[p. 581]

Een sparring-partner

Happy is the fist that goes
To black an eye or punch a nose.

I

‘Ik ben twee-en-zestig jaar oud geworden, zeide mevrouw van Kamp, met verachting van iedere coquetterie om meerdere klem bij te zetten aan haar betoog, maar ik heb nog nóóit zó iets meegemaakt’.

Op hetzelfde moment steeg het gebons en gerinkel in het huis tegenover ons, waarnaar wij allen met gespannen aandacht tuurden, tot angstwekkende hoogte. De deur van de lage uitbouw vloog open en door de opening gekwakt kwam een Inlander; breed van schouders en zonder twijfel sterk, maar met die eigenaardige eenzijdig-ontwikkelde lichaamsbouw, eigen aan zovelen van dit ras; zonder hoofddoek en met ontbloot bovenlijf. Half schuivend, half zwevend werd hij als 't ware het voorerf opgepèrst; op het grint gekomen verloor hij zijn evenwicht, kwam op zijn rug terecht en bleef twee à drie seconden bewegingloos liggen. Toen kwam hij langzaam in zittende houding overeind, - zijn gezicht was thans naar ons toegekeerd, zodat wij duidelijk konden zien hoe 's mans rechteroog compleet dichtgezwollen was, en hij krabde zich de vieze haren met de lijdelijk-verbaasde fysionomie van iemand die een pak slaag heeft gehad zonder er goed achter te zijn gekomen.

‘Astaga, kreet mevrouw van Kamp, verstijfd van schrik, die arme man! Als hij maar niet voor zijn leven ongelukkig wordt!’

‘Een keurige knock-out’, merkte ik op, met het gezicht van een expert, en de goede, oude dame keek mij aan alsof ik iets monsterachtigs had beweerd.

‘Ja maar, meneer, kwam ze los, met ronde ogen, dat is toch terlaloe! Ik zèg u...’ De belangrijke mededeling kwam tot

[p. 582]

volslagen stilstand. Een vrolijk gegrinnik kwam door de nu open deur aan de overzijde, toen twee, drie harde bonzen - en de man op het kiezel, die hierdoor omkeek, kreeg een roodwit gestreept, maar groezelig-vuil geworden hemd, vrij onzacht tegen zijn opgeheven gezicht aan, met het hele gewicht van vlees, vel en botten, dat in het vuile hemdje stak. De Inlander die nu buiten... kwam, maakte een halve draai vóór hij op zijn landgenoot neerviel, zodat hij een fraaie profielafdruk maakte in het grint. Mevrouw van Kamp zat met open mond, doodsvrees in de ogen. Wij allen zaten plechtig stil. Maar door de open deuren gluurden lachende gezichten, bruine en witte, onder welke vooral de aandacht trok een rooddoorgebrande, ronde facie, met krappe wangen, helblauwe ogen en dik, verward, maar heel kortgeknipt haar.

‘Nah! dat is hij, die lammeling, fluisterde mevrouw van Kamp, driftig maar zacht genoeg om niet aan de overkant te worden verstaan, dat is hij, die akelige vent, die Van Dure’.

Ik las niets dan misprijzen, bijna haat in de ogen van elk van ons gezelschap. Deze beste mensen, die hier opgegroeid waren, konden zich moeilijk verenigen met al die ‘nieuwighedens’. Zij kenden het Indië van voorheen, van veel gevloek en geransel op Inlanders, maar niet van sport. Bovendien: een partijtje voetbal ging er bij hen nog door, maar boksen en moord stond in hun ogen gelijk.

