[p. 565]

Het spook van de arabier

De oude man, meegesleept door zijn ontzettend verhaal, had zich in de wrakke rotanstoel opgericht, die allerijselijkst onder hem kraakte, en zijn beide handen, met trillende, wijd-uitgespreide vingers, omhooggeheven. En onderwijl zat zijn bezoeker hem aan te staren met een intense belangstelling, die zijn ogen op de rand van zijn oogleden bracht.

‘Ik heb een gevoel of die Arabier op het ogenblik achter mij staat’, zeide de bezoeker eindelijk.

‘Ik ben er zeker van dat hij naar ons kijkt, zei de ander op fluistertoon. Dat is altijd zo. Als je over geesten spreekt, zijn ze in de buurt’. Toen hij dit gezegd had, kreeg de bezoeker onmiddellijk een geheimzinnige rilling, en de spreker zelf achtte het van het grootste gewicht om aandachtig om zich heen te kijken. Toen beiden een diepe zucht hadden geslaakt, kon het gesprek worden voortgezet.

‘Ik heb Papa al zo dikwijls gezegd om niet tegen menggerip naar de badkamer te gaan, begon de oude man weer, maar hij wil nooit luisteren. Eigenlijk is het zijn straf dat hij die geest gezien heeft. Maar ik maak me toch ernstig ongerust over deze ziekte, want de man is al op jaren: hij is al acht-en-tachentig’.

‘Een schrik bij oude mensen kan heel gevaarlijk zijn, merkte de bezoeker op, met een diepzinnigheid die men achter hem niet gezocht zou hebben. Enfin, meneer L*, ik zal zien u te helpen. Als die man daar nog woont, zal ik hem morgen meebrengen’.

‘Is hij werkelijk knap, ja?’ informeerde meneer L*.

‘Hij is niet alleen knap, was het antwoord, hij is bepaald kundig. Hij is beroemd. Laatst is nog een heer helemaal uit

[p. 566]

Tasikmalaja bij hem geweest; dat is toch geen gering end, nietwaar? Trouwens, hij heeft immers die chinese vrouw van Gang Sentiong totáál genezen! Die vrouw was stapelgek! Na één visite - na één visite, zeg! - heeft hij haar helemaal van haar kwaal afgeholpen’. Nadat hij deze toelichting met ongewone kracht had uitgebracht, keek de bezoeker de heer L* aan op een wijze, dat (hadde men niet beter geweten) men bepaald gedacht zou hebben dat hij ernstig boos op hem was. Maar aangezien die heer, gedurende het gehele verhaal, met overtuiging knikkend had toegeluisterd, kon van zoiets geen sprake zijn.

‘Nou, enfin, Willem, antwoordde de heer L* terwijl hij opstond, ik hoop dat jij ons helpen wilt. Hoe heet hij ook weer?’ ‘Ratanaloe.’

‘Ratan-aloe. Zijn naam geeft wel vertrouwen. Is hij erg duur?’

‘O, neen! Hij vraagt geen geld. Wil je hem wat geven en is hij geslaagd, dan is het wat anders, dan zal hij niet weigeren. Maar hoeveel laat hij helemaal aan jezelf over. Ik zal u zeggen, meneer L*, als hij niet zo prachtig mijn tante geholpen had, zou ik u zo iemand niet durven aanbevelen. Hij zegt: “Ik vraag geen geld. Ik wil alleen maar helpen. Als ik geld vroeg, zegt hij, zou ik misschien mijn macht verliezen”. Zó moet hij toch ook zijn, is 't niet?’

‘Natuurlijk. Nou, ik ga nu weer naar de oude heer kijken. Ik maak me werkelijk ongerust.’

‘De oude heen’ lag met open mond te slapen. ‘Acht-en-tachentig’ jaar was hij, zoals zijn zoon verklaard had, maar hijzelf meende dat hij er honderd-en-drie telde. In elk geval had hij zijn hele leven te Meester-Cornelis gesleten, al had hij niet altijd in dit huis gewoond. Een klein jaar geleden was hij verhuisd, de enige maal in zijn bestaan. En ik kan er veilig bijvoegen dat, als hij van den beginne af geweten had, dat in dit huis een Arabier werd vermoord, ook die énige maal niet zou hebben plaatsgegrepen.

