[p. 459]

Dialoog

[p. 460]
[p. 461]

Jaloezie. - Ontmoeting waarbij een man een andere man plotseling onheus bejegent, als in de komische anecdote van Héverlé. Maar de omstandigheden anders maken; zonder dat ze ‘dostojevskyaans’ worden, ze toch dat karakter geven van onvermijdelijkheid, waardoor het komische alleen overblijft voor wie per se komisch zien wil.

Gegeven: een man die zijn leven lang jaloers is geweest (omdat het nu eenmaal zo heten moet), op een andere man, bijv. die de eerste is geweest voor de vrouw die voor hem alles betekend heeft. Hij heeft de man nooit gekend, hij is nooit zijn rivaal geweest; de andere is voor hem dus nooit iets anders geweest dan een ‘spook’, een ‘beeld’. Hij heeft jaren lang, toen hijzelf al sinds lang de enige was geworden voor de vrouw in kwestie, niet geweten, wie die eerste was, haar niet durven vragen naar iets van zo ondergeschikt belang immers, volgens de nieuwe opvatting. Hijzelf is, laat ons zeggen: advocaat, de andere man is bijv. bankier, althans vermogend, iemand die voor de vrouwen in het algemeen niet alleen iets magisch had in zijn eigen persoon, maar ook nog alle omstandigheden mee. De brillante jonge Heemeringh van de firma Heemeringh & Zoon, groot automobilist, groot theaterbezoeker, enz. - algemeen bekend al toen hij nog geen vijf-en-twintig was. Nu in de zestig en uit de zaken teruggetrokken, maar steeds ongetrouwd gebleven; op zijn villa in de duinen of op reis. De ander iets jonger, nog niet helemaal zestig; weduwnaar van de vrouw sinds enige jaren, Mr de Beil - praktizeert alleen nog maar om iets te doen te hebben, gaat nu naar het buitenland als vacantiereis. In de restauratiewagen komt hij te zitten tegenover een knap, goed-

[p. 462]

gekleed man van zijn eigen leeftijd, lang bruin gezicht, golvend wit haar. Hijzelf is kalend, wat plomp, nooit een werkelijk knap man geweest: deze dingen zijn van belang in zo'n samentreffen. De eerste woorden zouden reeds anders zijn geweest wanneer hij, zelfs nu, zich in ieder opzicht superieur had gezien bij oppervlakkige vergelijking. Hij herkent de ander pas, d.w.z. hij brengt hem pas thuis, wanneer hij goed tegenover hem zit - of neen, dit is niet eens nodig: hij kan de ander hebben herkend bij het binnenkomen al, en als zonder gedachten, automatisch, naar hem toe zijn gegaan, om precies de vrije zitting tegenover hem in te nemen. Zij hebben geen buren, er zijn weinig mensen in de wagen, en zij kunnen vrijuit spreken; de trein rijdt door een deel van Frankrijk, hun taal heeft de waarde van geheimspraak, ook zonder dat zij hun stemmen dempen.

De Beil heeft enige tijd nodig voor hij de ander toespreekt; hij doet het opeens zonder moeite als hij merkt, niet alleen dat de ander bijna aan zijn dessert is, maar dat ook hij hem heeft thuisgebracht. Zijn eerste woorden zijn agressief maar gedempt; hij zegt bijv.: ‘Mijnheer Heemeringh, het zou jammer zijn geweest als wij elkaar nooit ontmoet hadden’ en naar gelang de ander meer of minder verwonderd doet, laat hij er zijn eigen naam nog op volgen of beschouwt dit als overbodig. Zij spreken dan over de reis: ‘Wat doet ú tegenwoordig?’ ‘Reist u ook veel?’ ‘Deze streek van Frankrijk is charmant.’ ‘Men kan niet helemaal zonder het buitenland.’ ‘Ja, ik misschien nog wel, u waarschijnlijk niet.’ Hoe kort het ook duurt, er is in De Beil's woorden een trekken naar het enige waar het op neer moet komen: Heemeringh kan natuurlijk minder dan hij zonder het buitenland, omdat zijn belangstelling voor gevarieerde vrouwen op zichzelf al zijn reislust verklaren zou. Het is naief en juist tevens, als zovele dingen. Als Heemeringh vraagt waarom, is het onvermijdelijke in één zin bereikt: ‘Ofschoon ik er nu misschien méér reden toe heb; ik ben weduwnaar, zoals u misschien wel weet’. Het zou kwetsend zijn geweest, als Heemeringh hier had gezegd

[p. 463]

dat hij het niet wist; hij knikt dus tactvol, bijna meevoelend. De drie of vier frasen die nu nog worden gewisseld, zijn van geen belang; als het verhaal geheel aangekleed wordt, hier de blikken even kluisteren aan de karaffen, waarin het water schommelt, een vlek op het tafellaken of iets aanverwants. Op een gegeven moment spreekt De Beil ongeveer zo:

‘Zij is voor u van niet zo véél betekenis geweest, is het wel? Zij was voor u natuurlijk een specimen, een vrouw van het betere soort hier: een verhoogde gevoeligheid van de zenuwen bijv., en van hoogstens een bepaalde nuance daar: op het gebied van wat u onder temperament moet verstaan. Als ik aan u dacht heb ik altijd geprobeerd u als kenner van vrouwen althans de volle maat te geven; u moet een van die mannen zijn die zich precies weten te herinneren hoe de huid van een vrouw was, hoe haar loop, de geur van haar haar, de verhouding tussen knie, enkel en dij, hoe de golving van haar lendenen in bepaalde ogenblikken, hoe haar manier van reageren op uw eigen prestaties was. Ik wou dat ik zeggen kon dat ik hierin volkomen uw mindere ben, het zou aansluiten bij onze rollen in dit ene geval, het zou mij mijn specialiteit geven, zoals ik u de uwe toeken. Maar misschien is het niet eens geheel waar... Hoe het zij, ik heb ú als verzamelaar met iedere qualiteit van uw vak of uw talent toegerust, van het ogenblik af dat ik aan u begon te denken. Ik heb niet dadelijk aan u gedacht.

Toen ik haar voor het eerst ontmoette, begreep ik anders wel dat u er moest zijn geweest. Misschien waren er zelfs nog draden van u in haar ziel achtergebleven, misschien moest ik een soort ectoplasma uitroeien dat uw magie in haar leven achtergelaten had. Het gaf mij een pijnlijke positie; wanneer zij, zoals ik dacht en wilde, een vrouw was die maar ééns denkt lief te hebben, dan was u mij niet alleen fysiek voor geweest. Maar u, u was toen voor mij vaag de eerste, de onvermijdelijke eerste; een werkelijke vorm had u niet. Ik wist hoe gemakkelijk ik haar kwetsen kon met wat zij voor tyrannie, bezitsinstinct of nieuwsgierigheid kon aanzien en ik durfde

[p. 464]

nog niet haar te zeggen dat in een complete verhouding al deze dingen normaal, banaal ondergeschikt zijn, in hun soort een onmisbaar voedsel om van te leven. Laat de liefde sterven, op één dag, en van dit alles is niets over, men zou zich kunnen martelen zonder er een spoor van terug te vinden bij zichzelf. Wij spraken over u zoals het toevallig uitkwam: als over “de eerste”, of “de bankier”. Het heeft misschien wel een jaar geduurd voor zij mij uw naam zei en voor ik wist dat ik u dus eigenlijk kende. Ik had u wel eens gezien, ik kon een vorm geven aan mijn nog sluimerende haat. Ik ben er op uitgegaan om u terug te zien, en een hele avond, in een café, heb ik naar u zitten kijken; misschien in de eerste plaats om de reden te vinden van uw superioriteit. U moèst toen nog superieur zijn, wilde ik het idee dat ik van haar had intact houden; u moest als het kon, en hoe afschuwelijk het voor mij ook zijn zou, liefst meer zijn dan ik. Maar ik heb er niets van kunnen bemerken. U sprak met een faciel mondain gemak, uw lach was niet bepaald geestig; ik zag een knappe man, maar met iets onmiskenbaar arms, iets onderkomens; ik formuleerde voor mijzelf: een teringlijder van het gevoel, hard door zijn armoede.’

Heemeringh trachtte de spreker hier doordringend aan te kijken, maar zijn blik weigerde tegenover de rustige uitdrukking van De Beil. Er was in diens spreken iets dat zo vanzelfsprekend de toestand beheerste, dat het kinderlijk leek hem in verwarring te willen brengen. Hij maakte dus een elegant gebaar met de linkerhand en zei: ‘Ik moet toegeven dat ik die formule niet slecht vind’.

‘Ik ging rustig weg, vervolgde De Beil, en dat niet alleen, maar die hele avond, terwijl ik naar u keek, is het mij geen ogenblik gelukt onrustig te worden. U was een duidelijke vorm, en meteen was u niemand. Ik geloof niet, dat ik er in geslaagd zou zijn mij toen al te kwellen met de beelden waarmee men zich het beste kwellen kan, maar het kwam zelfs niet in mij op het te beproeven. Misschien nam ik enkel uw vorm in mij op, voor... later gebruik. Het klinkt misschien

[p. 465]

vernederend, vooral voor mij, maar het geeft u ook niets bepaald heroïsch.

