toen niet of nagenoeg niet: dat zij die eens zouden bezitten was op zichzelf reeds een liedje van verovering. In het critisch proza daarentegen was iedereen al dadelijk een bolleboos: Binnendijk bedreef het, eilieve, haast beter dan nu, en Marsman liep ook hierin voorop. Dat zijn critieken toen, ondanks alles, veel meer een navertellend, althans naschetsend oproepen betekenden van de een of andere gestalte die haast altijd iets van Marsman had, is een tweede; hoofdzaak was dat zijn critisch proza voortreffelijk proza was, en als het er niet precies critisch uitzag, was dat beter nog, want dan was het een essay. Geen twijfel, van wie ook, omtrent dit punt. Slauerhoff alleen kon niet al te best essays schrijven, heette daar te ongedurig voor; de anderen konden het allemaal zeer wel, en Marsman deed het schitterend. (In hoeverre zijn critisch proza van nu een geweldige vooruitgang betekent: aan in-
zicht, aan ‘indringendheid’ zoals dat heet, aan werkelijk vermogen tot waardebepaling, het is de taak van hem die zich daarmee bezighoudt dit aan te tonen. Ik vrees dat het niet zal gaan zonder het woord intelligentie, dat zo langzamerhand op de ‘ware voelers’ in ons boekenbedrijf de macht krijgt van koud water op dolle honden: het dwingt hen zich te onthullen met tandgeblikker en vel dat zich samentrekt als randversiering op de ruggewervel.)
Van het ogenblik af waarop in Marsman een zeker geweten spreken ging, dat hem afleidde van de poëzie die hij zo ‘meegekregen’, zo weinig veroverd had, dat hem deed proberen zo mogelijk een gelijke hoogte te bereiken in het verhalend proza, keerde de stemming zich tegen hem. Zij die het meest met open monden zijn zogeheten dictatorschap hadden bestaard, waren wellicht de eersten om slag op slag met wellust uit te kraaien dat hij nu toch scheef ging, dat het nu naar niets leek, dat hij van de romanschrijverij niets kon, dat het dan ook tè mal was om romans te willen schrijven als God uitgemaakt had dat je een dichter zou zijn. En treurig genoeg, maar voor Marsman, als alles gezegd zal zijn, vleiend genoeg, deze geleerde biggetjes hadden volstrekt geen ongelijk. Het ging helemaal niet goed; en - ik haast me het erbij te zeggen, om niet van blij apotheosegeschal verdacht te worden in de slotzinnen van dit stuk - helemaal goed is het nòg niet. Het tekent het karakter van Marsman, het geeft de waarde aan van Marsman, dat hij voortging. Met enige verachting, maar met veel meer goed humeur.
De bundel die nu voor ons ligt, is nog maar een eerste bedrijf. Het zijn hier en daar de beste oefeningen van een rasschrijver - een schrijver van een gehalte, óók in proza, waar geen Herman de Man of geen Maurits Dekker aan tippen kan* - maar
soms veel méér reeds dan dat, soms op reeds meesterlijke wijze, bij fragmenten indien nergens als totaliteit, uitingen van diezelfde ‘wereld’ die aan Marsman's poëtische prestaties een zo onmiskenbaar karakter gaf van hoogheid en zuiverheid. Als men deze bloemlezing - want dat is dit boek tenslotte - overziet en denkt aan wat Marsman wegliet, dan zou men hem haast gaan bewonderen om zijn bescheidenheid, na hem bewonderd te hebben om de volharding waarvan hij blijk gaf. (Voor criticasters zonder literair geweten en het geringste besef van eerlijkheid is dit grieks: zij zullen roepen van steriliteit, van te vroeg verzameld werk uitgeven, kortom alle dooddoeners van een land zonder werkelijke literaire cultuur.)