[p. 567]

Noch hij, noch zijn zoon, noch zijn dochter (die beiden bij hem inwoonden, en alleen hierin op elkaar geleken, dat beiden ongetrouwd waren gebleven) vermoedden het geringste, vóór en aleer zij reeds maanden het huis hadden betrokken. Van de eigenaar, een neef van de Arabier in kwestie en iemand die het dus heel goed had kunnen weten, was het een unfaire streek geweest om hen niet te waarschuwen; vooral niet waar hij hen zo goed kende. Ware de buurt minder sinister, het gangetje 's avonds verlicht, het verkeer drukker geweest, dan nog zou zoiets onaardig, maar vergeeflijk zijn. Nu, zonder betamelijke buren, die men eens een nacht te logeren kon vragen (de dichtstbijwonende rechts was een inlander; links een gebroken hollands sprekende Menadonees, bovendien veel te jong om in de termen te vallen), zonder 's nachts voorbijrijdende sado's, die met hun wielengeratel de angstbeklemming konden helpen verlichten, en met een bamboebosje in al zijn onguurheid vlak naast het huis, was zoiets misdadig. Geen drie dagen nadat zij voor het eerst het schokkende nieuws hadden gehoord, had de eerste verschijning dan ook plaatsgehad.

Het was nog niet eens zo laat geweest, even na den eten. De hond had eerst verschrikkelijk geblaft; honden, naar men weet, zijn fijner bezintuigd en hebben een aangeboren afkeer van geesten; in dit geval was de afkeer dubbel, nu het de geest van een Arabier gold. Toen was Jacqueline (dat was de dochter) met de sapoelidi in de hand op de lawaaimaker afgestoven. Zij vond hem met steil opstaande haren en opgetrokken lippen, op alle vier zijn poten schrap gezet, voor de badkamer, en tegenover hem: met een doodsstaar in zijn ogen, de Arabier, niet de hond, doch háár aankijkende met die koudmakende blik. Jacqueline vertelde later dat het net was of haar hoofd verdubbelde, zó zwaar werd het; met een gil die zelfs de oude heer op de been bracht, was zij de achtergalerij weer ingelopen en krijtwit op een lange stoel neergevallen; maar terwille van Papa had zij toen maar gezegd - niet zo dadelijk, want het had een glas vol water gekost, vóór zij iets

[p. 568]

kon uitbrengen - had zij gezegd dat de hond haar had willen bijten. Haar broer was naar achteren gerend en had de hond onder handen genomen, eer zij het kon beletten; maar te oordelen naar het voldane gezicht, waarmee hij weer binnenkwam, had hij de geest niet weer aangetroffen. Toen Papa naar bed was, vertelde zij eerst alles; zodoende ook Quick reddend van een onderzoek in het Instituut Pasteur.

Het was een fataal geheim. Een Donderdagavond - de vermaarde malam djoemahat - werd de heer L* junior bij het avondeten gemist. Met verwondering had L* senior gevraagd of hij was uitgegaan; zoiets was zijn zoon de laatste jaren niet overkomen. Maar Jacqueline, haar tanden op elkaar klemmend, stapte in gezelschap van haar kamermeid regelrecht op de badkamer af. Goddank! hij was daar niet; de hond was rustig; en ook in de tuin struikelde zij niet over zijn bezwijmd lichaam. In het voorkamertje bestemd voor de ontvangst van hele intieme kennissen, vond zij hem eindelijk, met zijn wang in de hand gesteund op de oude divan zitten; zijn lorgnet lag op de grond tussen zijn sloffen, en zijn grijze snor trilde boven de hand voornoemd. Hij was erg rood in zijn gezicht, wilde geen woord zeggen, was melancholiek aan tafel gegaan, en bracht de oude heer uit z'n humeur door zijn diep stilzwijgen en weinig eten. Laat in de nacht klopte hij haar op. Ze gingen samen zitten op de lange stoel in de achtergalerij, waar een laag-neergedraaid petroleumlampje aan de muur hing, en daar, terwijl zij elkaar over en weer met angstogen zaten te begluren, vertelde hij haar wat er gebeurd was.

Op het ogenblik dat hij, als gewoonlijk, het raam in het voorkamertje was gaan sluiten, had een afgrijselijk verwrongen, gebaard gezicht hem van buitenaf vlak in het zijne gekeken. Hij had het maar één seconde gezien, doch de ogen waren erg wit geweest en het gezicht erg donker, en toen hij half bewusteloos op de divan was neergetuimeld, drong het tot hem door dat het 't gezicht was van een vermoorde Arabier.