Maanden later eerst, maar toen onafgebroken en steeds sterker, begon de jaloezie haar werk. De jaloezie - ik zeg het expres, omdat ik mijzelf langzamerhand heb leren lachen om het woord. Ik zou in het heden niet jaloers hebben kunnen zijn, omdat zoiets op vrees zou lijken en omdat het geen plaats vond in mijn opvatting: een absoluut vertrouwen in de ander was essentieel in de verhouding tussen haar en mij, en ik vond dit niet alleen met het hoofd, maar met heel mijn gevoel. Deze jaloezie van het verleden is geen jaloezie, is iets anders: een anachronisme van de jaloezie, een verkeerde logica, een logica die weigert om zich aan zoiets banaals te houden als de chronologische volgorde. Ik was uw rivaal nooit, u nooit de mijne; zelfs niet - laat ik uw ijdelheid deze laatste hoop ontnemen - als herinnering. Voor haar was u dood toen ik kwam, en ik heb zelden iemand gekend voor wie een herinnering zo dood kon zijn als zij; voor mij alleen was u levend. U werd het langzamerhand, en zonder dat hierin werkelijk ook maar iets verdienstelijks voor uzelf zat, u werd het door mijn vervloekte aard, maar ook door mijn “kunstenaarswil en welbehagen”. U hebt misschien wel eens gelezen, dat de verhouding tussen drie mensen altijd een verhouding is van tweemaal twee, altijd tweemaal twee waar niet eens drie uitkomt, maar het gekke is dat degene waar het om draait, de middel-figuur, de “zij” in dit geval, niet degene is die tweemaal in het sommetje voorkomt. Als wij ooit rivalen waren geweest, had het toch zo moeten zijn; nu bestond één paar uit u en mij terwijl zij er geen deel meer aan had. Als ik naar een psychoanalyst was gegaan, had de man mij natuurlijk gezegd dat ik eigenlijk een ontzettende lust had om met u naar bed te gaan; en ik zou hem de juistheid van die subtiele bêtise hebben bewezen, als ik u bijvoorbeeld de strot dichtgeknepen had. Ik had soms een ontzettende verliefdheid voor uw strot, dat moet ik erkennen, en mijn ergste kwelling was de onmacht waarin ik mij bevond om aan die verliefdheid toe te

[p. 466]

geven; het onlogische van mijn recht dat te doen en het gevaar dat ik liep om haar en alles te verliezen, wanneer ik aan een zo ruwe behoefte toegaf.’

Heemeringh duwde zijn schouders naar achteren en glimlachte, maar zijn glimlach die ironisch moest zijn, voelde hij zelf als schaapachtig.

‘De jaloezie is een haat, ging De Beil voort, en ik, die in het leven genoeg tegenstanders heb gekend, heb nooit iemand gehaat dan uw spook, dan uw onbekende grootheid. Naarmate ik meer aan u dacht, werden mijn waardebepalingen stoutmoediger; ik heb niet zovéél tijd nodig gehad om te weten, maar te weten zoals ik nu maar mijn hand heb uit te strekken om u aan te raken, dat ik hiërarchisch gesproken, een heel stuk meer waard was dan u, qua gevoel, qua intelligentie, qua eerlijkheid zelfs, qua alles, op een zekere handigheid na van minder allooi en waarin ik u ook nog niet voor een Napoleon houd. Hier komt de draai: ik kende haar toen al goed genoeg of ik had sterk genoeg voor haar “gekristalliseerd”, zoals u verkiest, om zeker van haar te zijn; haar waarde kon toen voor mij niet meer worden aangetast, zelfs niet door uw onwaarde. Als mijn haat werkelijk sterker werd dan alles, kon ik mij toen zelfs veroorloven haar te haten, omdat zij, zijnde die zij was, ú trouw kon zijn, in ú kon geloven. Het was tenslotte een vergissing geweest, en zij wist het, en ik wist het; maar mijn haat stelde zich met dat woord niet tevreden, ik vond dat het een hiërarchische vergissing was, die ik wel voor haar, maar niet meer voor u waar kon maken. Uit domheid van mijn kant, de domheid van de haat, zou ik ieder contrast tussen ons verscherpt hebben: ik hield u niet voor een Don Juan, omdat ik meer dan gewone eisen stel voor deze qualificatie, maar voor het gemak zou ik u als zoiets gezien hebben en mijzelf als de eerzame burger die het onrecht repareert, als het mij maar zuiver en scherp tegenover u stelde. Het werd een erop-of-eronder, waarin ik mijn troost vond: u of ik, niet alleen tegenover haar, maar in het absolute. U een superieur wezen en ik een hond of anders-

[p. 467]

om - voor iedere andere opvatting had ik de schouders opgehaald.’

‘Ik hoop, zei Heemeringh ernstig, dat u op dit extreme inzicht bent teruggekomen.’

‘Op het ogenblik misschien. Zij is dood en wij zitten hier, en ik praat met u zoals men nog niet praat tot zijn beste vriend, zoals men alleen tot zijn uiterste vijand praat; maar het praten overwint alles; alles valt weg, zolang het praten duurt. Ik heb op deze zelfde manier mijn denken tegenover mijn gevoelens gezet, en mijzelf trachten te genezen door in gedachten met mijzelf te praten. Ik wilde in de eerste plaats weten wàt ik tegen u had: niet volgens de nooit missende trouvailles à la Freud, maar voor mijn eigen begrip. Ik las in die tijd een groteske novelle, van het soort waarin een man zijn medeminnaar in de val lokt en opruimt, u weet wel, en de auteur had het fatum van de moordenaar in zijn naam gelegd, hij heette namelijk Lodewijk Duisterhand. Maar de analyse van de jaloezie bij het groteske personage was goed, voldeed althans aan mijn behoefte van het ogenblik - op één punt na; deze man zei voor zichzelf “ha!” toen hij ontdekt had dat hij de ander haatte omdat hij de eerste was geweest, en mijn complexen, zullen we zeggen, zeiden niet veel bij dat idee van de eerste. Mijn complexen vertoonden zelfs een soort minachting voor die functie van de eerste, ik zei geen “ha!” en als ik u had kunnen opruimen, wat ik in bepaalde ogenblikken met wellust had gedaan, zou het niet zijn als hier om die eerste daad uit te wissen met de dader mee, gegeven de onmacht om ooit iets ongedaan te maken. Neen, u hinderde mij, ten eerste hiërarchisch, om de ongerijmdheid waarmee iemand als u haar gedwongen had uw spel te spelen, waarbij de “tragiek van het leven” de domineestekst leverde en waarbij in werkelijkheid één ding ernstig gespaard werd: uw eigen persoontje, uw eigen huid. De burgerlijkheid van iedere verleider schuilt hier, in de onweerstaanbare behoefte die hij heeft om zijn huidje te sparen, in zijn gierigheid, zodra het op betalen aankomt. En dan nog iets: naarmate ik verder na-

[p. 468]

dacht over onze verhouding, die van u en mij, onze vijandschap, onze volmaakt onlogische rivaliteit, begreep ik wat ik veel meer in u haatte dan het feit dat u zo opgeruimd de eerste had gespeeld - namelijk dat u mij op dat ogenblik overwonnen had, als quantité négligeable had kunnen behandelen, eenvoudigweg omdat ik er niet was. Het was een nieuwe lafheid, vond ik, die aan uw verleidersrol niets brillants gaf. Ook dit leek onlogisch, en ook dit is toch vervloekt waar”.’

De Beil zweeg; hij verwachtte op dit ogenblik een antwoord dat naar het heroïsche streven zou, een logenstraffing of eenvoudig een verzet. Maar Heemeringh trok zijn handen weg van de bordjes die hij op elkaar had gezet en keek het raam uit naar het verschietende landschap. De Beil wachtte. Eindelijk zei Heemeringh: ‘Ook als dit zo was, vergeet u één ding: dat de verleider in zo'n geval niet aan een ander denkt’.

‘Het is de proef op de som en het bewijs van zijn onwaarde, zei De Beil, binnen mijn logica althans. Er zijn maar twee soorten vrouwen, vooral bij een eerste keer: zij die er sinds jaar en dag om schreeuwen, en zij die er werkelijk voor terughuiveren, ook als zij het tegendeel beweren, ook als zij voor zichzelf willen denken van niet. Het gaat nu minder om de operatie natuurlijk, dan om de betekenis ervan. Ik heb de kans gehad om zo'n fatale eerste te zijn, bij een vrouw die nog maar net tot het goede soort behoorde, en ik heb het ontweken. Ik dacht wèl aan degeen die mogelijk bleef. Ik wist op dat moment al, vaag - niet zoals ik het later geweten heb - dat hij betalen zou voor wat zij en ik zo dapper samen gingen bedrijven, en mijn... gebrek aan lafheid, heus, niet alleen mijn christelijke moraal, weerhield mij om onze dapperheid op zijn rekening teschrijven. Natuurlijk bedoel ik alleen gevallen waarin een van de twee niet geheel aanwezig is, waarin de man duidelijk beseffen kan dat alleen de vrouw betaalt, waarin de enige uitwisseling die eerlijk heten mag sexueel is, en ook die uiteraard nog niet eens... Ik heb mij soms afgevraagd of ik werkelijk zo christelijk voelde, dat deze eerste compliciteit tussen man en vrouw voor mij de betekenis had van een “inwijden in de zonde”.