Van de prozagedichten uit De Vijf Vingers werd bijna de helft onwaardig bevonden, hoewel ik mij uit die weggelaten helft althans één stuk herinner dat menig schrijver van ‘kort proza’ nu nog jaloers zou kunnen maken. Het verhaal Bill, slecht want hoogst onbeduidend, werd terecht als niets dan oefening - eerste oefening in naakt schrijven - veroordeeld. Verschillende verhalen van later, die men in De Vrije Bladen, Forum, De Groene zou kunnen terugvinden, werden weggelaten. Marsman's eerste poging tot een roman, Vera, sinds de lezing in De Vrije Bladen zo vaak door hem hervat, geheel omgewerkt zelfs tot wat het in wezen was (ook schoolmeesters krijgen gelijk): een verhaal en meer niet, ontbreekt hier eveneens. Alle lacunes waren gestopt, alle bluf was getemperd, alle onwaarschijnlijkheden van dit ‘revolutieverhaal’ waren vervangen en verbeterd; het was niet alleen technisch herzien, maar vooral, bijna geheel herleid tot zijn ware inhoud: tot die smaak van uitstervende liefdes, van losrakende verhoudingen, als men dat juister acht, waarvan ook de eerste lezing, ondanks alle jongensachtige lef, reeds doortrokken was. Het was, zoniet gehéél goed geworden, dan toch een zeer verdienstelijke proeve geworden met enige stukken eersterangs-proza erin. Op het laatste ogenblik werd het als ‘toch onecht’ geschrapt. Ik zou minder beschroomd of gewetensvol zijn geweest. Voor ik het tegendeel bewezen zie,
houd ik de herziene Vera voor zeer behoorlijk werk, méér dan goed genoeg voor de hollandse lezer vooral. Maar daar gaat het niet om: ik ben er niet van overtuigd dat het, ofschoon het zeker inferieur blijft aan De Dood van Angèle Degroux, in deze bundel zozeer zou hebben misstaan.
Wat mij nu bezighoudt, is intussen minder de waarde van elk der opgenomen stukken op zichzelf dan wel hun onderling verband, d.w.z. het verloop van Marsman's strijd met de materie. Zo beschouwd valt van de eerste prozagedichten weinig te zeggen: zij konden evengoed bij de gedichten gezet zijn als hier. Zij zijn ongetwijfeld ontstaan op even spontane wijze, vurig en geïnspireerd zichzelf voortzwepend naar een spoedig eind. Men vindt er dezelfde motieven in terug die Marsman niet loslaten, maar als werkstuk zijn ook zij ‘meegekregen’. Penthesileia rijdt naast de ‘ik’ van het prozagedicht dat haar naam draagt tenslotte even dichtbij en ver, kuis, geëerbiedigd en toch begeerd, als later Angèle stapt naast Charles de Blécourt. De dood van Poe's Virginia is als een korte heftige voorstudie - want bij alle verschillen in het sterven, dezelfde doodssmaak is er - van het sterfbed van Angèle, dat zoveel strakker en minder lyrisch zal zijn. Het stuk over Provence wordt later als weer opgevangen, minder Montherlant-achtig persoonlijk maar niet minder knap hervat in de brokken spaanse reis. Het wordt boeiender als men de verhalen bereikt heeft die de overgang vormen van het prozagedicht naar de langere verhalen Vera en Angèle. De prozagedichten zijn tot eigen vorm gekomen flarden poëzie, mutatis mutandis wat Baudelaire's Le Spleen de Paris is naast Les Fleurs du Mal, wat het verhalend en zelfs meditatief proza van A. Roland Holst is naast zijn geavoueerde poëzie. In dit verband is het Holst die mij voorkomt het minst geslaagd te zijn in het weergeven van deze geen-verzen-geworden poëzie in een eigen prozavorm; ik bedoel dat hij van de drie degeen is die het meest verzen in proza (iets anders dan poëzie in proza) is blijven schrijven, het meest een gescandeerd rhythme, een metrisch-plechtige betoning is blijven
verwachten van de lezer van dit proza, waar deze, ongewaarschuwd, alleen maar een vervalst resultaat te verwerken kreeg en slecht verwerkt misschien. (Ik denk hier nu niet aan lezers die alles prachtig vinden als zij maar hoge woorden, golvende literatuur en buitenaardse sferen voorgezet krijgen; een dergelijke adhaesie komt toch neer op nul.)