[p. 569]

Van toen af gaf de dode Aboe Saggaf een serie van manifestaties. De baboe, die in die tragische nacht zo plichtsgetrouw haar meesteres had vergezeld, was het derde slachtoffer; de kebon het vierde; en toen kwam de baboe weer aan de beurt, ditmaal niet met een verschijning, maar met een droom.

Nog ongeteld alle nare geluiden, en vluchtig voorbijgaande gedaanten, en duidelijk gehoord gefluister, en herhaaldelijk blaffen van de hond, waarop men tenslotte maar niet meer lette; doch hetgeen allemaal bewees dat slechte geesten een drommels ongemakkelijk volkje waren, wanneer ze eenmaal begonnen, en hopeloos lastig kwijt te raken óók.

Het spreekt vanzelf dat waar de bezoeken van Aboe Saggaf bijna het aantal gingen krijgen van die ener praatzieke buurvrouw, zij niet voor het hoofd van het gezin verborgen konden blijven. Zelfs kinderliefde kon hier niets geheim houden, en Jacqueline vertelde hem alles, in de meest getemperde kleuren. Zij ging zelfs zóver dat zij in de plaats van de Arabier een Arabische vrouw schoof, in de mening dat haar grijze vader nu niet te zeer zoude vrezen. Maar de heer L* senior werd van die dag af ongewoon onrustig; hij keek op ongeregelde tijden uit de ramen, vond dat de baboe te veel in de slaapkamers kwam en had 's nachts zijn dochter nodig om hem het glas water van het nachttafeltje te brengen.

De familie besloot te verhuizen. Reeds had L*, de zoon, enige stappen in die richting gedaan, toen de catastrofe kwam. In het schemeruur was de grijsaard met zeepbak, handdoek en al, zittend voor de badkamerdeur neergevallen, en toen zijn hevig verschrokken kinderen hem in bed hadden gebracht, veroorzaakte hij bijna een paniek, door met wild rollende ogen te stamelen dat hij ‘de Vrouw... de Vrouw!’ had gezien.

Van dat tijdstip af verliet hij het bed niet meer. Hij sliep of staarde suf vóór zich heen, sprak weinig, ademde piepend en moeilijk, en moest Jacqueline onafgebroken bij zich hebben zodra het donker werd. In die dagen kwam Willem, die als jongen bij de L*'s in huis was geweest, de familie bezoeken, en L* junior had naar hem gegrepen als naar een stuk wrak-

[p. 570]

hout, - ik bedoel natuurlijk zoals een drenkeling dat zou hebben gedaan. Willem stond nog in het volle leven; hij kende iedereen; hij moest raad schaffen! En inderdaad vond Willem onder zijn kennissen de heer Ratanaloe. De lezer is er getuige van geweest.

Het was een winderige avond en een meester-cornelische duisternis buiten, toen die heer (onder Willem's geleide) zijn intrede deed in de familiekring. Hij werd in enen door in de ziekenkamer geleid, waar Jacqueline hem drie maal en de heer L* junior hem even zoveel keren moest vragen te gaan zitten, vóór hij zich eindelijk, zonder evenwel zijn ogen één moment van de zieke af te wenden, in de stoel bij het bed neerliet. De oude heer had zich half opgericht en staarde, zo wantrouwend als zijn wezenloosheid het hem veroorloofde, naar de zonderlinge gast.

‘Papa! dit is meneer Ratanaloe, Papa, zeide Jacqueline. Dit is meneer Ratanaloe, hij is gekomen om u te genezen, ja meneer Ratanaloe? Hij zal u gauw beter maken, maar u moet vertrouwen hebben, Pa’.

De heer Ratanaloe droeg onmiskenbaar de stempel van het mystieke Oosten. Hij was interessant donker van gelaatskleur, had zwarte pupillen, niet in wit, maar in rood gevat, borstelig hoewel heel kort geknipt haar, een mond die ik, om der waarheid getrouw te blijven, groot moet noemen, en een onberispelijke rij blinkend-witte tanden, die hij voor de prijs van vijftig gulden bij een chinese dentist was machtig geworden, en die het voordeel hadden van véél goedkoper, veel meer flonkerend, en niet minder vals te zijn dan elk nieuw gebit van europese makelij. Hij had die specifieke eigenschap van de denker (van de occulte denker vooral!) dat hij weinig sprak; zo bestonden zijn antwoorden voor het merendeel uit een gebrom, dat ik het best weergegeven zag door een paar m's achter elkaar geschreven.