[p. 469]

Het is niet onmogelijk van wel: wij zijn nu eenmaal producten van de beschavingsperiode waarin wij leven, ook als wij wat tegendraads zijn aangelegd. Maar ook dit is toch niet het voornaamste. Neen, eenmaal een compliciteit toegegeven, hinderde mij vooral dat het tussen haar en u ging, dat de omstandigheden weer eens moesten toelaten dat de fijnere, de betere van de twee aan de ander werd opgeofferd, dat de andere weer die valse schijn van superioriteit moest krijgen waaraan het leven zo rijk is. En dat ik daar niets meer aan doen kon. U, wanneer u nu aan haar terugdenkt, ziet haar nauwelijks, denk ik; en dat is dan uw logica. Het is een toeval voor u dat ik hier met u praat en niet iemand, even dwaas als ik, in wiens leven een geheel andere vrouw de hoofdrol zou hebben gespeeld... en een andere bijrol, iets meer of minder belangrijk, in het uwe.’

Zijn stem was, van vol en denkend, onzeker geworden en toch scherp. Heemeringh viel hem in de rede:

‘U vergist zich hier, zei hij. U moest begrijpen, dat voor sommige mannen de waarde van een vrouw op zichzelf geen rol speelt. Die waarde is bijkomstig, geeft een soort haut-goût aan andere dingen, die op hun beurt weer bepaald worden door andere omstandigheden. Ik bedoel dit: als u geloven kunt dat zij, over wie u spreekt, voor u logischerwijs de enige werd, ik zou niet durven zeggen, dat de vrouwen die in mijn herinnering het sterkst leven, inderdaad als vrouw alleen voor mij golden. Ik zie iedere vrouw terug als een stuk leven, als de begeleiding bijna van dat stuk van mijn leven. U kunt dit in mij verachten, maar u kunt niet zeggen dat...’

Hij aarzelde. De Beil vulde aan: ‘Dat wij niet anders zijn. Inderdaad, wij zijn geheel anders. Ik heb het altijd gehoopt, zei ik u al. Ik heb gehoopt dat wij elkaar gehaat zouden hebben toen wij zes jaar waren; dat wij bestemd blijven om elkaar te haten nu wij zestig zijn. U begrijpt dit niet? Laat mij voortgaan.

Het “eerste” was voor mij niet ellendig om zichzelf, maar om wat het als atmosfeer voor haar betekend had, omdat zij die

[p. 470]

atmosfeer onherroepelijk niet meer door mij kennen zou. Niet u was mijn vijand hier, maar het leven, alles. Ik zei niet “ha!” maar ik had overal pijn als wanneer men een val heeft gedaan en de dokter nog niet gezegd heeft “hier” en de éne juiste plek aangeraakt. Ik leed aan mijn verlangen naar het volstrekte; ik wist dat u niets meer voor haar betekende, als vóór ik kwam, dat zij - hoe vreemd ik het ook bleef vinden - volkomen eerlijk was als zij zei dat ik werkelijk de enige was; maar ik leed eraan, dat een deel van haar leven, door een stomme chronologische wet, voorgoed buiten het mijne zou blijven, buiten het onze, buiten wat ik dit had genoemd. Dit zou nooit compleet zijn, omdat een deel ervan onherroepelijk vermorst was; tegen deze logica kon zelfs zij niets aanvoeren. Zo begint de kwelling, waarbij men telkens een stukje slimmer is dan zichzelf. Ik had soms zo erg het gevoel dat ook het heden niet goed was, alleen door het ontbreken van dat stomme stuk verleden, dat ik weggaan als de enige werkelijke oplossing beschouwde. “Ik zal weggaan, dacht ik dan, en haar zodoende laten voelen dat dit mislukt is, omdat dit toch alleen maar goed is als zij op die struisvogelmanier haar ogen voor het verleden sluit. Haar logica heeft ongelijk: in werkelijkheid is de vent wèl in haar leven, zo duidelijk als ik hem voel. Zij voelt hem niet, omdat zij werkelijk met hem heeft afgedaan,terwijl ik lijden mag aan dit gevoel van alles nog met hem te moeten afdoen; haar rekening met hem is vereffend, de mijne niet. Tant pis als het mijn fatum is om voor haar zijn verrotte aanwezigheid tastbaar te maken; ik heb dat nog liever dan die laffe logica van “toen was toen” en “nu is nu”. Ik zou, als ik werkelijk helemaal eerlijk durfde zijn, weg moeten gaan om haar te bewijzen dat dit onherstelbaar verminkt is door haar domheid van toen; dat zij mij toen op het spel zette, zonder naar mij te talen, zij ook, welke dan de opvatting en de rol van de vent was...” Maar het komt natuurlijk zelfs niet tot een begin van uitvoering, omdat de logica, de echte, sterker blijft: omdat men het onbillijke van de eigen redenering opeens beseft, en het zelfkwellerselement er in, en

[p. 471]

de interessantigheid ervan, en vooral omdat men toch boven alles het geluk van de ander wil. Als zij dacht dat zij met mij gelukkig was, moest het zó duren. Het geluk is fragiel, maar daarom juist; het is nooit volkomen, maar daarom juist; het is een echt “menselijk” geluk. En men blijft. Ik probeerde soms mij om zogenaamde altruïstische redenen weg te cijferen: u was altijd rijk, ik heb tijden van armoede gekend, maar dan bedacht ik natuurlijk dat ook dit egoïsme was, dat ik mijzelf niet mocht wegcijferen, maar desnoods tegen al mijn logica in, mijzelf zien zoals zij mij zag, zoals haar geluk wilde dat zij mij zag. En dat het maar één stap verder was om haar struisvogelpolitiek te aanvaarden als de enige menselijke wijsheid, die de onvermijdelijke kwellingen van dit leven opheft. Alleen mijn zelfkwelling niet, dacht ik dan weer, maar daarvan was ik de enige schuld. Ik kon werkelijk niemand anders dáárvoor verantwoordelijk stellen; ik wilde haar geluk, en het mijne ook natuurlijk, en ik bleef.

Maar afgescheiden van de onmogelijkheid om het verleden te achterhalen, was er voor iemand van mijn natuur een andere kwelling: het geheim. Ik kon er niet met haar over praten zoals ik soms zou hebben gewild, om het onder de realiteit van woorden te vermoorden, hoezeer mij dat zelf ook pijn had gedaan. Masochisme?- neen; eerder een streven naar genezing, ondanks mijn werkelijke afkeer van pijn. Ik heb er trouwens nooit op aangedrongen, deels uit delicaatheid, maar zeker ook uit eigen vrees. En zo kende ik ook de woede tegen het geheim met de ander; en niet alleen tegen het onbekende in de graad en de wijze van die andere vervoeringen, maar om schijnbaar onnozele details: had zij haar beau-jour als de man haar voor het eerst ontmoette? Hoe was zij gekleed toen zij de eerste keren met hem uitging? Hoeveel banaliteit, hoeveel komedie was er in het eerste optreden waarmee hij haar veroverde? Hoe was de kamer, waarin “het” eindelijk gebeurde en de herhalingen, in welk decor vielen zij voor: een garçonnière, een gewone of luxueuse hotelkamer, een sofa in een werk- of woonkamer, omdat er geen bed bij de hand was?

[p. 472]

Het doet er niets toe, en voor de beelden waarmee men zich kwellen wil, betekent het alles. Maar een vrouw die deze details verzwijgt, mag het uit schroom doen, uit tact is het nutteloos, omdat degeen die zich kwellen wil uit één woord, één schilfer gegeven, zich andere details bezorgt, die vals mogen zijn, maar daarom niet minder bruikbaar... “En gedurende dat alles, denkt men dan, en ook dat is natuurlijk onjuist, was zij ongeveer weerloos, overgeleverd; althans anders dan zij nu zou zijn, omdat ik er toen niet was.” U zou zich toch vergissen, besloot hij opeens kortaf, als u nu denkt dat u mij in de eerste plaats als een zelf kweller beschouwen moet.’

‘Ik weet nog helemaal niet wat ik van u denken ga, zei Heemeringh; en u zult mij moeten toegeven dat ik dit ook wel zeggen mag. Ik ken u, alles welbeschouwd, werkelijk veel minder dan u mij.’

‘Maar uw reactie van dit ogenblik?’

‘Ik ben voornamelijk verwonderd. Een beetje trots misschien ook... of neen, niet eens. Ik ben toch iets minder vulgair dan u denkt. Wat u daarnet zei van die details vind ik een beetje dwaas.’

