[p. 273]

XVII

Dec. '36.

Het intellectueel geweten is onverenigbaar met de slimmigheden van de politiek. Ook wanneer deze slimmigheden ons worden voorgesteld als superieur beleid, superieur belang, strategie en discipline. Er is een discipline voor leugenaars die de literatuur heeft aangetast, zozeer, dat een schrijver behorend tot een politieke partij, in strijd met alles wat zijn waardigheid kon uitmaken, uiteraard scheen te mogen worden beschouwd als organisator van leugens, - onverschillig of deze moesten worden opgevat als propaganda, ‘georiënteerd bewustzijn’, of wat anders.

Gide heeft nu in zijn Retour de l'U.R.S.S. getoond dat het intellectuele geweten het hoogste goed bleef van de intellectueel; hij heeft met de grootste zedelijke moed maar uiterlijk met de grootste rust bewezen dat men ‘clerc’ kan zijn en wèl aan politiek doen, en zo nodig weigeren de hoogste waarde van de ‘clerc’ op te offeren aan de leugen-discipline. Het gevolg is dat de wereld een rapport heeft gekregen over Sovjet-Rusland - het eerste van onverdacht karakter, immers door een vriend en niet een tegenstander van het communisme geschreven - waarin over de Staat van Stalin een paar harde noten worden gekraakt.

Wie Gide kent, wie Gide gezien heeft op het befaamde ‘congres ter verdediging der cultuur’ in Parijs, wist dat men dit van hem verwachten kon. Hiervoor leek alleen nodig dat hij op zijn beurt de reis zou maken naar Rusland. Het verdere nodige was altijd in hem zelf: een onvergelijkelijke beschouwende intelligentie, een rusteloos wakker geweten, een superieure stijl, een onverdachte autoriteit. Het ziet ernaar uit, thans, alsof de getrouwen van het communisme en de

[p. 274]

‘linkse literatuur’ te kiezen zullen hebben tussen het ‘verraad’ (d.w.z. de waarheidsliefde) van André Gide en het superieur beleid (d.w.z. de politieke slimmigheden) van de ‘meester der volken’ Djoegasjwili gezegd Stalin. De keuze lijkt mij vooruit gedaan, voor wie zelf genoeg intellectueel geweten heeft om verachtelijk de schouders te kunnen ophalen voor een leugenbedrijf dat werkelijk organisatoren, adepten en vrijwilligers genoeg heeft. Wie is mijnheer Stalin voor een internationale groep intellectuelen, die door de jaren heen eigen eerlijkheid en bewustzijn heeft kunnen toetsen aan die van Gide?

Het schijnt dat Gide in Rusland berecht zal worden - o! door een overigens literaire rechtbank, en men weet wat ook dat zeggen wil - vanwege het voorbeeld dat hij hier aan intellectueel Europa heeft durven geven. De beschuldiging is die van ‘sabotage der belangen van de Sovjet-Unie’ (d.w.z. de satellieten van dictator Stalin) en onder de aanklagers zal compareren de journalist Ehrenburg, welke rol evenmin iemand zal verwonderen die deze heer op voornoemd congres in zijn... intellectueel geweten heeft opgenomen. Voor het vulgus dat alleen in practische resultaten leeft en denkt, is Gide voortaan natuurlijk ‘contra-revolutionnair’ en vermoedelijk ‘trotskist’.

Men zal genoeg uit zijn boek citeren om mij hier te veroorloven dat niet te doen. Eén van de walgelijkheden waaraan Gide zich heeft blootgesteld is: door de politieke vijand te worden geciteerd, met welk commentaar weet men dan ook vooruit. De politieke laagheid schroomt nooit gebruik te maken van het minste voordeel; het is het voordeel van de gewetenlozen van ‘rechts’ om èn Gide èn Stalin te belagen, in één kwijlverheerlijking van het boek. Maar zelfs een zo onpolitiek man als Gide moet deze risico hebben voorzien nog eer hij de pen op papier zette. Het intellectuele geweten spreekt sterker zelfs dan dàt.

Voor dit kleine boek dat nauwelijks één werkelijke onthulling bevat, dat alleen doorlopend de verrukking biedt iemand de

[p. 275]

waarheid te horen spreken, zelfs al is deze primair (er zijn primaire geesten genoeg voor wie zelfs dit nog te hoog gaat om er hun voordeel mee te doen, helaas!), voor dit langverwachte en door ieder ander uitgestelde rapport dat ons nu wordt voorgelegd, verdient Gide niet alleen de dankbaarheid, maar ook de grootste bewondering van allen die nog een grein gevoel hebben voor waarheden die boven de politiek uitgaan. Les monstres glapissants, hurlants, grognants, rampants van de politieke discipline willen wij versmaden, met al de nieuwe kracht die deze bewondering ons geeft.