Nadat L* senior hem terdege had opgenomen en zonder een klank te uiten in de kussens was teruggevallen, begaf Jacqueline zich in een opstandig relaas van het voorgevallene, ter-

[p. 571]

wijl zij niet terugschrok voor het vermoeiende van dit alles in de fluistertoon te doen, want nog steeds - en ondanks alle complicaties - wilde zij haar vroom bedrog tegenover de zieke handhaven. Toen de heer Ratanaloe, onder veel knikken en brommen, op de hoogte van de toestand was gekomen, haalde hij een bijzonder vettig en mishandeld-uitziend notitieboekje en een stompje potlood voor den dag.

‘Mmmm... Hoe is uw naam?’ vroeg de heer Ratanaloe.

Jacqueline gaf haar beide voornamen op; daarop was de beurt aan de jongere L*; en toen de heer Ratanaloe ook was ingelicht dat de heer L* senior Emiel Valentinus heette en acht-en-tachtig en dat de jongere L* drie-en-zestig was, en ook de leeftijd van Jacqueline had opgekregen, die ik me wel zal wachten hier mede te delen, en nadat hij bovendien had vernomen dat Jacqueline naar haar grootmoeder van vaderszijde en naar haar tante van moederszijde was genoemd en dat vooral de naam van de grootmoeder een gelukaanbrengende was geweest, schreef hij een heleboel magische cijfersommetjes naast de opgetekende informatie, en bleef een tijdlang met grote inspanning daarop turen. Vervolgens gaf hij zijn verlangen te kennen de baboe te zien en werd de beproefde huisnimf binnengebracht.

In plaats van haar evenwel in verhoor te nemen, vroeg hij haar om wat roet en olie. Het bescheiden verzoek werd met haast ingewilligd, en met het gezicht van iemand die het grootste ongerief voor de goede zaak over heeft, smeerde de heer Ratanaloe de nagel van zijn rechterduim daarmee in, tot hij (die nagel) glom als een spiegeltje. Toen informeerde hij of er een kind in huis was.

Helaas! dat was het geval niet! Maar als men gemeend had dat de befaamde Ratanaloe door zó'n kleinigheid uit het veld geslagen zou zijn, had men hem miskend. Al was ook een kind, aldus legde hij uit, door grotere zedelijke reinheid, minder bijziend aan het geestesoog dan een volwassen mens meestal is, men hoefde nog niet te wanhopen! Hier vestigde L* junior er de aandacht op dat zijn zuster ongehuwd was en

[p. 572]

beproefde Jacqueline buitengewoon gewóón te kijken, maar hetzij doordat de heer Ratanaloe nog te kort geleden de leeftijd van de jongedame had geboekt, tenzij om een andere reden, hij verklaarde de baboe voor het doel te prefereren. Hij strekte zijn hand uit, met de besmeerde duim naar omhoog en gelastte haar in het zwarte ‘spiegeltje’ te kijken.

Indrukwekkend was de scène. Buiten gierde de wind door het bamboebos en veroorzaakte een geknars en gekreun, dat de ongelovigste in twijfel zou zijn geraakt of het wel de wind was of (in het bijzonder geval) de geest van Aboe Saggaf, die om het huis waarde. Maar onbewogen zat op zijn stoel de heer Ratanaloe, terwijl de baboe met tot een kier geknepen oogjes op zijn duimnagel trachtte te zien, en het gehele overige gezelschap, de oude heer niet uitgezonderd, zijn ademloze aandacht verdeelde tussen het gezicht van Sanniah en de duim van de wonderdokter.

‘Djangan takoet, djangan takoet, sprak deze. Kom gerust naderbij en zie, zonder vrezen’.

Vijf minuten van de grootste spanning gingen om. Trappelend van zenuwen, fluisterde Jacqueline haar broer in: ‘Ziet ze nog niets?... ziet ze nog niets?...’ alsof die brave jonkman dat beter kon weten dan iemand anders, en de heer Willem keek toe met een gelaatsuitdrukking die onmiskenbaar verkondigde hoe overtuigd hij was dat men reeds lang verder zou zijn, wanneer zijn geleerde vriend hem gekozen had. De grijsaard in bed tuurde met open mond, als verwachtte hij dat in een spanne tijds ‘de Vrouw... de Vrouw...’ levensgroot uit de duim van de magiër zou stappen.

‘Zie je niets?’ vroeg de grote man, met een zweem van ongeduld.

Sanniah durfde het antwoord niet uitspreken.

‘Wees niet bang, hernam Ratanaloe op zachte toon, zie je geen man daar staan?’