‘U kijkt weer het raam uit, zei De Beil, en het bewijst beter dan alles, dat u een gentleman wenst te zijn eń dat niet u mijn ongezonde nieuwsgierigheid zult bevredigen, al is het wat laat. Het is een goed punt voor u, maar nog geen slecht punt voor mij. Want àls u nu in vertrouwelijkheden van uw kant zou willen uitbreken, om te bewijzen dat wij tenslotte toch mannen onder elkaar zijn: twee mannen die spreken over een dode vrouw, dan... dan geloof ik niet dat ik u lang aan het woord zou laten.’

Heemeringh opende zelfs de mond niet.

‘En dit alles heet jaloezie, ging De Beil voort; en ik heb geleerd het rustig zo te noemen, terwijl ik in het heden nooit jaloers van haar was, terwijl haar te wantrouwen mij onmogelijk leek. De spoken van de toekomst, en die altijd spoken bleven, waarvan niet één zich ook maar even gerealiseerd heeft, waren projecties van ùw geschiedenis, anders niet. Als

[p. 473]

u dit met trots aanhoort, moet u toch dom genoeg zijn om niet te begrijpen, dat dit alles uw toevallige vorm verwoed te boven gaat. Nu nog, en op dit ogenblik vooral, nu ik er met u over spreek, vraag ik mij af of ik wel op ù jaloers was; ik zie u nu weer zitten zoals die avond op het caféterras en ik voel bijna niets tegen u. Maar dat ik u al die tijd voor een ploert wilde houden, bewijst toch weer dat de term niet verkeerd was. Ik haatte uw spook en er was reden voor: een deel van haar was mij onbekend, “een lichaam dat anders was, zoveel jaar jonger”, kwelde mij; “andere extases” - met een woord waaraan ik niet geloof en waar ik altijd een beetje om lachen moet om de christelijke bijsmaak ervan. “En dat is weggegeven, en aan wie? Aan die ploert - hier was de haat er weer in volle kracht - terwijl ik toen al bestond.” Ik was er niet, in haar leven; maar ik bestond toch al, ik was volwassen, ik was al meer dan in staat geweest om haar tegen u te beschermen, dacht ik, al was ik toen èn jonger èn armer dan u. Ik sprak er eens over met een vriend, die zelfde fameuze “jaloezie van het verleden” gekend had en die al deze haat baseerde op ijdelheid. IJdelheid? Misschien was het waar: want als wij rivalen waren geweest, dacht ik, toen, en u het gewonnen had, zou het voornamelijk zijn geweest door háár jeugd; zij had uw schijn voor ernst kunnen nemen, daardoor, terwijl ik haar toen misschien niet interessant genoeg geleken had. En toch, ook toen, dacht ik dan, moet ik in wezen een heel stuk meer waard zijn geweest dan hij; een oudere vrouw had er niet aan getwijfeld. IJdelheid dus toch - en ik trachtte mijzelf schaakmat te zetten: was de man werkelijk zo'n ploert? Ik trachtte uw spook te zien met andere ogen, net zolang tot ik mijzelf had wijsgemaakt dat ik u zeker had kunnen verdedigen, als ik maar even uw vriend was geweest. Maar dat nu juist wilde ik in geen geval zijn, onder geen voorbeding - “en bovendien, zei ik dan tot mijzelf, het gaat niet tussen hem en mij, maar tussen hem en haar, als het om een waardebepaling gaat, en wat haar waarde is voor mij, heeft hij juist nooit kunnen zien, de botterik, als het dan geen ploert is”. Maar, dacht ik dan

[p. 474]

weer, wanneer het ging om haar versmade waarde, omdat wat voor mij zoveel waard was, door u versmaad werd, dan bleef de beschuldiging van ijdelheid toch van kracht, dan ging het in laatste instantie nòg om mij...

Er was maar één manier, leek mij tenslotte, om te beslissen: zij zou ons nog eens samen moeten zien, u zou in haar leven terug moeten komen om ditmaal door haar versmaad te worden en als nul behandeld. Het zou u zonder enige twijfel zo zijn vergaan, het zou geen romantische reprise zijn geworden, met grote verscheurdheden voor mij; niets dan een zuivere afrekening, een precies herstel van evenwicht. Ik verlangde het, ik zou het geen ogenblik hebben gevreesd; en toch heette ik jaloers op u? Ik dacht hierin toch voornamelijk aan haar, aan de kans die zij dan kreeg om zich eindelijk te verheffen boven u, zoals de eenvoudigste redenering als strikt rechtvaardig aangaf. “En toch is het ijdelheid, bedacht ik dan weer, want met dit alles loopt de man nog rond, en heeft even veel van haar gedaan gekregen als ik, en weet dat, en anderen weten het. Als hij dood was, zou dan de kwelling niet verdwijnen? Omdat zijn bewustzijn dan weg is van deze wereld, waarschijnlijk ja - maar ook omdat er dan van een nu nog altijd mogelijke afrekening tussen hem en mij geen sprake meer zou zijn, zelfs in mijn dromen niet.” En wat was dit dan, als het geen ijdelheid was? Sommige mannen schieten de minnaar van hun vrouw pas dood als iedereen weet dat zij bedrogen zijn. Een zo walgelijk gevoel voor consideratie bleef buiten beschouwing: voor hen telt de vrouw zelf soms niet; zij zijn soms blij dat er een minnaar is, tot de mensen het weten en zij zichzelf als publiek onteerd gaan zien.

Er bestaat nog een subtieler nuance: zij denken dat zij het goed moeten vinden - volgens de wetten van een bepaalde wereld - en slagen daar toch niet in, en grijpen dan de publieke schande aan als een uitkomst om eindelijk jaloers te mogen zijn. Mijn geval, als ik ijdel was, was nòg subtieler; met deze beide voorbeelden had ik werkelijk niets uitstaande. Ik bleef op de loer naar mijn lagere instincten: als het dan

[p. 475]

geen ijdelheid was, was het minstens een bezitsinstinct, hield ik mij voor. Maar een “bezitsinstinct” wilde in de liefde niet veel meer zeggen, in geen enkele liefde waarin twee mensen elkaar definitief gekozen hebben. “Ik wijd mij voortaan aan jou alleen: hoeveel verlies ik daardoor van alle anderen? Maar het is goed, ik vraag je in ruil alleen helemaal terug: een gelijke afstand van alle anderen.” En deze volledigheid was er, en hoe meer zij er was, hoe intenser ook, hoe pijnlijker de onmacht tegenover wat er niet was, wat weggegeven bleef aan het verleden. Dat is de onvolkomenheid van het geluk, want gesteld dat ook het verleden er was, dat men het geluk meteen en zomaar kreeg, zonder tol aan iets anders, al was het maar om het volop te waarderen alleen, dan nog zou men zich laten storen, dan keek men de andere kant uit: naar de dood.’

Hij sprak nu als in een droom, voor zich uit, alsof de rechte figuur van Heemeringh opgehouden had te bestaan.

‘Maar... de dood is tè fataal, lost alles op, ook het paar; men berust daar vanzelf. Tegenover het verleden, vooral als een deel daarvan buiten ons voortleeft - in de ex-medeplichtige - is het gevoel van onmacht kwellender.

“Gesteld, dacht ik dan, dat zij geprobeerd had van iemand anders te houden, van iemand voor wie zij wèl geweest zou zijn wat zij voor mij geworden is, en dat die man, met volle recht zijn geluk had gevestigd, daar waar nu het mijne is.” In mijn haat tegen uw spook verlangde ik de overwinning van deze man, omdat hij dan in mijn plaats tegen u gestreden had. Ook dit kon nog worden opgevat als een vorm van ijdelheid, hoe veredeld dan ook. Maar ik voelde meteen dat ik werkelijk van de man zou kunnen houden, wanneer hij, in tegenstelling met u, van haar hield als ik - en als dit nog ijdelheid was of bezitsinstinct, dan toch een heel vreemde en gecompliceerde vorm ervan.’

‘Was alles dan haat tegen mij?’ vroeg Heemeringh hier, en de vraag viel zo precies, dat het de spreker leek of hij niet eens uit de richting werd geduwd, die zijn denken vanzelf aangenomen had.

[p. 476]

‘Ja, zei hij, of neen: tegen haar vergissing. Soms bijna tegen haar, omdat zij die vergissing maken kon. En door haar, omdat zij toch nooit werkelijk kwaad kon doen, werd alles weer goed, weer logisch en zoals het moest zijn. Het leven was nu eenmaal zo, de lijn liep rustig door... tot mij. En dan, opeens weer, neen! was het gedaan: dan verfoeide ik het om in déze omstandigheden dankbaar te zijn, om te erkennen, dat het zonder dat, voor haar en mij misschien anders was geweest. En ik zei vooral niet: “Het is goed, want het voerde tot mij” - ik zei: “Het is verrot, intens stom, intens verrot, het had niet mogen zijn, omdat ik toen ook al bestond, het had niet mogen zijn, evengoed als wanneer ik reeds ter plaatse geweest was”. Als ik er geweest was? dus altijd weer ijdelheid? Neen, als ik er geweest was in mijn betekenis van wat ik voor naar geworden ben, van wat zij dus toen al verlangde, in wezen, en zelfs als zij het zelf loochende, van uw poverheid. Zij verlangde dit geluk, en u drong haar uw manier van voelen op, die zij aanvaardde omdat zij onervarener was en waaraan zij mooie namen gaf: tragiek van het leven, strijd tegen haar eigen bezitsinstinct. Ik zei “ik”, maar ik bedoelde een ik zoals ik voor haar, door haar, geworden was, een ik-als-symbool.