Toen ik die middag deze verplichte afscheidsvisite bij de Van Kamps ging maken, had ik niet verwacht nog zoiets belangwekkends te zullen zien. De naam Van Dure zeide me genoeg. Niet voor niets volkomen zeker dat binnen enkele weken in een bioscoopgebouw dat ik hier ‘Luna-theater’ zal noemen, een voor Bandung haast ongekende boksmatch zou worden gehouden tussen sergeant Boutma van de zoveelste compie en deze Van Dure, iemand die zonder veel gerucht was komen opdagen, die de eerste tekenen van leven had gegeven in een kranten-advertentie, en die van een bokscursus leefde. Het had lang geduurd eer de boksleraar de uitdaging

[p. 583]

van de sergeant had aangenomen; Boutma, ofschoon naar beweerd werd technisch verre zijn mindere, was een geducht vechter, iemand met veel ‘animal power’ in zich, zoals de Engelsman het uitdrukt, en die formidabele slagen kon uitdelen. Maar hij had zijn reputatie op te houden. En hetgeen ik hier geheel bij toeval had gezien, had mij een kleine kijk gegeven op zijn methode van training.

 

Toen ik bij de Van Kamps opstapte, had ik een ‘hoofd vol gedachten’. Ik stelde bijzonder veel belang in deze tak van sport; ik was er zelf een amateurtje in, met veel liefde en weinig talent ervoor; maar ik zou het komende gevecht niet meemaken, dat stond vast. Nog slechts één week zou ik te Bandung blijven, dan wachtte mij de boot - en Holland.

Toch stapte ik stevig door, met een doel voor ogen. Dat doel was het paviljoentje van mijn vriend en oud-medescholier Jip Verlanen. Wij kenden hem allen als ‘Jip’, al had hij officieel wel vier klinkende voornamen, geloof ik. ‘Jip’ was hij, op en top, met zijn uiterst slank, bijna mager lichaam; niet al te groot: 1,73, maar taai en gespierd, en daarboven het goedgevormde hoofd met donkere krullen (geen kroeskop alstublieft!), heldere kijkers, spitse neus en fijne mond; altijd een beetje bleek, en bijna meisjesachtig - wanneer er niet zo'n duivelse energie in de kerel had gestoken!

Ik herinner me een Zondagmiddag dat we een bokspartijtje in mijn kamer georganiseerd hadden; een partijtje met een eigenaardig verloop. Wij waren met ons zessen, en Jip was de jongste en werd door ons allen voor nogal onbetekenend in de edele vuist-sport aangezien, al verborgen wij hem die mening zorgvuldig. Ik was altijd het best bij kas en een van de oudsten; mijn kamer was ruim en vrij; het lawaai dat we maakten hinderde niemand; en als mijn schrijftafel in een hoek ging en mijn bed in een andere, hadden we een ruimte, die, ofschoon geen ideaal-ring, ruimschoots gelegenheid gaf tot aanvallen en ontwijken. Die middag hadden we een vreemde eend in de bijt: een Rotterdammer, die van Toepoel

[p. 584]

les had gehad en daarover niet weinig opgaf. Toen hij zijn jas uittrok en we konden zien hoe sturdy hij in elkaar zat, voelde geen onzer zich volkomen op zijn gemak, geloof ik. John nam hem critisch op en... meer niet; en toch vonden we allen zo'n beetje dat de vreemdeling hèm toekwam. De Rotterdammer ging in het midden van de kamer staan en maakte een paar demonstratie-bewegingen; hij had daarbij een ‘fighting-face’ gezet, dat op z'n minst vervaarlijk was. Wat ons betreft, wij zagen onmiddellijk aan de manier waarop hij zich bewoog, aan de katachtige, lenige bewegingen van zijn ledematen, aan zijn ver vooroverbuigen bij een rechte slag, zonder noemenswaard uit zijn evenwicht te komen, dat hij in ieder geval beter onderricht was dan een van ons allen. Maar toch... bàng was John niet. Hij begon zijn jas los te knopen, maar hij was een ogenblik te laat.