‘Ja, ja’, hijgde Sanniah. Het leek geen twijfel of de suggestieve kracht van de magiër was haar stompheid te hulp gekomen.

[p. 573]

‘Kijk goed naar zijn hoofd, beval de Meester van het ogenblik. Wat heeft hij daar aan?’

‘Een sorban’, was het antwoord.

‘Kijkt hij je aan? Hoe zijn zijn ogen? (Matanja pegimana?)’ ‘Mendelik! mendelik!’ krijste de clairvoyante. En zij stapte achteruit en zou in verwarring het vertrek hebben verlaten, als de jongere L* haar niet met gezag had weerhouden. Een half dozijn ‘djangan takoet's’ van de heer Ratanaloe brachten haar bevend vóór de duim terug.

‘Ada djènggot? (Heeft hij een baard?)’ vroeg de magiër weer, met zachte klem. De meid knikte slechts, maar door het klapperen van L* junior's tanden was het niet volmaakt doodstil in het vertrek.

Toen Ratanaloe vervolgens zijn sujet deed openbaren dat de baard in kwestie zwart was, riep L*, de zoon, opgewonden uit dat dat de Arabier was die hij had gezien, en niemand anders! Jacqueline's zachte hand had hem niet kunnen beletten dit luide uit te schreeuwen. Met een schorre, onvaste stem mengde de grijsaard zich nu in het gesprek en vroeg trillende onder de dekens, of er nu ook een ‘Man’ bij was.

‘Nee, een vrouw, Pa, een vrouw’, haastte Jacqueline zich.

‘Met een baa-a-ard??’ huiverde de oude.

‘Ach neen! zeide Jacqueline met een soort van stuiplach. Papa verstaat altijd verkeerd! Verbeel-je nou, een vrouw met baard!’ Maar de oude heer keek niets gerust, en ik geloof zeker dat hij verder gevraagd zou hebben, ware het onderwerp minder pijnlijk geweest.

Aan de ‘magische spiegel’ was intussen een einde gekomen en de heer Ratanaloe bracht zijn belangstelling in haar geheel op de zieke over. Onder zijn doordringende blik keek L* senior bijzonder hulpeloos naar zijn dochter en vertoonde de deken, vreemd genoeg, een onverklaarbare neiging om zich over het hoofd van de oude heer uit te spreiden, zodat Jacqueline wel twee- of driemaal met liefdevolle hand moest ingrijpen. Daartussendoor bracht zij de geleerde bezoeker op de hoogte van alle Papa's symptomen, waarna de heer Ratanaloe

[p. 574]

peinzend vóór zich keek en toen‘mmm’ zeide op een wijze, alsof het juiste geneesmiddel hem plots te binnen was geschoten. Op zijn verzoek werd hem een glas water gegeven, waarin hij lang en strak keek, en waarover hij iets heen prevelde; zonder twijfel een gebed. Het is een grote merkwaardigheid dat wanneer mensen van het slag van Ratanaloe bidden, de ernst van de handeling voldoende alles verklaart, ofschoon niemand er ooit iets van begrijpt. Met onverminderd decorum reikte de vrome man het glas nu aan Jacqueline, met de woorden: ‘Laat hem drinken’.

‘Dan zal hij gauw genezen, ja meneer?’ vroeg die dame.

‘Hij zal genezen, als hij drinkt.’

‘Maar hij moet vertrouwen hebben, ja meneer?’

‘Vertrouwen.’

‘O, maar dat zal hij zeker doen, ja Pa? Drink dit, Pa, een beetje maar, dan wordt u gauw beter!’

De deken kwam weer krampachtig in beweging, maar hetgeen de Vrouw wil, wil immers God, en Jacqueline slaagde er in Papa de helft van het water te doen inzwelgen.

‘Ik genees altijd met water’, lichtte de heer Ratanaloe toe. Hij had de Gil Blas nooit gelezen, deze wonderlijke man, dat staat vast; hij was geen plagiaris, hoogstens een parallel-geest van de vermaarde dokter Sangrado. Toen de heer L* junior nog een reeks diepzinnige vragen had opgelost over de kracht van gebed in water en in andere vloeistoffen, en een vergelijking daartussen had getroffen, stond de grote man op en ging, omstuwd door de drie anderen, de kamer uit. Hoe wonderdadig het middel werkte bleek op dit tijdstip: dat de grijsaard reeds in die mate gekalmeerd scheen, dat hij Jacqueline verzocht niet bij hem te blijven, ofschoon het reeds lang avond was. Weliswaar opende hij tweemaal de mond; doch hij scheen zich beide keren te bezinnen en liet haar aan de mystieke bezoeker over.