En daar kwam het op neer, op de betekenis van dit “ik”: was ik alleen maar ik, en hield zij van een ander, die haar beter geven kon wat ik haar gaf, dan was er voor mij natuurlijk nog smart, verplettering, misschien de dood - alles goed, maar niet deze machteloze woede tegen een onrechtvaardigheid.

Het verleden hoort niet bij ons, zei zij, maar zij bedroog zichzelf, dit was de laffe logica van het willen gelukkig zijn in een uur, niet in een geheel, een lijn. Ik weigerde deze manier van zien, precies zoals ik de logica weigerde, die zei dat alles goed was wat gebeuren moest, voor wij aan dit toe waren, voor dit “rijp” werd. Arm dit, als het zulke broedplaatsen nodig had!

Onze liefde was volmaakt, maar onder de voorwaarde altijd, dat dat andere er af geteld moest worden, genegeerd en laf verzwegen, wilde het niet storen. “Wilde het niet storen”,

[p. 477]

grifte ik in mij zelf: zo koppig wilde ik dat het zijn kracht behouden had, ook voor haar. Ik bleef hopen op een reëel conflict tussen u en mij, omdat ik mijzelf voorhield dat ik ook dan niets anders zou zijn dan een deel van dit, het volstrekte tussen haar en mij, dat toch door u verminkt was. “Mijn deel van ons dit, dacht ik, zou het spel willen spelen tegen hem, om te zien of hij tegen mij winnen kan zoals hij tegen haar won. Zij zou het ook nog kunnen winnen, nu, als zij wilde; maar ik ben zeker, dat ik het zoveel beter kan!” O, u weet niet, hoeveel malen ik u in gedachten vermoord heb, mishandeld, half gewurgd, over de grond gesleept, gekastijd. Het was ook de enige manier, leek mij, waarop ik u mijn logica had kunnen doen verstaan.’ De stem klonk kalm terwijl hij het zei, en zijn blik, ofschoon onder oogleden die opeens zwaar schenen te worden, bleef op het gezicht tegenover hem gevestigd. Heemeringh keek hem even aan, toen, zo onverschillig mogelijk, op zijn bord. Hij luisterde naar de stem, die nog kalmer werd, een beetje hortend van kalmte, naar de woorden die wat rond werden uitgesproken, en toch soepel en nooit zwaar.

‘Wij zijn nu twee oude mannen, en zij is een herinnering: een nog sterk levende voor mij, een vage waarschijnlijk voor u. Het zou te dwaas zijn als wij nu nog, op onze leeftijd, die rekening vereffenden zoals ik het in mijn dromen deed. En toch, logisch zou het voor mij nog altijd zijn, hoe vreemd u ook dàt wel zult vinden. En als het ertoe kwam - ik wil u niet beledigen door u voor laf te houden, ofschoon ik in mijn dromen uw moed altijd telde voor nul - ik geloof dat, zelfs nu, de kans voor u om uw huid te sparen... zo gering zou zijn als in mijn dromen van toen.’

Er was even stilte, het suizen van de trein, het trillen van het glaswerk op tafel, het zachte klapperen van het opgerolde gordijntje boven hun hoofden.

‘Gaat u liever voort, zei Heemeringh dan zacht. Ik zal u straks misschien iets zeggen, als u uitgesproken hebt.’

‘Maar als ik u vernederd had, zei De Beil, wat dan nog? Ook

[p. 478]

met u tegenover mij, viel er voor mij niets terug te winnen, niets ongedaan te maken: omdat u zelf niet kon! En ik veronderstelde nog alleen maar, dat er straf uitgedeeld moest worden, dat u rondliep met een gevoel van triomf, een veronderstelling die misschien berustte op de meest foutieve logica. Aangenomen, dat dit alles waar was, wat dan nog? Ik zou enige dingen recht zetten door u te vernederen alleen? Neen, ook door iets... terug te doen. Dat was het nog het meest. Onmachtig iets ongedaan te maken, maar iets terugdoen. Als ik u vermoordde, u geheel schrappen kon, dan was er opnieuw iets gebeurd, iets tussen u en mij ditmaal, dat geen enkele andere ongedaan kon maken, ook zij niet. Als ik u vernederen kon op een manier die mij geheel bevredigde, dan was dat eigenlijk nog beter dan u geheel te schrappen, want dan zou u ook verder bestaan, met deze gebeurtenis die over u was heengegaan, door mij, en die voor u onuitwisbaar zou zijn. Maar dan: waar wachtte ik op? Waarom zou ik rekening moeten houden met de wetten van burgerlijke samenleving in een probleem dat zo ingrijpend was geworden in mijn eigen leven als dit ? Wat was het voor en tegen, precies uitgerekend, volgens mijn wetten en mijn logica?’

‘U brengt mij werkelijk in spanning, zei Heemeringh hier met een glimlach. Ik vraag mij nu af, waaraan ik het te danken heb dat ik u vandaag eerst ontmoet.’

‘Als de liefde tussen haar en mij daardoor bedorven werd? ging De Beil voort, alsof hij niets gezegd had. Als zij mij ging haten, niet omdat ik u wat bedorven had, maar om het schandaal, of omdat ik als een tyran in haar leven had ingegrepen? Onzin, als dit de enige bedreiging was, zou men expres moeten zien. Zien of zij mij werkelijk - om zoiets - haten kon. Dan was het een vervloekte ijdelheid bij háár. “Het deel van dit dat ik ben, moet voor haar zwaarder wegen dan alles wat hij is en was, anders is alles verkeerd en is dit niet wat ook zij nu denkt.” Als zij tegenover deze afrekening, deze razende behoefte aan afrekening, haar gekwetste ijdelheid liet gelden, of zoiets als haar reputatie, of erger, omdat zij vond

[p. 479]

dat haar verleden mij niet aanging, als zij dit verleden in welk opzicht dan ook, tegenover mij in bescherming nam - dan was alleen het bewijs geleverd dat dit iets anders was dan waar ik het voor hield. En dan, vooruit: dan de logica aanvaarden van een geheel ander drama.

Maar als dit niet zo was: als zij - bij wijze van spreken - alles goed vond, en er zelfs toe kwam de verplettering van het spook mee te verlangen, en als het dan verpletterd was - waar stonden wijzelf dan? Wat als het bleek, dat al mijn haat tegen het spook een voedsel was geweest voor dit, en dat zij zelf opeens als zonder smaak zou worden voor mij, door een te verzekerd gevoel dat alles nu volstrekt goed was? De overweging was subtiel, maar ik besloot dat ik ook zo'n gevolg zonder veel aarzelen aanvaard had. Als het spook alleen maar onze verhouding kruidde, er toch zoiets van interessantheid aan gaf, dan deze interessantheid uitroeien als iedere andere, deze bijsmaak verwerpen voor de echtheid alleen. Als het op deze manier misliep, zou het enkel een ander bewijs zijn, dat dit niet was waar wij het voor hielden; en hoe zou ik mijzelf niet moeten verachten als ik dacht het in stand te houden met een soort medewerking van het spook. Als een verhouding als de onze in laatste instantie niet buiten “interessant-heden” kon, dan toch zeker niets aanvaarden dat niet strikt tussen ons beiden was ontstaan, dat enige medewerking vereiste van derden.

Neen, mijn klemmendste tegenargument was: dat de mogelijkheid bleef bestaan, dat ik mij in u vergiste. Ik sprak meer en meer met haar over u, en wat zij, uit loyaalheid tegenover wat zij zelf in haar verleden had willen zien, eerst nog vergoelijkte, zoniet verdedigde, werd spoedig genoeg weggebrand door de felheid en koppigheid van mijn argumenten. Ik bestreed uw spook in haar, en daar althans werd ik het, geloof ik, volkomen baas, daar verjoeg ik het, of liever riep ik het op om het te onderwerpen op alle manieren, ik geloof dat zij geen enkele illusie meer over u had toen wij een jaar samen waren, dat ik haar volkomen bewezen had, voor zover niet

[p. 480]

alleen welsprekendheid maar de sterkste overtuiging dat kon doen, hoezeer zij zich in u vergist had, op hoe weinig realiteit zij haar romantiek voor u had gebaseerd. Alleen in mijzelf werd de strijd tot het uiterste voortgezet - met rustpozen natuurlijk, maar nooit kon ik zeggen dat ik het spook in mijzelf meester werd. In mijzelf bleef ik de mogelijkheid overwegen, dat de ploert misschien geen ploert was, maar inderdaad een ongelukkige, iemand wiens slechte eigenschappen op hun beurt vergissingen waren, iemand die tenslotte alleen maar armer, of dommer was in het zoeken van correctieven tegen het leven, dan ik zelf. Een slachtoffer van zijn armoede of- zoals iedereen - van zijn persoonlijk temperament. “Gesteld, dacht ik, dat hij zichzelf vernederde, dat hij met grote eerlijkheid en zonder een schijn van vijandige triomf zijn ongelijk erkende, toegaf, dat ik gelijk had, dat ik het beste deel koos, dat hij er wat voor geven zou als hij alles over kon doen, om dan te doen als ik - waar bleef dan mijn recht-vaardigheidsgevoel, mijn instinctieve moraal, het verschil tegenover haar waarde? Dan was het verleden ook volmaakt het verleden, veroordeeld ook door hem; dan was hij ook in mijn heden alleen in zijn nieuwe en sympathieke vorm bestaanbaar, dan kon ik hem onmogelijk verantwoordelijk stellen voor wat hijzelf maar was”.’