Jip, op wie niemand van ons had gelet (de Rotterdammer het allerminst) kwam in zijn nethemd en onderbroek naar voren. ‘Een friendly game’, zeide hij rustig tot de Rotterdammer en hij keek of het helemaal vanzelf sprak dat hij de partij zou hebben. ‘Het gaat er om elkaar véél te raken, niet hàrd’, liet hij daarop volgen. De blonde jongen tegenover hem glimlachte, maar zijn ‘all right’ klonk koeltjes. Zij trokken de train-handschoenen aan. De traditionele handdruk was vlug en vluchtig; bijna op hetzelfde ogenblik vloog de linkerarm van de Rotterdammer recht vooruit en kwam in kort, hard contact met Jip's voorhoofd. Onze ‘jongste’ tuimelde achterwaarts; instinctmatig had hij de rechterarm, die bot op de ander volgde, ontweken, maar het was zeker dat hij niet op die eerste stomp verdacht was geweest. Gebrek aan routine, want de stoot was veroorloofd.

De Rotterdammer ging nu recht op de man af; de voeten stevig op de grond geplant. Jip zocht zijn heil in de clinch, - een lelijk ding in een amateurspartij. Vergeefs! Zijn tegenstander maakte een fort van zijn hoekslagen, en wat ook al te duidelijk bleek toen wij er Jip drie, vier zagen ontvangen: hij sloeg uit alle macht. Het tengere lichaam van Jip ging tegen

[p. 585]

de muur aan; de Rotterdammer was zo edelmoedig om nu een paar stappen terug te gaan; maar onze kampioen was doodsbleek; hij keek verwilderd, en zijn mond bloedde.

Ik geloof dat John op het punt stond hem te vragen de partij te mogen overnemen; maar het gevecht kwam tot zó'n snel einde dat hij er de tijd niet toe had. Nog hijgend had Jip één sprong gedaan, maar deze had hem òp zijn man gebracht. Een dergelijke verwoede aanval kan vaak heel voordelig zijn in een gevecht, maar in een bokspartij kan hij noodlottig worden voor de aanvaller zelf. Een geroutineerde prijsvechter zou zijn man in zulke omstandigheden koelbloedig hebben geveld. Maar er was nog een grote afstand tussen onze Rotterdammer en een beroepsbokser. Zijn armen werden hem links en rechts van zijn lichaam afgeslagen, dat geheel ongedekt kwam: en Jip sloeg er op los, zo ráák hij kon, op een afstand van misschien twee decimeter, met een vlugheid en een verwoedheid die we niet in hem waanden. De Rotterdammer kreeg een uppercut tegen het puntje van zijn kin, volgens alle regels van de kunst; zijn hoofd scheen een luchtsprong te maken, en het volgend ogenblik zagen wij hem in elkaar gevouwen op de grond en boog Jip zich over hem heen; zijn kin strijdlustig naar voren gestoken, zijn stukgeslagen lippen vast op elkaar geklemd en zijn magere armen in positie om direct weer uit te schieten. De Rotterdammer bleef liggen, en Jip hief zijn hoofd op. ‘Verd..., siste hij ons toe, laat hem opstaan, ik wil hem verder ranselen’.

Maar daarvan was geen sprake. De Rotterdammer was knock-out geslagen, en dat met een train-handschoen, en het kostte ons volle vijf minuten, en mij een vuil bed, om hem weer bij te brengen. Het was de eerste en enige knock-out in ons train-‘lokaal’, en van die dag af beschouwden we Jip met andere ogen.

En inderdaad, toen wij anderen het vrijwel verwaarloosd hadden, trainde Jip zich nog steeds; en toen ik mij die middag naar hem begaf, was het als naar de persoon die er nog het meest ‘in’ zat.

[p. 586]

En ik vond Jip in pracht-conditie. Hij had juist de dumbbells weggelegd, toen ik binnenstapte. Hij luisterde naar mijn geestdriftig verhaal met groot flegma, maar het train-systeem met Inlanders scheen hem bijzonder te interesseren. Hij deed trouwens altijd een beetje lui, behalve wanneer hij zich trainde, glimlachte weinig en sprak minder. Toen ik mijn hart had uitgestort haalde hij zijn portemonnaie voor de dag en liet mij de inhoud zien: twee guldens, drie dubbeltjes en een stuiver. Toen nam hij zijn hoed en verzocht mij hem naar het huis van Van Dure te brengen.