Veel wetenswaardigs werd in de achtergalerij door de heer Ratanaloe onthuld. Wanneer ik niet aan ruimte gebonden was, zou ik mij misschien laten verleiden ook van dit gesprek

[p. 575]

een stenografisch verslag te geven. Thans moet ik mij beperken tot de mededeling dat de heer Ratanaloe volkomen tot de zaak was doorgedrongen; dat de geest werkelijk die was van Aboe Saggaf, die ongeveer acht jaar geleden in dit huis werd vermoord; dat, behalve zijn gewetenloosheid, het een of andere voorwerp hem nog aan de aarde scheen te kluisteren; dat de heer L* senior echter heel best een vrouw gezien kon hebben, omdat immers iedere geest van betekenis naar verkiezing elke vorm kan aannemen die hem goeddunkt; dat Aboe Saggaf waarschijnlijk gemeend had de oude man in deze gedaante het meest te zullen verschrikken, omdat Jacqueline's leugentje-om-bestwil (ofschoon in het hollands gedaan) hem natuurlijk bekend was; en tenslotte dat de grijsaard alleen maar tèkènà* was, doch overigens niets mankeerde. Dit alles ontleende ik aan de heer Ratanaloe zelf.

Vervolgens stapte die heer regelrecht, en op eigen dringend verzoek onvergezeld, naar de badkamer, wind en duisternis niet achtend. Welke gruwelijke ontmoeting daar plaatshad, konden de anderen slechts vermoeden, en ook liet de heer Ratanaloe zich in zijn grote eenvoud nimmer daarover uit, maar geen halve minuut na zijn vertrek hoorden Jacqueline en haar broer hetzelfde verwoede te keer gaan van de hond, dat aan de eerste verschijning was voorafgegaan, en onmiddellijk daarop de stem van de duivelbanner, als in een vurige bezwering om tot rust te komen.

De heer Ratanaloe vertrok die avond met medeneming van vijftien gulden voor een sedekah, waarvoor noodzakelijk een geit en twee zwarte kippen moesten worden geslacht, en weigerde voor zichzelf iedere cent eer hij zijn taak ten einde had gebracht.

De Donderdagavond in de week daaropvolgende kwam hij bij het vallen van de schemering het voorerf opgestapt, met een

[p. 576]

gelaat vol berustende kalmte en een oude inlander, die een groot pak droeg en in uiterlijke gemoedsrust met zijn meester kon wedijveren. De heer Ratanaloe trad binnen, reikte broer en zuster, alsmede de heer Willem, die reeds een vol uur aanwezig was, de hand en nodigde met grote vriendelijkheid ‘Pa Simoen’ uit om ook binnen te komen. Pa Simoen deed dienovereenkomstig, stak driemaal zijn hoofd vooruit met een innemende glimlach, legde het pak waarmee hij belast was, voorzichtig in een hoek op de grond en ging met gekruiste benen daarachter zitten. Zijn gezicht was weer in de plooi van rust teruggevallen en zijn ogen, die zonder ophouden knipperden, richtte hij onverzettelijk op één plek van de rotanmat.

Zijn meester had plaatsgenomen, en nam deel aan een conversatie waarvan hij op slag het middelpunt werd; zijn ‘mmm's’ volgden elkaar regelmatig op. De oude heer, deelde men hem mede, was minder angstig sedert zijn vertrek, maar lichamelijk zieker geworden.

De heer Ratanaloe keek weer heel ernstig en liet hem een tweede glas bepreveld water brengen. Toen wenste hij te weten of het huis werd verlicht door petroleumlampen.

Aldus was het. De geestenbezweerder had geen bezwaar dat zij zouden worden opgestoken, mits zij in de eerste tijd wat laag mochten branden. Hier stond Pa Simoen op, met in de hand een aarden wierookbrander die hij ongemerkt uit het pak had opgediept.

De heer Ratanaloe verzocht Jacqueline de weg te leiden, en dra schreed die waardige dame door het huis, met Pa Simoen, die krampachtig wierookpot en pak met zich meevoerde, achter haar, en naast deze de magiër, met zijn arm wijde cirkels in de lucht beschrijvend. De gang en alle kamers waren spoedig met welriekende menjan-rook gevuld. Hoe groot was het ontzag van Sanniah toen de processie ook ‘haar’ keuken binnenkwam! Vooral bij de badkamer kwam de wierookbrander duchtig in werking.