‘Zo dacht ik’, zei De Beil en zijn blik, intens nu, zocht de ogen van Heemeringh. ‘Ook nu nog, zei die blik duidelijk, denk ik aan deze mogelijkheid. Maar ook nu nog verlang ik eigenlijk dat het veel te mooi is’.

‘U moet een uiterst koppig iemand zijn, zei Heemeringh zacht maar duidelijk. Ik kan mij voorstellen dat u mijn spook, zoals u het noemt, bij haar compleet hebt stukgepraat. En als u er werkelijk nog aan twijfelt, wil ik het u nu dan zeggen: u had volkomen gelijk. Ik begrijp zelfs niet hoe u daaraan twijfelen kon, en zelfs niet hoe u denken kon dat ik u géén gelijk zou geven. U schijnt te veronderstellen, zei hij iets warmer, dat ik óf mijzelf altijd ontzettend heb bewonderd, óf dat ik ontzettend veel van mijzelf houd.’

[p. 481]

‘Ik houd uw systeem van verdediging voor gevaarlijk, zei De Beil, omdat ik begrijp, dat u op deze manier ook met haar gesproken moet hebben. En misschien terecht: dit is uw waarheid. Maar ook als u niet van uzelf hield, kan ik u niet anders zien dan als grondig laf, als het soort egoïst dat zichzelf honderdmaal zal veroordelen, mits hij voort kan gaan met de lafheid waarmee hij instinctief als u wilt, in iedere omstandigheid zijn eigen huid zal sparen. Ik weet niet of u wel eens geleden hebt om een vrouw, het zou niet onmogelijk zijn. Maar ik ben er dan ook zeker van, dat uw kleinzerigheid zich toen meteen krachtig heeft geopenbaard, en dat in deze kleinzerigheid de oorzaak moet worden gezocht van al uw verder ongeloof, uw zogenaamde berusting in de tragiek van het leven, van uw successen, uw gemakkelijke hardheid, uw goedkope superioriteit.’

De laatste woorden klonken dof, maar tegelijk hard, als korte hamerslagen, niet voor het hoofd bedoeld, maar voor de ziel.

‘U ziet mij nog altijd aan voor een ploert, dat is duidelijk, zei Heemeringh. Ik zou er mijn schouders over kunnen ophalen; maar ik doe het niet. Ik begrijp van mijn kant dat u mij zo zien moet.’

Hij zweeg. Het suizen van de trein, het klapperen van het gordijntje.

‘Spreek over uzelf’, zei De Beil. Het klonk als een bevel, maar het was sterker dan ieder argument dat Heemeringh zichzelf geven kon. Het had iets van die practische zetten, die iedere bespiegeling uiteenscheuren in ogenblikken waarin de handeling alles wordt.

‘Ik ben dus zoals u mij ziet, hervatte Heemeringh aarzelend. Ik geef u nu gelijk hierin, zoals ik tien jaar geleden ook had gedaan. Wat kan ik u nog meer zeggen? Nu of tien jaar geleden, geeft het u enige verlichting? Brengt het u één oplossing die u voor uzelf nog niet vond? U hebt immers geweten en zelfs verlangd, dat ik anders dan uzelf zou zijn: welnu, ik ben het.’

‘Ik neem aan, dat u het bent, zei De Beil, maar nu los van

[p. 482]

ieder vooropgezet idee; ik neem het aan nù, omdat ik u hoor en tegenover u zit. Maar ons gesprek loopt werkelijk in gevaarlijke banen. Na al deze woorden, is het natuurlijk alsof ik gesteld word tegenover een nieuwe horizon, alsof ik nu zoeken moet naar een nieuwe uitkomst. U heeft alle middelen waarover een zwak mens van uw soort beschikt, mijnheer Heemeringh; uw houding is tegenover mij instinctief dezelfde als tegenover een vrouw. Het is wonderlijk, dit soort charme. Ik ben reeds niet ongeneigd om u tegen te spreken en te zeggen dat wij niet zó verschillend zijn.’

Hij keek op zijn beurt het raam uit, maar zijn blik had niets aan intensiteit verloren toen hij het gezicht van de ander terugvond.

‘En daarom juist: neen, zei hij zacht. Daarom juist: nooit. Men heeft met ieder mens wel iets gemeen; het valt mij niet moeilijk, maar dat heb ik altijd geweten, om u, wanneer ik met sympathie aan u denken wil, te begrijpen. Maar ik wil niet, of sterker, ik kan niet. Ik zou het misschien kunnen als ik het zou willen, maar het feit dat de wil mij hier blijft ontbreken, is de proef op de som, is het bewijs dat ik ook werkelijk niet kan. Dit is geen dialectiek, helaas, dit is volle ernst, en toch zijn wij beiden oud; toch zouden wij beiden, meer dan om de waarden die wij nu bespreken, moeten geven om... dit kop koffie hier.’

Alsof hij zichzelf had uitgedaagd, nam hij het kop koffie op, dat de kellner een kwartier geleden voor hem had neergezet, dat bijna koud geworden was, en dronk het langzaam leeg.

‘Maar omdat wij toch twee mannen zijn en voor het minst bedreigd door onze soort medeplichtigheid, zei hij, terwijl hij het weer neerzette, wil ik u nog wel meer zeggen, wil ik u nu wel spreken over de rancune die ik, onder alles natuurlijk toch ook tegen haar heb gehad. De enkele malen dat zij mij tegensprak, al was het uit naam van de logica alleen, heb ik dit gevoel soms duidelijk bij mij waargenomen. Soms dacht ik dat die rancune ook zou hebben bestaan als uw spook een geheel andere vorm had aangenomen, als uzelf overleden was bij-

[p. 483]

voorbeeld, een overleden echtgenoot, dus met niets van de valse superioriteit van de verleidersrol, een overledene, die ook niet minder dan ik van haar gehouden had. Mijn kwelling zou anders geweest zijn, en ik had zo goed als geen argumenten meer tegen haar gehad. Ik had niet kunnen spreken van die vervloekte verachting voor de vrouw die ons allen eigen is, en waarvan de vrouwenverering voor vakpsychologen in een handomdraai de omgekeerde vorm uitmaakt. Die man zou op mijzelf geleken hebben, en toch zou mijn rancune ergens hebben bestaan; toch zou ik gevonden hebben dat zij mij, in het absolute, verraden had... Nu haatte ik soms duidelijk haar vrouwelijkheid, die vrouwelijke vorm van lief hebben, die nooit logisch op waarden let, die er een eer in stelt te zeggen: “Hij is wel zo, maar ik houd nu eenmaal van hem”. Ik was bereid te twijfelen aan de juistheid van haar gevoel voor mij, wanneer ik bedacht dat zij ook op die manier van mij zou kunnen houden. Het was geen eerzucht van mij voor mijzelf: ik wilde niet in haar ogen meer zijn dan iedere andere man, ik wilde de eerste plaats in haar gevoel alleen verdienen, alleen logisch waard zijn, door mijn gevoel voor haar.’

‘Hoe meer ik mij uw... gevoel voor haar tracht in te denken, zei Heemeringh, hoe beter ik u begrijp, en - als u het mij niet kwalijk neemt dat ik het nu maar zo bot zeg - hoe hoger ik u stel. En wat ik van mijzelf denk, weet u nu. Maar ik moet erkennen dat ik, naar u luisterend, een groot respect begin te krijgen voor mijn spook, zoals u zegt. Ik heb nooit gedacht dat mijn vorm alleen een zo verwarrende invloed kon hebben op het hele wezen van een onbekende.’