Als men in aanmerking neemt hoezeer ieder woord in dit boekje overwogen moet zijn, om niet meer te zeggen dan de schrijver verantwoorden kon, om geen argeloze of andere zegslieden te verraden, om niet gelogenstraft te worden door ‘technisch beter ingewijden’, is het ook als schrijfkunst dubbel bewonderenswaardig. Deze tocht over een terrein vol voetangels en klemmen wordt door de lezer meegemaakt als iets volmaakt ongedwongens, iets waarbij de zelfbeheersing, of de superieure vrijheid van wat-er-niet-toe-doet, geen ogenblik gevaar liep. Alleen ware het misschien beter geweest wanneer Gide de stukken IV tot VIII van het appendix (La Lutte Anti-Religieuse, Ostrovski, Un Kolkhose, Bolchevo, en Les Besprizornis) in het corps van het als dagboek geschreven rapport had opgenomen, om alleen de tekst van zijn in de S.U. gehouden toespraken naar achteren te verwijzen; deze stukken immers, niets minder belangwekkend dan het andere, hadden de hoofdtekst nog iets afwisselender gemaakt en, zonder iets van de grondgedachte te verzwakken, het ‘requisitoir’ daarin wat minder geserreerd.

1937.

De ‘intelligentie in de literatuur’. Onderwerp dat, evenals de ‘persoonlijkheid achter het kunstwerk’, de ‘inhoud in poëzie’, etc. etc. bij ons alleen schijnt te kunnen worden begrepen met alle kenmerken der vulgariserende domheid.

[p. 276]

Wij spraken van intelligentie in de literatuur. Wij vonden Stendhal en Multatuli grote schrijvers, maar ook intelligent. Men wenst te verstaan: intelligentie inplaats van literatuur, en dat Stendhal en Multatuli zulke grote schrijvers waren, uitsluitend om hun intelligentie. Ik zie en hoor een publiek dat - zich óók gered voelend - daarbij uitroept: ‘Daar zit iets in! Dat is toch goed aangetoond!’

Er zit niets in, precies niets, tenzij een wonderlijk gemak tot verkeerd begrijpen. En om het nu eens met een vergelijking te bewijzen, die deze anti-intelligenten uit het hart gegrepen zal zijn: wanneer iemand spreekt van angustora in de jenever, dan bedoelt hij dat die jenever erbij wint, wanneer er enige angustora bij komt, in komt, met de vanzelfsprekend aanwezig veronderstelde jenever, zonder welke van geen borrel sprake zou kunnen zijn, wordt vermengd. Er werd niet bedoeld dat men voortaan jenever zou drinken met niets dan glaasjesvol angustora. Om dat ook maar even zo te hebben kunnen opvatten, is de domheid nodig die bijv. een groot menselijk drama verwart met de roman van Bernard Bandt.

Gevolg, en ander voorbeeld tevens: de roman van Bernard Bandt is jenever zonder een droppel angustora. Maar ook dat is niet waar en werd alleen voor het omkeren van de vergelijking even zo aangenomen, want de waarheid is - en werkelijk geheel buiten mijn schuld - dat genoemde roman ook geen jenever, op zijn best een voor jenever uitgegeven vloeistof is van het allertamste soort, een fop-jenever voor kinderen die aan grote-mensen-spelletjes doen.

Door dit soort schranderheid voortgesleept, heeft de heer Robbers mij onlangs ‘vastgezet’ door te constateren dat Het Land van Herkomst een... familieroman is, en nog wel in de beste nederlandse traditie. Immers, er komt een familie in voor, waarmee - in een kroniek, meende overigens de heer Robbers - zelfs uitvoerig wordt afgerekend. (Ergo: Arthur Ducroo =Willem Leevend, via De Roman van een Gezin eigenlijk nog familie van Bernard Bandt. En wij zijn allen broeders).

[p. 277]

Het is een ondankbare taak dergelijke redeneringen recht te zetten in een omgeving waar men zich niet zou doen verstaan als men zei dat de Nachtwacht van Rembrandt, waar toch zoveel militairen op staan, geen militair stuk is - als bijv. de Slag van Waterloo van Pieneman. Zich op een bepaald standpunt verheffend: dat van de oppervlakkigste vormherkenning, heeft de domheid immers makkelijk gelijk. Moraal: Rembrandt = Pieneman. De domheid kan Rousseau voorhouden dat hij in zijn Confessions nièt het zielsportret van een mens heeft gegeven, aangezien het boek immers vol andere personages zit, en tenslotte evenzeer een historisch document is voor een bepaald tijdperk als de geschriften van Justus van Effen. Moraal: Rousseau = Van Effen* De domheid kan... maar hiermee voortgaan werd monnikenwerk, omdat de domheid in haar eigen lijn tenslotte alles kan. Alleen niet ontsnappen aan de domheid.