De lampen waren opgestoken toen de twee heren, die in de voorgalerij waren gebleven, de geestenbezweerder zagen te-

[p. 577]

rugkomen. Hij keek nu héél strak; men voelde, men zag dat het grote moment gekomen was. Ratanaloe bewoog driftig zijn lege hand achter zich en Pa Simoen vulde die haastig uit het geheimzinnige pak met een klos garen no 8, waaraan een koperen vishaak bengelde. Nu zwaaide de magiër met imperatief gebaar zijn andere arm in de richting van het voorerf, hetgeen gevolgd werd door het snel naar buiten stappen van Pa Simoen, wie het pak geen moment verliet. Toen hij bij het hek gekomen was, schreeuwde de heer Ratanaloe hem opeens zeer hoorbaar toe dat hij buiten op straat op hem moest wachten en dat hij vast een sado kon gaan zoeken. En ofschoon Pa Simoen hem blijkbaar heel goed verstaan had, want hij knikte energiek, achtte hij het nodig om het bevel op nog luider toon te herhalen. De trouwe trawant verdween in de duisternis.

Nu zag L* dat de wonderdokter zich tot zijn zuster overboog en haar enige woorden toefluisterde. Jacqueline ging dadelijk naar achter, om in gezelschap van de baboe terug te keren; op wie de heer Ratanaloe toetrad en wie hij plechtig de klos in de hand drukte. Met de haak in de zijne liep hij de voorgalerij nu in haar volle lengte door en beval de baboe in de verst verwijderde hoek te gaan staan, de klos stevig vast te houden, te zorgen dat de draad vlug kon aflopen en bovenal: zich niet te verroeren eer hij haar zou roepen. Tot de drie Europeanen in het midden van het vertrek wendde hij zich thans met een verklaring.

‘Heren, juffrouw, zeide hij met onbeschrijfelijke somberheid, in dit huis moet iets verborgen zijn, begraven misschien. Wat het is, kan ik niet weten, maar het moet. Zolang wij dat niet hebben gevonden, zal toean Aboe Saggaf geen rust kennen. Laten wij nu allen vertrouwen in mijn Helper (hiermee bedoelde hij niet Pa Simoen, doch zijn ongeziene beschermer, zoals zijn auditorium onmiddellijk begreep), misschien zal Hij vinden... Bissmillah!...’

Een vlug geprevelde formule, en toen trok hij Willem bij de arm mede, drukte hem voorzichtig bij de deur tegen de wand

[p. 578]

en gaf hem een deel van het garen vast te houden. Met de haak in de hand en de zich geleidelijk ontrollende draad achter hem, stapte hij nu de gang in, terwijl hij Jacqueline en L* wenkte hem te volgen.

Met kloppend hart volgde de broer; de zuster was doodsbleek. In welk bovenaards drama had hij hun een rol toegedacht? Zij werd in de gang geposteerd en moest eveneens de draad in haar tedere vingers nemen. Rechtop en zonder gerucht liep de meester voort - op zijn tenen balancerend - met zijn laatste volgeling in het oog. Bij de laatste kamerdeur in de gang gekomen (die van het slaapvertrek waarin L* senior lag), trok de wonderdokter die open en gaf ook de jongere L* de draad in handen; liet hem met zachte druk achter de geopende deur neerknielen; wrong de haak met zorg door de kier bij de scharnieren en nam hem aan de andere kant weer op.

‘Ik zal even weggaan, fluisterde hij, en deze haak in de achtergalerij leggen. Als u straks voelt dat er aan de draad getrokken wordt, moet u meegeven’.

Hij liep vlug de gang uit en verdween om de deur die in de achtergalerij uitkwam. De draad ging slap neerhangen uit de handen van de neergeknielde voorpost en door zijn kier zag deze de Meester weldra terugkomen. Hij had de haak niet meer, liep L* junior snel voorbij, en ging ook de zuster zijn order influisteren. L* hoorde zijn stappen zich verwijderen en zonder moeite leidde hij daaruit af dat Ratanaloe ook in de voorgalerij zijn instructies was gaan uitdelen. Dan: een eindeloze tijd niets. Het moeilijke ademhalen van zijn vader was nooit zo pijnlijk door hem opgemerkt als in deze ogenblikken. Hij zag de oude man niet en de oude man kon hem niet zien, maar het kwam hem voor dat zijn vader even duidelijk het bonzen van zijn hart moest horen als hij het van zijn vader's ademhaling deed...