‘Ik wilde dit spook uitbranden in haar, zei De Beil plotseling hees, die vervloekte vergissing, die keuze van niets. Toen de beelden kwamen en mij bleven kwellen, wat ik dan ook bij haar bereikte, begreep ik mijn onmacht. Een enkel woord bracht soms verandering aan in een aantal beelden die ik mij had gevormd; bijvoorbeeld iemand sprak opeens over u, en ik merkte dan, dat zij u in andere omstandigheden ontmoet moest hebben dan ik dacht, dat de eerste onherstelbare stom-

[p. 484]

miteit niet hier kon hebben plaatsgehad, maar daar, dat u zelfs bij haar ouders aan huis geweest was, of iets dergelijks. Opeens stortte alles in; het kostte een etmaal van lijden om de nieuwe beeldenschikking te aanvaarden. “Waarom moest het zó beginnen? dacht ik dan; waarom ook nog deze medewerking van haar familiekring; waarom die treurige vrijzinnigheid, vrijlaterij, die ellendige moderne opvoeding, bij deze ouders?” Iemand moest schuld hebben: haar ouders of haar vrouwelijkheid. Eéns kreeg ik een kans voor opluchting. Zij had een vriendin die een verhouding had met een financier; de man ging failliet na haar vermogen te hebben verbruikt, en vanzelfsprekend werd ik gevraagd haar advocaat te zijn in de laatste ellende. Ik heb nooit zo verwoed iemands belangen behartigd, maar de vrouw zelf was mij een dagelijkse prikkel: zij had er eerst haar vrouwelijkste trots in gesteld om zich te laten uitbuiten en toch steeds meer liefde, steeds meer vertrouwen te betonen, toch de altijd lief hebbende vrouw te zijn, tot er werkelijk niets meer aan te doen was, omdat voor de mijnheer alles werkelijk op was. Toen kwam de krach: inzinking, veertien dagen koorts, reactie en een advocaat. En zij sprak medelijdend over deze vriendin; diezelfde dag heb ik die vrouw gevraagd of zij dan niet wist dat ièdere financier een schavuit was. Zulke dingen worden onhebbelijk genoemd, een botte lust tot kwetsen, en in werkelijkheid beantwoorden zij alleen aan iets zuivers, aan een innerlijke hygiëne, aan een zuiverheid van verhouding ook. Ik had het niet kunnen verdragen als die vrouw gedacht had dat ik haar eigenlijk gelijk gaf. Ik spande mij in om haar te wreken, en ik verheelde haar niet dat ik in de man een fielt, maar in haar een eend zag. En zij was gekwetst, toen zij op een dag merkte dat ik aan een uitwisseling van confidenties geloofde tussen de vriendin en haar: “Een uitwisseling van ongelukkige liefdes en van financiers?” zei ze spottend. Ik had weer een verkeerd beeld opgenomen in mijn reeks; met zulke verkeerde voorstellingen, ik zei het u al, voedt men de jaloezie even goed... Onmacht, jaren van onmacht tegen beelden! En toch

[p. 485]

zijn zij zo scherp soms, dat het echte leven erbij verbleekt; als het leven van de geest altijd zó'n intensiteit had, dan had het geen onanistisch karakter meer, dan wàs het het ware leven, de ware activiteit - geen dromen meer, een hogere realiteit. En fysiek ondertussen had ik dan het gevoel of een kleine handpomp het bloed in mijn aderen voortjoeg: een opstuwing in hoofd en borst, het hart bonst, de adem wordt pijnlijk diep soms, gaat hijgend en fluitend weg. In zó'n ogenblik het spook tegenover je hebben - geen reis moeten maken, niets, het wondertapijtje - opeens in zijn kamer staan. Dan kan men ook zeker zijn goed te “acteren”, alles af te doen zoals het in de beelden zelf gebeurde, omdat de overtuiging jezelf dan voortdrijft, omdat je zelf dan niets meer bent dan de marionet van je ziedende overtuiging.

De volgende dag was ik dan doodmoe en leeg, vond ik mijzelf bedroevend en onwaardig. Ik had haar geplaagd door mijn slapeloosheid, en ik besprak alles nog eens met haar, in het volste vertrouwen: ieder detail waarin ik de jaloezie in mijzelf betrappen kon, ook mijn rancune tegen haar. Ik kon dit gerust doen, want ook deze rancune was natuurlijk tenslotte zonder angel. Ik behield mijn verkeerd idee van haar compliciteit met een schim, en ik wist toch meteen dat zij gelijk had als zij zei: “Je lijdt door je eigen dwaasheid, want het is alleen in jou; in werkelijkheid is er alleen maar jij-en-ik; hij is volkomen weg, en ik denk niet alleen niet aan hem, hij denkt ook niet aan mij”. Het moest waar zijn, en het mocht niet waar zijn, vond ik, mijn rancune keerde zich tegen dit afgedaan-hebben van haar. “Ja, zei ik, het is voor jou uit, terwijl het voor mij begint. Het is onbillijk dat jullie voor elkaar dood zijn en voortgaan in mij te leven!” En ik zocht naar een soort mystieke oorzaak, naar vreemde wetten onderin, waardoor mijn rancune nog verder kon gaan dan tegen haar; terwijl ik dat toch reeds een uiterste vond waartoe de jaloezie mij brengen kon.’

‘Misschien zou het goed zijn geweest als u mij had opgezocht, zei Heemeringh. U had mij misschien toch niet ver-

[p. 486]

moord; wij hadden toèn misschien al kunnen praten. Ik begrijp dat u geen vertrouwen in mij stellen kon, misschien kon u het ook niet doen voor haar, maar ik verzeker u dat onze ontmoeting geheel tussen ons zou zijn gebleven, als u toch genoeg vertrouwen in mij gesteld had, of als u naar mij toe was gedreven ook zonder dat.’

De Beil hief met een schok het hoofd op; zijn vuist balde zich op de tafel: een bruine, dooraderde oudeherenhand.

‘Ik had niet met u kunnen praten, zei hij stotend. Ik kon toen alleen... mijn schoenen afvegen aan uw gezicht. U wordt wel erg zeker van uzelf, dunkt mij, door dit gesprek misschien, of door onze bedaagde leeftijd. Er was van hulp door u geen sprake.’

‘Gaat u dan maar verder’, zei Heemeringh effen.

‘Dat u niet meer aan haar denken zou, zei De Beil, vond ik een nieuw vergrijp. “Hij denkt zelfs niet meer aan haar”, zei ik tegen mijzelf, en dan: “Hij denkt niet aan haar, soit; maar àls hij aan haar denkt, omdat zij toevallig in zijn aanwezigheid genoemd wordt, dan komt zij in hem op binnen een bepaalde sfeer - een van walgelijke mannelijke ijdelheid, van verleiderszelf behagen - en daar tegen ben ik al even machteloos, en dat - of zij het wil of niet - heeft zij mij aangedaan ”. Als ik de man wurgde, overwoog ik, en daarvoor dan zelf weer betalen moest, dan had zij alle tijd om over alles na te denken, over hem en over mij, en zij zou mij niet eens kunnen veroordelen, zij zou niet eens meer kunnen zeggen dat ik onze liefde verraden had, want het zou boven alle woorden zijn. Zij zou het alleen maar afschuwelijk vinden, en hoe afschuwelijker hoe beter dan maar, dacht ik dan met het wraakgevoel van de cocu die met een revolver op zak de deur uitgaat: “Lijd nu maar gerust om mij, want ik doe het om jou”. En in het mystieke terugvertaald, kon ik niet beter vinden dan dit: “Tegenover wat je toen verkeerd deed, tegenover je geminachte zelf, je eigen beledigde waarde, en omdat je, wat je ook bedenken kunt, altijd maar één vrouw blijft, één waarde vertegenwoordigt, en niet, zoals je zou willen, versne-

[p. 487]

den bent in moten, met een heden, dat zich verheft boven wat vroeger geweest is, tegenover jezelf van vroeger moet je nu boete doen, moet je betalen met mij, met het liefste dat je hebt dan, als het zo is, met je enige vondst moet je nu betalen voor je vergissing van toen, en het is niet eens onbillijk”. Toen ik het haar zei, protesteerde zij: het was wreed en onlogisch en ik was de dupe van een christelijk schuldgevoel zonder dat ik het zelf wist. Zij ontdekte een christen in mij, en ik lachte er om of wij lachten samen, maar ik kwam op die opvatting terug als op mijn diepste waarheid.

Dieper zag ik niet. “Als ik de vent wurg en hij dus werkelijk tussen ons komt - tant pis; en zoek dan een ander, geef het niet op voor je een ander vindt, en profiteer dan van deze eindelijk complete les. Dan eerst heb je recht van spreken, recht van uitzoeken, en ik ben zeker de enige niet; ook als waarde ben ik nog gemakkelijk genoeg te vervangen voor een vrouw als jij.” Ook in deze overdreven vrouwenverering, zei ze dan, was ik niets dan een christen; zij wilde niet zó ernstig genomen worden, of als ik het toch deed, moest ik goed vinden dat zij het mij terug deed, moest ik ook simpelweg geloven dat ik wel onvervangbaar voor haar was. Maar hier was voor mij een nieuwe onmogelijkheid: ik kon mijzelf niet zo zien; ik kon mijn liefde dagelijks voelen voor haar, maar in de sterkste ogenblikken hoogstens benaderen wat zij in zich voelen moest voor mij. En mijn haat voor u kwam mij hier te hulp: “Zeg niet dat je van een ander niet houden kan, zei ik, want op dezelfde manier heb je je vergissingen ook voor het enige aangezien. Als ik daaraan denk, ben ik bijna zeker, dat ik zelf een nieuwe vergissing voor je moet zijn. Leer houden van niets anders dan van de waarde waar jouw waarde recht op heeft, neem van mij deze mannenlogica aan als het enige waar je houvast aan hebt: ik... voel mij alleen waardig als ik denk aan de grootheid van mijn gevoel voor jou. Maar hoe dan ook, als je denkt dat ik op mijzelf een waarde vertegenwoordig, reden te meer om voortaan niet minder te kiezen dan mij, beloof het”.