‘Als hij er voor betalen wil, zeide hij peinzend, kan ik hem een europese sparring-partner bezorgen. Dit trainen met Inlanders moet noodgedwongen zijn. Misschien is de man een ‘kei’, maar ik wed dat ik langer op mijn benen blijf staan dan welke Inlander ook. En overigens geloof je me zeker wel als ik je zeg dat ik het geld best gebruiken kan’.

Het was reeds donker toen we op de bewuste deur aanklopten, en ik kan niet zeggen dat ik er rouwig om was. Ik vleide mij een aangename indruk bij de Van Kamps gemaakt te hebben en het zou me gespeten hebben wanneer zij mij, zo kort vóór mijn vertrek, voor een verkapte moordenaar hadden aangezien. De boze blik van de oude dame was ik nog geenszins vergeten.

Dus maakten we kennis met de heer Van Dure. Hij viel me erg mee in de conversatie, sprak vrij beschaafd nederlands en luisterde bepaald welwillend naar Jip's voorstel. Voor proefsparren was het te laat, maar in principe voelde hij er heel veel voor. Over techniek en tactiek gepraat werd er wel, en Jip was voor zijn doen welsprekend. De voor- en nadelen van een in-elkaar-gedoken of hoog-opgerichte garde, van balanceren op de tenen of vast staan op volle zool, etc. etc. werden lang en breed besproken. Toen beloofde Jip de volgende morgen terug te zullen komen en haalde Van Dure een portret uit een lade.

‘Ik hoop dat het lukken zal, mijnheer Verlanen, zeide hij, zo vriendelijk kijkend als hem mogelijk was, ik zou er ook zeer

[p. 587]

mee geholpen zijn. Maar ik zeg u van te voren dat ik hard moet slaan. Ik heb het al eens eerder met Europeanen geprobeerd - dat was in Semarang - maar ze trokken zich de een na de ander terug. Inlanders vechten minder goed, maar ze kunnen beter tegen opstoppers; je kunt ze afwerken met minder - eh - gewetensbezwaar’. Hier glimlachte hij allerinnemendst. ‘Kijkt u hier, vervolgde hij dan, het portretje uitstekend, dit is de man tegen wie ik moet uitkomen. Als u dit een beetje bestudeert, zult u zelf wel inzien dat hard slaan noodzakelijk is’.

Wij zagen een brute, bolle kop, gemillimeterd, met een massieve hals en vierkante schouders, dom maar zelfbewust, met grove lippen en iets in de ogen dat de geboren ‘vechter’ verraadde. Hij stond in de houding, de gewone schoolstand, en zijn uitgestoken linkervuist leek erg groot en erg hoekig.

Ik nam onze nieuwe kennis van het hoofd tot de voeten op en keek, geloof ik, heel ernstig. Maar Jip stak zijn hand uit en glimlachte op zijn beurt. ‘Tot morgen, mijnheer Van Dure, zeide hij rustig, en slaat u maar, zo hard u kunt’.

II

‘Wel, zeide Jip, het zou me heel erg spijten als de match niet doorging, maar er is alle kans op’. Het was twee dagen vóór mijn vertrek, en hij zat tegenover mij in mijn voorgalerij, met een witte sweater om zijn slank lichaam en een paar lelijke, donkere vlekken op zijn meisjesgezicht.

‘Kom je nu net van het train-lokaal?’ vroeg ik.

‘Ja, en ik wou half dat ik er maar niet heengegaan was. Het bokslievend publiek hier kon deze dag wel eens vervloeken. Het is dat lamme humeur van me, zie je, dat me als sportsman parten speelt. 't Gaat een gegeven ogenblik, dan is het mis. En dan...’

‘M'n goede man, waar heb je het over??’ informeerde ik.