Ook uit naam van Ter Braak (die in deze redenering mede betrokken werd) meen ik hier dus te mogen verklaren, dat wij nooit vermeend hebben, geconstateerd, beredeneerd noch gestipuleerd:

dat men romans kon maken met intelligentie alléén;
dat men romans kon maken met goede bedoelingen alléén;
dat men romans kon maken met pen en papier alléén.

Dit en soortgelijke dingen veronderstellen, om er daarna uitvoerig het tegendeel van aan te tonen, is kenmerk, voorrecht en noodlot van de domheid.

En dat dit betoog voor iets zo eenvoudigs, evidents en vanzelfsprekends nog zo lang moest worden, heeft maar één excuus: dat het zich uiteraard keert tegen de domheid, begrepen tracht te worden door de domheid, volmaakt overbodig en nutteloos zijnde buiten de domheid. Maar buiten de domheid had de nederlandse literatuur niet zoveel gelukkige lezers of de gelukkige lezers hadden niet zoveel nederlandse literatuur.

[p. 278]

1938.

Wat een voortreffelijke passage, deze, uit Huet's Land van Rembrand (uit het hoofdstuk dat de Staten-vertaling van de Bijbel behandelt):

Zoo wij geen tooneelspelen en bijna geen romans kunnen schrijven; wij alleen uitmunten in het lyrische en oratorische; wij de kunst der gemeenzaamheid niet verstaan, en onze spreektaal met onze schrijftaal voortdurend in onmin leeft; het komt voor een deel doordat onze voorouders, gedurende eene reeks van geslachten, te ijverig den Staten-Bijbel gelezen hebben.

Dat was in Huet's tijd. Toen al ‘bijna geen romans’! En dat ondanks Loosjes, Drost, Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Schimmel en de horde van nu totaal-vergetenen? Maar Huet legde maatstaven aan die de gevloekte intellectuelen van nu, zo terecht villenswaard geacht door de lectuurmakers, ook aanleggen; hij negeerde de vaderlandse romans blijkbaar, die rusteloos over hem heen stroomden. En een ander ernstig man uit die dagen, niemand minder dan Thorbecke, noteert in zijn Historische Schetsen, niet zeer fraai maar ondubbelzinnig:

De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen.

Is het nu anders, ondanks het krankzinnige geschreeuw om ‘romans, romans!’ dat onze uitgevers belet te slapen? De lectuurmakers hebben volkomen hun recht van bestaan, Antoon Coolen na Cremer, mevrouw Van Ammers-Küller na Elise van Calcar; leve de lectuurmakers. Maar hun gepraat over ‘gevoel’ doet hen niet minder ridicuul erbij staan, wanneer zij zich daverend op de borst kloppen bij die zo juiste en verdiende naam: lectuurmakers. Zij kunnen het intellect verdoemen zoveel zij willen, en de meest valse redeneringen - redeneren immers was nooit hun fort - ten beste geven over het o zo lieve en grote gevoel tegen het o zo valse en kleine

[p. 279]

vernuft, de zaak is zo eenvoudig niet en de literaire qualiteit een groter mysterie dan hùn gegeven zal zijn te onthullen. Maar laat hen voortgaan volijverig te zijn die zij altijd waren: de rij van hùn voorvaders is ook lang genoeg, en zij wortelen diep in onze bodem, al maar meer dingen om trots op te zijn en zich over op de borst te stampen. De heer Hamburger, die zo graag De Man is, moge zich uitputten in ‘aanklachten’ van het soort waartoe hij is veroordeeld. Huet was een intellectuele ellendeling en een mislukt romancier, niet minder dan nu Ter Braak.

De lectuurmaker zal nooit begrijpen dat het proza van een Bakhuizen van den Brink, van een Fruin, beter want echter, adequater is, dan de rheumatische grapjes van een Potgieter, de gestolde geestigheden van een Jacob Geel. Huet zelf was alleen maar niet stijf voor zover zijn bijbelse afkomst het toeliet. Er is maar één schrijver in onze hele 19e eeuw die volmaakt wist te schrijven, in een taal zo natuurlijk als spreektaal, en wiens boeken zo goed als zijn brieven één massage betekenen van ons proza. Maar sst... men weet het nog niet - nog altijd niet, in Holland.