In Marsman's eerste twee proeven van novelle of verhaal (Bill dus niet meegerekend): A.-M.B. en De Bezoeker vindt men in kort bestek eigenlijk reeds al de deugden en gebreken van zijn groter verhalend werk. Misschien is De Bezoeker iets meer verhalend, iets minder bestaande uit één episode omgeven door een uitvoerig aangebrachte sfeer, dan A.-M.B. Althans, nú is De Bezoeker wel meer verhalend, in deze bekorte lezing; de eerste lezing zou kunnen doen zien dat het aanvankelijk op dezelfde wijze geboren werd uit een veel lyrischer sfeer van autobiografisch ‘voorwerk’. Geen van deze twee verhalen is verbluffend goed, is zonder meer geslaagd te noemen; maar beide zijn zeer zuiver, beide uitstekend geschreven; beide behoren geheel en al tot die karakteristiek marsmaniaanse gevoels- en verbeeldingswereld, die hier waarborg is dat er niet werd getruqueerd. (Het verhaal Bill was één trucage, berustend op niets dan techniek en een modegril.) De nu volgende drie autobiografische stukken lijken - dit is het opmerkelijke - nauwelijks minder verhalend als men ze na A.-M.B. en De Bezoeker leest. De overgang is haast ongemerkt: de weggelaten bladzijden die De Bezoeker op gang moesten brengen en die op zichzelf beschouwd volstrekt geen vulsel waren, zouden gemakkelijk een vierde stuk hebben kunnen vormen bij het hier gegeven trio. Later zal men volmaakt dezelfde soort veredelde bekentenissen aantreffen in het Zelfportret van J.F., waarvoor dit alles dan nog maar voorstudie lijkt, zoals het wellicht later zelf voorstudie voor een rijpere hervatting lijken zal. Zowel de verhalen als de autobiografische stukken als het (bewust vermomde) ‘zelfportret’ zouden evengoed een ander kunnen betreffen als de schrijver zelf. Beter nog: het is of zij hem betreffen en een ander tegelijk.
Het is of Marsman geschroomd heeft zijn lezer ‘historisch’ te laten lezen. Wilde hij hem die inspanning besparen, of verwachtte hij er zelf niet veel van? Het lijkt soms of hij daarom te veel heeft geschrapt. Maar in het verband, voor de overgang, laat zich dit niet merken: zozeer wordt in wat overblijft vaak het wezen behouden ook van de bladzijden die niet meer zijn.
In De Dood van Angèle Degroux heeft het schrappen mij hier en daar toch gehinderd. Ik geloof dat in dit verhaal, dat nu eveneens tot zijn juiste intrinsieke vorm werd teruggebracht, omdat het evenmin een roman was als Vera, soms wat al te hardhandig is gesnoeid. In de eerste hoofdstukken heeft de bekorting het maximum effect gesorteerd: de brave knecht Antoine, afgedane schim uit romans à la Werner of slechte films, is nu totaal verdwenen; zo madame Legrand de hotelierster; de soirée bij de baronne de Brives, die altijd wat mislukt aandeed en waar Charles de Blécourt zich zo ‘leuk’ kwaad betoonde, is gehalveerd en doet het nu best; bovenal zijn de twee stukken die wèl tot de glansrijke behoren van het begin: de ontmoeting van Charles met Ann en zijn zoontje en het ogenblik waarin de inspiratie over hem vaardig wordt, nu veel meer tot hun recht gebracht. Maar in het eerste gesprek met Rutgers - overigens nu beter geplaatst in de loop van het verhaal - zijn de bladzijden die het lange verhaal van Rutgers over zijn overleden vrouw vervangen misschien toch een vergissing. Het is duidelijk dat de logica Marsman hier gedreven heeft: als Rutgers was die hij was, zou hij nooit dat verhaal zo gedaan hebben aan een vreemdeling. Het gesprek dat er nu staat, is inderdaad logisch veel meer verantwoord; het is bovendien, ondanks een wat kwistig gebruik van intellectueel bargoens, handiger, minder met overbodige toelichtingen bezaaid, met aanwijzingen van hoe de sprekers keken, hoe hun stemmen klonken enz. (een procédé dat door Marsman toch nog niet genoeg overwonnen werd). Maar de eerste lezing was minder dor, verklaarde tenslotte toch meer van de spontane vriendschap tussen de twee mannen. Bovendien is
de gestorven Henriëtte, die toch een levend element moest vormen in de ‘mystieke’ verhouding Charles-Angèle-Rutgers-Henriëtte, nu vrijwel volkomen gedood. Haar portret en de bochel van Rutgers zijn nu nog maar een aanwijzing van de verhouding tussen die twee; het verhaal, hoe slecht verklaarbaar ook, was meer bevredigend, lijkt mij*. De juiste oplossing zou misschien geweest zijn om Rutgers in het tweede gesprek met Charles de confidentie over Henriëtte te doen uitspreken. Het had dan ook zin gehad, in zover hij Charles er dan mee had kunnen ‘helpen’, waar diens verwarring over Angèle hem, Rutgers, nu bekend was geworden; bovendien zou het van dit tweede gesprek dan meer een gesprek gemaakt hebben, terwijl het nu heel wat meer weg heeft van een monoloog waarin Rutgers uitsluitend als ‘voelend ontvanger’ optreedt. Het spreken over Henriëtte, dat bij een eerste ontmoeting misplaatst kon lijken, had nu - gegeven de trots ook van Charles - het karakter kunnen hebben van een tegelijk delicate en superieure tegenbeleefdheid.