[p. 488]

Wij hebben geen kinderen gehad; misschien zou ik zelfs een kind als een derde in onze verhouding gevoeld hebben, ik had het althans niet verdragen als zij mij had willen wijsmaken, dat er niets af zou gaan van haar gevoel voor mij, ook als zij dol was geweest op haar kind. “Ik wil vooral geen dochter van je hebben, zei ik; omdat ik in een dochter jouw vergissing zou kunnen beleven wanneer ik zelf oud ben - en hoe belachelijk zou dat zijn, en als vader! Trouwens, ik zou haar alles vertellen, jou op die manier verraden desnoods, als je het zo voelt. Ouders zijn er niet om hun kinderen veel wijze woorden te geven, maar als er dan lessen moeten zijn, dan ook alleen spreken in de toon van de confidentie, uit de eigen ondervinding en zoals men zou spreken tot zijn beste vrienden. Als je er op zou staan dat ik jou niet noemde, zou ik spreken van “een vrouw die ik heb liefgehad” - als in de romance van oompje na het bal, zei ik erbij, doelend op een liedje dat zij bijzonder afschuwelijk vond. Maar ik zou mijn dochter mijn theorie willen inbranden lang voor zij het leven begon: voor één vergissing - als zij maar even tot het goede soort behoort, het soort van “l'amour-passion” en de “romantiek” - zal zij later terugbetalen in de man die zij gevonden zal hebben, in zijn leed, in de manier waarop hij, misschien jaren lang, voor haar terugbetaalt”.

Was dit zelf beklag? Was het niets dan een uitbreiding van die éne rancune? Het doet er niet toe. Toch was dit alles tegen haar angelloos, omdat het uit liefde voortkwam. Dat mijn “complexen” alleen zwollen, naarmate mijn liefde voor haar zwol, mijnheer Heemeringh, dat was ièts!’

Hij kruiste zijn armen voor zich op tafel en merkte dat de kellner ook hun lege kopjes weggenomen had.

De wagon was bijna leeg; het landschap buiten werd door een ondergaande zon dieper gekleurd.

‘Ik zou u op mijn beurt over haar kunnen spreken, zei Heemeringh peinzend, als u dat verdragen wilt; er was misschien meer dan u denkt in mijn gevoel voor haar. Maar het lijkt mij dwaasheid, als ik het vergelijken moet met alles wat

[p. 489]

u hebt kunnen zeggen. Ik denk dat ik minder goed spreek dan u, dat om te beginnen, maar ook verder zou het dwaasheid zijn. Ik kan ook niet aannemen, dat het u werkelijk interesseert. Het was, vergeleken bij u, een banaal geval, daar mag u zeker van zijn, en het banaalste was misschien ik. Ik zal u iets anders vertellen. Ik heb eens een verhouding gehad met een oudere vrouw, die charmant was, alleen omdat er niets meer aan haar te bederven viel. U gelooft natuurlijk niet aan de charme van dit soort vrouwen; maar deze had in haar leven iets dat u treffen zal. Zij had in haar jeugd van een man gehouden, die voor haar de eerste was geweest. Hij hield ook van haar, maar om bepaalde redenen, om wat u de “tragiek van het leven” noemen zou, wilde hij met haar niet trouwen, en zij begreep dit.’

‘Zij had ongelijk, onderbrak De Beil. Het praatje over de banaliteit en de banden van het huwelijk heeft al lang afgedaan. Wie in deze tijden durf betonen wil, wie aan de banaliteit ontsnappen wil, trouwt; men moet wel erg dom zijn om te geloven dat het huwelijk als sacrament iets bijeenhouden kan. Een vrouw die vroeger banaal zou zijn geweest, omdat zij zich niet wilde geven voor zij veilig getrouwd was, zou nu alleen maar een bewijs geven van karakter. Zij zou honderdmaal gelijk hebben als zij het de moeite niet vond zich te geven aan een lafaard die zelfs een huwelijk niet aandurft.’

‘Laat mij u mijn verhaaltje uitvertellen, hervatte rustig Heemeringh. Zij hielden van elkaar, zij werden alles voor elkaar, maar besloten niet met elkaar te trouwen. Op een gegeven moment, als om uw theorie gelijk te geven, bleek de vrijheid toch te groot. Zij maakte hem verwijten en trouwde haastig met een ander, met iemand van mijn soort. De man was financier en ging met zijn vrouw naar Argentinië; daar bedrogen zij elkaar over en weer zoveel als het maar uitkwam; tenslotte verveelde haar ook dit en zij keerde - zij was een Hongaarse - naar Budapest terug. Daar ontmoette zij de andere man weer, de eerste. Zij merkten dat zij nog van elkaar hielden en zij begonnen de verhouding opnieuw, en hier,

[p. 490]

mijnheer De Beil, komt wat u treffen zal en wat ik, toen zij het mij vertelde, nooit begrijpen kon: die eerste man werd jaloers, als u, van een spook; hij zag altijd die andere man, die toch na hem gekomen was en voor wie zij nooit werkelijk had gevoeld, die zij onmiskenbaar genomen had uit dépit juist over zijn houding, en hij verbrak de verhouding omdat hij dàt spook niet langer verdragen kon. Hij ging diep rampzalig ergens aan zee om alleen te zijn; hij bezwoer haar niet meer bij hem te komen, omdat zij hem alleen nog maar kwellen kon. Ik heb er om gelachen toen zij het mij vertelde, omdat je dat doet in zo'n geval. Maar zij raakte er geheel haar stuur door kwijt, zij werd dáárdoor de vrouw die ik in haar gekend heb. Het is dramatischer dan wat u mij vertelde, objectief beschouwd, en ik vertel het u omdat ik nu eerst - door uw intensiteit - de volle ellende begrepen heb van de historie.’

‘U dankt mij dus altijd dat’, zei De Beil met een halve glimlach.

‘Ik dank u misschien meer dan u denkt. Het verleden dat voor u nog zo vers is, was voor mij oud. Ik dank u dus voor het minst dat u het ook in mij zo wonderlijk ververst hebt. U is werkelijk een meester van het woord, en woorden kunnen veel, mijnheer De Beil, meer misschien nog dan u als vakman denkt.’

‘U heeft zoëven uw ongelijk erkend, zei De Beil dralend, en zoals u zelf zei: het heeft mij niet verwonderd. Maar het verwondert mij nu... dat wij zo lang met elkaar hebben gepraat. Woorden kunnen inderdaad veel: zij kunnen gevoelens van jaren wegpraten, zij kunnen de kleur van een atmosfeer geheel veranderen, zij kunnen in een uur verraden wat zij zelf twintig jaar lang hebben helpen vormen. Die mannenmedeplichtigheid tussen u en mij, waar ik altijd voor gevreesd heb, bestaat op dit ogenblik, zei hij opstaande. Het zijn mijn woorden, inderdaad, waaraan wij dit te danken hebben.’

Heemeringh bleef zitten en stak een hand op.

‘Wij zullen weldra naar onze plaatsen in de coupé teruggaan, zei hij, en elkaar dan waarschijnlijk nooit meer zien. U kunt

[p. 491]

er zeker van zijn, dat al wat u mij gezegd hebt... tussen ons beiden zal blijven. (Hij legde iets te veel nadruk op het woord “ons”.) Maar blijft u nu nog even zitten, en laat mij u voor wij scheiden de likeur mogen aanbieden.’

‘U hebt mij bijzonder goed begrepen, vervolgde De Beil als in trance, en ik geloof werkelijk dat ik... nooit iets anders heb gedaan dan u begrijpen. Waarom zouden wij elkaar na de likeur verlaten? Als wij geen vijanden meer zijn, zijn wij vrienden geworden; zelfs onze jaren kunnen daarvoor geen beletsel zijn. U zult, evenals ik, wel zijn gaan voelen voor de luwten van het leven.’

‘Ik ben ouder dan u’, zei Heemeringh opgewekt, en zijn hand streek over zijn witte haar.

‘En zij is dood, zei De Beil. Een compromis tussen ons is nu toch onmogelijk, juist omdat zij dood is, vindt u niet? Het is toch werkelijk onmogelijk om nu nog... op elkaar te lijken. Alleen een daad rekent af, alleen een gebeurtenis is niet uit te wissen, zelfs niet door alle woorden... Ik denk dat ik nu maar wegga, mijnheer Heemeringh, èn voor haar nagedachtenis èn voor alles wat u zolang voor mij geweest bent, zou een verandering fnuikend zijn.’

Hij deed een stap naar buiten en Heemeringh maakte een beweging om op te staan. In dezelfde seconde greep De Beil de halfvolle waterkaraf en sloeg die op het witte haar aan gruis. Alleen de hals bleef in zijn gebalde hand over.

[p. 492]