In onze tijd, even arm aan romans die tellen mogen, is één Huizinga meer waard dan een rits Boudier-Bakkers met toegevoegde De Mannen; één Ter Braak meer dan een rits Székely-Lulofsen - maar sst... men wil het niet weten, men geeuwhongert nog naar romans.

De stijl van ònze romans is immers niet stijf meer? de dialoog van ònze romans is toch even natuurlijk als gezellig? Hoe? na de heer Robbers, de heer De Meester, de heer Van Hulzen met hun schatten van natuurlijke conversatie! Zouden wij het dan nòg niet geleerd hebben? Zou iedere Jo Manders, Jaap Boenders, Jobs Lubbers, Jan Lubbes het niet even jeuïg en smeuïg bekokstoven?

Rondedans van lectuurmakers.

Laat ons wegsluipen met ons gevoel... voor qualiteit. Het is geen opgave, deze lieden telkens weer aan hun verstand te moeten brengen dat zij onder de streep blijven. En zij hebben

[p. 280]

het eigenlijk ook al zo goed begrepen: de scheidslijn tussen literatuur en lectuur, het europese peil en de rest; als hun ‘aanklachten’ iets bewijzen, dan dat.

April '38.

Een nieuw boek van André Suarès gelezen, Trois Grands Vivants (Cervantès, Tolstoï en Baudelaire), om er verslag over uit te brengen voor een krant. Zulke verslagen zijn delicater taak dan soms wel lijkt. Wat verlangt de ‘gewone lezer’ van zo'n boek? Wie van de behandelde grote mannen wèl iets weten mocht, zal er weinig aan hebben, omdat de redeneringen zelf - op wat spaarzame spitsvondigheden na tussen heel wat bombarie - volkomen zijn te veronachtzamen. Suarès is iemand die, wat de onderwerpen van zijn beschouwingen betreft, zich voor de toekomst volkomen gedekt schijnt te hebben: hij heeft het uitsluitend over, leeft uitsluitend met, ademt en snuift uitsluitend beproefde en quasi-eeuwige waarden. Het is een museumvertoner in voortdurende extase. Geen werkelijk groot man leefde ooit zo, of betoonde deze gepatenteerde belangstelling voor het enkelmaar grote, maar de heer Suarès is dan ook, naar mijn bescheiden mening, het nauwkeurig tegendeel van een groot man, krachtens de burgerlijkheid alleen al waarmee hij de schijn wekt niets anders te kunnen zijn dan één, behorend tot de groten.

Over wie hij het ook heeft, zijn toon blijft nagenoeg onveranderd. Het is dan ook opvallend hoe tenslotte al deze groten - niet alleen in dit boek, maar in het nog verfoeilijker Portraits sans Modèles bijv. - op het alignement zijn getreden om ons de geïnspireerde toon van Suarès te doen bewonderen. De een is op de ander gaan lijken, want allen lijken op de grote toon (hiermee is geen kwalijke woordspeling bedoeld) van Suarès. Maar die toon heeft niets bewonderenswaardigs dan voor hen die wellicht reeds jaren tot de ‘chapelle’ van deze essayist behoren. Suarès is er met de jaren in geslaagd zijn overtuigingen te gieten in twee soorten zinne-

[p. 281]

tjes, en het gedrens daarvan duurt een boek lang. De toon van die zinnetjes is - hoe 't te zeggen? - zonder inzinkingen geinspireerd-didactisch-constaterend. Het is naar, het zo te zeggen, maar de waarheid stelt zich in dit geval niet met minder tevreden. En eigenlijk is er maar één soort zinnetjes, want de variatie bestaat hierin, dat sommige wat langer zijn en sommige wat korter. Het theatrale is zelden of nooit van de lucht, zo wanneer Suarès verhaalt van zijn persoonlijke gesprekken met de grote Unamuno - die hem zo gecomplimenteerd had met zijn begrijpen van de grote Cervantes (hij moet in een bui geweest zijn van hevige mensenmin en door het geringste te bevredigen!) - en ons die gesprekken weergeeft, die even leeg zijn qua inhoud als opgesmukt qua weergave. Wat Suarès van Cervantes vertelt of interpreteert, lijkt mij nergens uit te komen boven het reeds vaak gezegde en uiterst middelmatige.