Charles de Blécourt is, in dit kleine drama waarin men hem tenslotte maar van één kant leert kennen, de ‘demonische sjentelman’ gebleven die zeker iemand (die hem broederlijk had moeten herkennen) in hem zien wilde. Maar de ergerlijkste - lompste, onhandigste - getuigenissen van zijn ‘demonie’, het te jongensachtig overdrevene, zijn in de nieuwe lezing uit dit personage wel weggewerkt. De methode van Marsman bestaat er, wanneer hij zijn natuurlijke aanleg volgt, veel minder uit om zijn personages door hun woorden en daden te doen kennen, dan door een toelichting van die woorden en daden - zelfs wanneer er een gesprek plaatsheeft -, maar hij strijdt tegen deze natuurlijke aanleg of deze ‘duitse school’ met overtuiging en vaak met geluk. Zoals het conflict tussen Charles en Angèle zich nu voordoet, kan men het geheel aan-
vaarden, onder één voorbeding: dat men deze ‘onmogelijke liefde’, dit naderen en vluchten, deze wedstrijd tussen trots en liefde aannemelijk acht, niet tussen jongelieden van 18 tot 22, maar tussen volwassen mensen, een vrouw van 28 misschien, een man van bij de 40. Men moet een ‘terugkeer van jeugd’ bij deze beiden veronderstellen, zó sterk, dat het conflict hun toenadering blijft beletten, zelfs als zij drie weken in hetzelfde hotel hebben doorgebracht. Acht men dit niet mogelijk - één tactvol woord of gebaar van één van de twee zou er een eind aan hebben kunnen maken en gegeven de trots van de man mag men in onze 20e eeuw in zo'n geval alles van de vrouw verwachten - dan vervalt ook heel de logica van de rest. Neemt men het aan, dan is alles verder volkomen logisch: de vrees van Angèle voor de liefde, in het bijzonder de liefde met deze man; de overdreven kiesheid van Charles, juist omdat hij zich een libertijn weet, tegenover de vrees van deze vrouw, van wie hij houdt. Tussen de scène waarin Angèle Charles plotseling zoent om te bewijzen, dat zij géén allumeuse is (redenering: ‘zonder liefde zou ik toch zoiets niet doen’) en zich eigenlijk meer dan ooit als een allumeuse gedraagt - een scène die zweeft tussen de romantiek van Stendhal en die van Courths-Mahler - en de ontknoping, waarin de twee elkaar mislopen door een soort fataal uiterste van de trots van de een en de vrees van de ander, ligt het hele conflict zoals het zich als directe handeling in het verhaal afwikkelt, en eigenlijk heeft Marsman zich in zijn verslag daarvan nergens vergist. Als het verhaal onwaarschijnlijk blijft, is het niet doordat Marsman als psycholoog te kort schiet zolang de handeling duurt, maar door een wonderlijk punt van uitgang dat gemakshalve in het verleden werd geplaatst. De allumerendkuise zoen van Angèle is een peulschil, als men de drie weken uit het verleden zonder meer heeft verwerkt.