Wordt in zulke omstandigheden niet de goedgelovigste mens na verloop van twee minuten (maar wèlke minuten!) een ergerlijke twijfelaar? Zelfs L* junior stond op het punt om zijn deemoedige houding te verlaten en toornig de heer Ratanaloe

[p. 579]

te roepen, toen de draad, op de maat die zijn hart sloeg, in beweging kwam!

Vlugger en vlugger schoot hij hem door de vingers, recht vóór hem uit, door de kier, glijdend over het onderste scharnier, zonder de grond aan te raken de gang door en dan, met een nijdige hoek, de achterkamer in. Hij keek en kéék op dat demonische witte draadje, zonder te durven denken aan de verschrikkelijke Trekker aan het andere eind, en met een klimmende verering voor de man die dit alles had kunnen bewerken.

Ftts! - de draad lag stil; eensklaps had het glijden opgehouden. En dadelijk scheen de piepende ademhaling van zijn vader zich weer met kracht in zijn oren te dringen. Maar de tergende pauze was nu niet lang. Een schaduw was pijlsnel binnengekomen, had zich achter de deur over hem heen gebogen - hij kromp in elkaar -, maar een harde stem zeide: ‘Trek!’ en hij sprong overeind toen hij de Meester herkende, en ging in zijn ijver bijna aan de draad hangen. Een helder gerinkel deed zich horen uit de achtergalerij, een satanisch, onverklaarbaar, ontzenuwend gerinkink, en toen scheen iets te haken, maar hij gaf een verwoede ruk, - weer het gerinkel en geen halve tel later een scherpe bots tegen het houtvlak voor hem (in zijn oren een pistoolschot) en de Meester die hem van achter de deur wegrukte en de gang in, waar hij zijn zuster en Willem en de baboe reeds zag toelopen.

Terwijl allen zich om hem heen verdrongen, bukte Ratanaloe zich en maakte iets los dat door de haak was meegesleept, dat - o enigma! - met een groezelig stuk tali rami aan de haak bevestigd zat, en dat niet door de nauwe kier had gekund. Het was een goedkoop keukenmes, met een ringetje aan het heft, en waarvan het lemmet bruinverroest en gekarteld was. Aan het geheel kleefden hier en daar vlokjes verse aarde.

‘Dáár heb je 't! schreeuwde de magiër, voor het eerst een weinig nerveus. Dus dit hield hem nog aan de aarde vast! Dit heeft mijn Helper opgegraven!... Begrijpt u, meneer? begrijpt u, juffrouw?...’

[p. 580]

En Jacqueline, met een grafstem, formuleerde:

‘Het mes waarmee Aboe Saggaf werd vermoord’.

De heer Ratanaloe vertrok, de familie doortrokken van ontzag achterlatend. De waarlijk grote man had zich tevredengesteld met de vijf-en-dertig gulden welke Jacqueline hem, met een schuchter lachje, verzocht had aan te nemen. Hoe gaarne hadden de brave mensen meer gegeven!

En toch, van dit weinigje gaf de duivelbanner zijn trouwe Pa Simoen nog een niet te versmaden deel.

De oude heer L* stierf vijf dagen later; echter minder aan ziekte dan aan hoge ouderdom. Dit werd door een medicus geconstateerd en verhief de geneeskracht van Ratanaloe's water boven alle verdenking.

L* junior en zijn zuster verlieten een maand na hun vader's dood dit oord van droeve herinneringen. In die tussentijd had de baboe een droom gehad, maar verschijningen werden niet opgemerkt.

De heer Willem vertelde het wonder waarvan hij getuige was, met veel succes in zijn uitgebreide vriendenkring, aldus bijdragend tot meerdere eer van Ratanaloe en tot het lang leegstaan van het spookhuis. De eigenaar, die zoals men weet een neef was van Aboe Saggaf, strooide echter overal rond dat hij zeker wist dat zijn oom werd vermoord met een kris, en nooit met een keukenmes. Maar natuurlijk was dit een laaghartige poging om zich over de geleden schade te wreken.

Vreemd genoeg eisten de nieuwe bewoners van het huis, na een maand, belangrijke vermindering van huur, omdat zij verklaarden onophoudelijk gekweld te worden door het spook van een Arabier.

*Voor deze vakterm is het mij niet mogelijk in enkele woorden een bevredigende omschrijving te geven. Een complete uitleg zou mij hier te ver voeren. De lezer die geprikkeld is door het geheimzinnige, informere bij iedere oud-Indischman; hij zal een ‘sprekend’ woord rijker worden.