‘Alleen maar, zeide Jip, aanstellerig langgerekt, dat ik de heer

[p. 588]

Van Dure zoëven een gat in z'n hoofd heb geslagen. Dat wil zeggen: de deur heeft het gedaan. Als je er eens even heen-wandelde zou je zien dat een van de panelen er zo'n beetje bijhangt. Maar de oorzaak van al dat moois ben ik, vrees ik’.

Ik vond het niet nodig blijk te geven van verwondering, want ik wist dat Jip op ‘effect’ uit was. Maar ik wist meteen dat hij nooit opsneed en dat elke syllabe van zijn verbluffend verhaal waar moest zijn.

‘Het was invechten en invechten, hernam hij, tot vervelens toe. Wie heeft toch ooit verteld dat deze Van Dure zo'n goede techniek had? Ik heb weinig matches van betekenis gezien, maar ik ben er zeker van dat een goed bokser anders vecht. Van de eerste dag af scheen hij mij te willen neerhameren, liefst zo vlug mogelijk; in geen van de vier dagen waarin ik tegenover hem heb gestaan, heeft hij zich ook maar enigszins geoefend. Ruw invechten, met z'n kin bloot, hard stompen zoveel hij kon, voetwerk nihil, dat was alles. Hij is ongetwijfeld sterker dan ik, en daar vertrouwde hij blindelings op. Hij heeft, geloof ik, geen ogenblik gedacht aan de mogelijkheid dat ik hem kon neerslaan. En ik - nu, ik heb mezelf tot op vandaag als train-materiaal beschouwd, en hem als hoofdpersoon, en hem als zodanig de voorrang gegund; maar zoeven, zie je, sloeg hij wel wat èrg woest, en toen was 't weer dat verwenste humeur van me...’

‘En?’

‘Ja, en... en hij gaf z'n kin weer bloot, en toen kon ik de verzoeking niet weerstaan om hem daartegen te raken, maar goed, bedoel ik. En, ging hij voort, bijna melancholiek, het zou heus maar een heel gewone knock-down zijn geweest, als hij niet met zijn hersens door die beroerde deur was gegaan.’

‘Maar nu?’

‘Nu ligt hij in bed, dat is het juist. Kerel, het hele huis is er bij te pas gekomen; hij bloedde nogal, en het werd vreselijk lawaaierig, en ik werd uitgescholden door... een soort opperbaboe, denk ik, en enfin, ik ben van wanhoop weggelopen en wou wel graag een kop thee van je hebben.’

[p. 589]

En Jip kreeg het kop thee en een tweede en een derde, want het werd heel laat voor hij vertrok omdat ik maar geen ‘nadere bijzonderheden’ genoeg kon krijgen; en Van Dure hield het bed nog toen ik de trein naar Batavia nam. Toen, in het Java-Hotel, kreeg ik een briefkaart, de morgen van het vertrek van mijn boot. Jip schreef:

‘Er is een nieuwe fase in het drama gekomen. Van Dure nog steeds defect. Ik heb besloten tegen Boutma uit te komen: Luna-theater 14 Augustus, dat is over tien dagen. Weinig tijd voor goede training, maar ben gelukkig al lang bezig geweest. Please, doe een schietgebedje voor me, wil je? Zou ik van sparring-partner bokskampioen worden, als ik erg m'n best doe?’

En daar dit de geschiedenis is van een boksmatch en niet van een zeereis, kan het slot kort zijn. Ik had Jip geschreven om mij de uitslag te seinen, op straffe van mijn eeuwige toorn. En het telegram wachtte mij reeds te Marseille: ‘Boutma geslagen. Derde ronde. Jip’.

Het sportverslag uit de Bandungse courant dat ik later ontving en dat nog over mijn schrijftafel rondzwerft, zal ik de lezer sparen. Jip's draadbericht mist alle uitgebreidheid, doch er staan tenminste geen domheden in. Jip Verlanen was ‘indisch bokser’ geworden, en als ik het aantal ronden in aanmerking neem, geloof ik dat hij het werd... omdat hij zijn best had gedaan.

[p. 590]