Die rare Charles toch! Niet alleen heeft hij het nooit van zich kunnen verkrijgen om Angèle te bekennen dat hij haar nodig had, maar zelfs niet om haar te vragen of zij niet van hem hield: een vraag die hoogstwaarschijnlijk het daverendste ge-
volg zou hebben gehad. Maar dit geeft Marsman gelegenheid hun een revanche te gunnen aan de rand van het graf, al is 't dan ten koste van die arme echtgenoot van Angèle, de heer Van der Mark, die door dat lange uitstel ook zo'n beetje zijn illusies gekregen had. Het is door deze slotscène dat het verhaal terecht De Dood van Angèle Degroux heet en niet bijv. Het Gevaar van te veel Schroom of Het Moordend Misverstand. En de logica werkt ook hier: door Angèle in die tussentijd een man te geven, voorkomt Marsman de verdenking dat er met haar iets niet in orde zou zijn, dat zij redenen had voor haar vrees die aan de auteur zelf ontsnapten, - en ik schrijf dit, denkend aan de onverklaarbare kuisheid, de sadistische allumeuse-kant ook (if ever there was one) van de Princesse de Clèves. Men moèt nu wel haast aannemen - zij heeft zelfs kinderen van de heer Van der Mark - dat alles toch was zoals het hoorde met Angèle. Als zij Charles aan haar doodsbed roept, vermoordt zij een beetje de heer Van der Mark, maar deze doorstaat het als een man. Ook dit laatste hoofdstuk, waarin alles wordt opgelost, waarin de oude mislukking toch zijn ‘zin’ krijgt, is volkomen logisch, tè logisch zelfs. Angèle ligt op haar bed zoals het moet; Charles komt het huis binnen, de echtgenoot gedraagt zich tegenover hem zoals het moet. Het zijn beschaafde lieden die allen met veel goede smaak hun rol spelen in dit afscheidstoneel. Ik had iets raars en onlogisch, hier juist, geprefereerd, ware 't slechts een dikke poes die op bed gesprongen zou zijn toen Charles zijn arm om de stervende Angèle sloeg. Het leven heeft van die revanches, terwijl de revanche hier bepaald met strengheid de vorige hoofdstukken beloert.
Punt van belang nu wat de techniek betreft: dit logische en haast te klassieke laatste hoofdstuk werd geschreven met veel meer klassieke soberheid ook dan al het voorafgaande. Het is in zekere zin een terugkeer tot het experiment Bill dus, in Marsman's verhalend proza, maar er is het grote verschil dat hij hier iets te zeggen had en daar niet. In deze klassieke soberheid schuilt voor hem een gevaar. Niet omdat hij er niet sla-
gen zou, als hij wilde, te schrijven in dit soort proza à la Mérimée of Kleist, maar omdat hij daarmee een van zijn wezenlijkste krachten, zijn lyrische opvluchten, zijn zwierige taaldrift, zou verlammen meer dan beheersen. Een studie maken van psychologisch vertellen en dan in alle soberheid is voortreffelijk, mits de schrijver er zijn eigen aard niet mee schaadt. Het zou interessant zijn in dit verband de hoofdstukken van Rudie Snellen (Marsman's bijdrage tot de met Vestdijk geschreven roman-in-brieven Heden ik, morgen gij) te bekijken: dáár vooral ziet men hem zich oefenen, soms slagen, soms mislukken in zijn hernieuwde beoefening van dit ‘neoklassieke’, en het hoofdstuk van Angèle's dood sluit technisch meer daarbij aan dan bij de rest van dit verhaal zelf.
Er is één ding dat men, als men als criticus voldoende gericht en georeerd heeft, niet genoeg erkennen kan in het tenslotte maar half ‘geslaagde’ Angèle: de dichterlijke mentaliteit van waaruit dit verhaal geschreven werd, de ontroering die er ‘achter’ leeft, zoals dat heet, wat een onjuiste term blijft, want men zou er niets van merken als het verhaal daar toch niet van doortrokken was. Als men genoeg gelachen heeft om de demonische Charles en de mysterieuze Angèle, blijft die smaak over, lijkt mij, voor wie ook maar enigszins literair gevoel heeft. Ook dit is de verhaalproeve van een dichter: om wat er in Marsman leeft, en wat in Angèle ongetwijfeld beter tot leven kwam dan in Vera, is Angèle superieur. Charles en Angèle zouden ons onverschillig kunnen laten, wanneer niet toch door hen leefde wat Marsman door hen heeft willen uitdrukken en voor een zeer groot deel heeft uitgedrukt. Het is niet de ‘drang naar hoger leven’ die ik hier bewonder en waarvan ik erkenning eis, want die ‘drang’ vindt men goddomy zelfs in het proza van Felix Ortt, maar de werkelijke zuiverheid van wat in Marsman dat ‘hogere’ is.
In het Zelfportret van J.F., dat minder een geheel vormt, meer een mengsel blijft dan Angèle, vindt men deze zelfde smaak voortdurend. Het Zelfportret is technisch als de toepassing van wat aan literair kunnen veroverd werd in de
brieven van Snellen, en Snellen en J.F. lijken op elkaar en op Marsman; wat de inhoud betreft, die is hier, als caleidoscopisch, Marsman compleet. De autobiografische zelfbezinning waarop ik in voorgaande stukken reeds wees, is de onderstroom van dit verhaal, de woelende bovenwateren zijn ditmaal die van een familiedrama, minder naakt verteld dan men had kunnen vrezen, maar toch nog beknopt genoeg. In dit familiedrama het motief van de ‘onmogelijke liefde’ weer, het kuise-en-sensuele tegelijk: Penthesileia en Angèle ditmaal belichaamd in een zuster die tenslotte maar halfzuster blijkt te zijn. En tot in zijn felste uitingen blijft dit motief zichzelf gelijk. Penthesileia buigt zich niet naar de ruiter naast haar over om een eind zij aan zij te galopperen verbonden in een kus (al hangt zoiets wel in de lucht), maar Annie zoent haar broer, in het ogenblik dat zij hem onthult maar zijn halfzuster te zijn, even onstuimig als Angèle het Charles deed; en daarbij blijft het ook hier. Geen revanche echter hier met een doodsbed; het is de René van Chateaubriand, de verhouding tussen Byron en Augusta, maar zonder zonde en zonder dood; in een jongensachtig dichterlijke sfeer gehouden, die tevens overal uitweg biedt aan dit morele probleem, en daarom zuiverder Marsman, in de mate reeds waarin de germaansshelleyaanse J.F. meer door hem ‘verantwoord’ kon worden dan de bijna 40-jarige libertijn De Blécourt. Waar Charles de Blécourt zichzelf soms ontrouw schijnt te worden doordat hij zo op zijn jonger broertje Marsman gaat lijken, lijkt J.F. op Marsman in alle natuurlijkheid als een romantische tweelingbroer.
Autobiografisch waarheid en verzinsel mengen, liever dan geforceerd ‘figuren scheppen’, is - behalve voor de theoretische schoolmeesters - vaak een eerbiedwekkend bewijs van eerlijkheid. Wat deze bundel zijn grootste waarde geeft, is wellicht dat, bij alle lyrische en romantische vermommingen, Marsman doorlopend blijk geeft deze eerlijkheid te verkiezen, ondanks het gebral waarmee een zekere mode steeds meer het tegendeel voorschrijft. Wij zouden moeten marcheren, ook in
de literatuur; aan de lopende band onze portie leveren aan sociale belangstelling; wij moeten het remmende en steriliserende ‘ik’ ontvluchten om beter soldaat te zijn in het duvelt niet welke ‘totalitaire’ dictatuur. Dit boek van Marsman is mij lief, niet alleen om de qualiteit van zijn proza, maar om zijn onmiskenbare vrijheid tegenover die voorschriften, om de luxe die hij zich veroorlooft om vorstelijk zijn eigen stappen te zetten op de voorschriften van meneer Brentano, meneer Marx-Engels met nasleep, meneer Ehrenburg-Goebbels, meneer Van der Laars die waarschuwt tegen de ‘depressiefheid’, arme idioot. Wij willen niet luisteren, neen! - want natuurlijk, als ik Marsman's vrijheid hier verdedig, verdedig ik (dat doet iéder die wat verdedigt) een stuk van mijzelf. Après tout, wat weten die slaven van de collectieverij van bijv. zelfbevrijding? Na zijn zelfportret neergeschreven te hebben, eindigt J.F.: - maar men het leze het zelf na op blz. 256-257. Een ieder bevrijde zich van zichzelf met het volle quantum eerlijkheid dat in hem leeft. Ik vlei mij met de overtuiging dat ik niet de enige ben die meer geniet van, meer ‘heeft’ aan, de zogenaamd besloten en beperkte wereld waarin een J.F. zichzelf ontdekt, dan aan de ruime wereld van Maurits Dekker's Oranje bijv. en aan de voor mijn part nog ruimer tochten van Den Doolaard, want werkelijk, dié ruimten ken ik nog van de lagere school. De literatuurvervalsing bij ons heeft niet plaats door de overleefde individualisten - laat hen rustig voortwroeten als zij tòch overleefd zijn! - maar door het nadazen en naleven van opportunistische commando's.
In het laatste verhaal, Teresa Immaculata, verliest Marsman overigens bijna zichzelf aan de klassiekheid. Niet dat het geen ‘depressief’ verhaal zou zijn, o Here, het is een verhaal om vooràl niet na te leven, een verhaal van bloedschande, een ‘doorbraak’ zou men zeggen van J.F.'s gevoelens voor Annie, maar nu dan ook royaal verwezenlijkt: hier ‘leeft’ een broer ten volle met zijn zuster, verwekt een kind bij haar, zoekt dus uitkomst in een gezamenlijke zelfmoord. Ik weet niet precies wat ik van dit verhaal denk: het is niet mislukt maar het blijft
mager, het is goed geschreven maar het verwijdert zich weer al te veel van Marsman's werkelijk accent; het is tenslotte een soort bereiking (na vorige mislukkingen die men zich hierbij toch herinneren moet, als het in Forum gelaten Drievoudig Afscheid), maar dan een bereiking die men Marsman niet over zou willen zien doen. En toch, als men het vergelijkt met een geheel soortgelijk verhaal van een erkend meester als Roger Martin du Gard, met Confidence Africaine, dan zou men er geenszins toe komen het daar beneden te stellen.
Deze bundel doet, ook in zijn verloop, sterk denken aan een talent waaraan Marsman, ook qua karakter, altijd verwant leek: dat van Henry de Montherlant. Men vergelijke Le Songe met Les Jeunes Filles: wat een lyrisch woordvermogen met luttele inhoud tegenover een haast onovertrefbaar meesterschap, waarin de woorden niet meer cascaden zijn, fonteinen en vuurwerk, maar doel treffen met wreedheid, met de klank van staal op staal. Montherlant is een behoorlijk stukje ouder dan Marsman, men gunne Marsman nog wat voortleven alvorens opnieuw het gekwaak aan te heffen van hij-is-lekker-toch-geen-romancier. Wat er aan deze bundel ontbreken mag, niet de garantie dat hier een kunstenaar aan het woord is die beter de pen hanteert dan haast iedereen in Holland. Gun hem de tijd geheel volwassen te worden; want alleen volwassenheid stelt de prozaschrijver in staat te evenaren wat de dichter veelal bereikt in zijn meest onvervalste jeugd. En het gaat er niet om, voor een kunstenaar, om stuk voor stuk alle romans te overtreffen die de halfkunstenaars om hem heen jaarlijks afleveren, maar om ware 't maar één boek te schrijven, waarvan men zeggen kan, naar die anderen omkijkend: ‘ils peuvent courir’. Wanneer Marsman - over tien jaar misschien - dat boek schrijft, is het gekwaak tegen zijn vertellersgaven alleen maar nog wat belachelijker geworden dan het nu reeds is. Wat wil men? dat zelfs deze ene bundel Proza achterstaat bij het oeuvre van, laat ons zeggen Johan Fabricius? Het komt mij voor dat menig behoorlijk auteur dit werk zou ondertekenen, die zonder aarzelen die andere boekenstapel uit de
kamer zou doen verwijderen; dit zo te stellen is naief, ik erken het, maar ik bèn blijkbaar zo naief om nog te geloven aan ‘mogelijkheden’ voor Holland*. Een literatuur waarin een Arthur van Schendel mogelijk bleek, is niet onherroepelijk de literatuur van een provincie van Europa. Toen ik hierboven schreef dat deze bundel van Marsman nog maar een eerste bedrijf was, bedoelde ik zeer precies dit: laat de ‘ware voelers’, de brede-boeken-makers, de lectuurmakers, waarvoor zij zichzelf met zure gezichten zijn gaan herkennen, rustig voortgaan en Marsman ook. Het is heus een ander bedrijf en een andere klasse. En wanneer Marsman het boek zal geschreven hebben dat ik van hem verwacht, zal er vreugde zijn, ook voor Holland.
Een auteur als deze behoort vanzelfsprekend ook tot de auteurs die cachet verlenen aan de uitgever die hen uitgeeft. Daarom werd dit werk misschien gedrukt in een zo zuinige letter: ‘de mensen die dàt lezen, genieten het ook wel zo’, zal de uitgever hebben gedacht. Inderdaad, men dient als geroutineerd zakenman zijn voorzorgen te nemen, en niet alleen vooruit rekening te houden met de verkoopbaarheid van een boek, maar zonodig met de onverkoopbaarheid.