Precies zo is zijn essay over Baudelaire, waarmee, als ik mij niet vergis, de een of andere demi-luxe-uitgave van Les Fleurs du Mal werd bedorven. Tussen vele bekende waarheden en misschien twee niet onaardige opmerkingen, vernemen wij dat Baudelaire even eenzaam was als Nietzsche, maar infiniment plus homme; dat hij in de verskunst les plus belles conquêtes - men verkeert bij dit soort geesten nu eenmaal altijd in de superlatief en dit moge de onzin verzachten - van Poe en van Keats (!) heeft weten te brengen; dat hij in de poëzie een broer is van Wagner; dat zijn vertaling van Poe mooier is dan het oorspronkelijke, en meer dergelijk fraais, dat ons niet troost over deze ongenietbare Baudelaire, ook als wij ruimschoots overwogen hebben dat Wagner wel zo na moet liggen aan het theatrale hart van Suarès, dat hij diens smaakje wel proeven zal in alles wat hij zich verbeeldt ook lief te hebben, en dat hij, vermoedelijk behorend tot de Fransen die geen engels lezen, vanzelfsprekend franse banaliteiten over Baudelaire's vertaling ten beste moest geven.

Het essay over Tolstoï is het langste. Tolstoï is een halfgod-etdemi in het halfgoden-museum-Suarès. Ik heb dit essay van a tot z doorgevochten, speciaal om te zien of de grotere lengte

[p. 282]

misschien meer gestalte aan de behandelde zou geven. Maar neen, het is ‘du même tonneau’, du Suarès, precies op dezelfde manier als altijd: een groot man in x bladzijden, één goede opmerking, maar dan nog in een onuitstaanbare toon, tussen stof en klatergoud bij kilogrammen. In Holland heeft Suarès twee geestverwanten: prof. Casimir en Dirk Coster (althans Dirk Coster vóór deze zijn stijl leerde vereenvoudigen). Men kan hem zelfs de franse Coster noemen, - in aanmerking nemend dat een Fransman altijd over meer ‘ideeën’ beschikt dan een Hollander. Dat hij goed zou schrijven? - dat hangt natuurlijk van de smaak af, maar ik betwijfel het, bij iemand die van Hugo als definitie geeft dat hij is: un graveur qui sonne puissamment de la trompette. En één ding kan soms prachtig onthullend werken: in een versgeschreven inleiding tot zijn Tolstoï toont Suarès zich boos - o! maar bitter en razend! - omdat men tegenwoordig telkens weer ‘vivant’ zegt van een schrijver, die in feite dood is, en hij, hij heeft dat in 1910 toch het eerst gedaan! Zoals Gustave Kahn meende in de tachtiger jaren de uitvinder te zijn van het vrije vers, zo meent Suarès dus in 1910 uitgevonden te hebben, dat men een dode ‘levend’ kan noemen. En, zegt hij, onder al die navolgers die hem bestolen hebben, is er zelfs niet één geweest om hem... zijn boek op te dragen. Pas un même n'a eu la pudeur de m'offrir son livre, qui est à moi, du moins par l'enseigne qu'il me vole. Het blijkt een kwestie van uithangbord te zijn, bijzonder goed te rijmen voorwaar met deze Patentgezel der Allergrootsten.

Zelfs vergelijkt Suarès, die zich ook nog miskend schijnt te achten - dat doen wij allemaal op onze beurt - zich met vervolgd wild, maar eindigt: Je ne suis plus un daguet. Je ne porte pas de bois sur le front, mais une arme violente dans les yeux; et quand je veux, j'en sais faire usage: ce regard du profond dédain qui perce une indigne proie, par ce qu'il la juge, et qui ne l'abat, à la fin, que pour en rire. Het is, behalve nogal gecompliceerd frans, bepaald om vreselijk bang van te worden. Daarna, als men zijn angst bedwongen heeft,

[p. 283]

lijkt deze gedachtengang: dat wild met een blik vol diepe verachting, dat de vervolger weer tot prooi maakt, dat die prooi velt met die blik, omdat die hem oordeelt (!), en alléén velt teneinde erom te lachen - lijkt al dat bitter-verhevene en manmoedige wel erg op... die graveur met zijn trompet.

Als het van mij afhing, zou men voortgaan Suarès te miskennen tot hij leerde om zichzelf te lachen. Niemand in de franse letteren komt méér daarvoor in aanmerking. En wat lectuur betreft over grote mannen: ieder boekje met eenvoudige maar betrouwbare gegevens is beter om hen te leren kennen, om hen ons voor de geest te roepen, dan dit groteske bedrijf van nu-lever-ik-u-ook-over-Diè-een-stukje-Trance. Als ‘evocateur’ behoort Suarès tot die virtuozen die eerst ons geestesoog dichthameren en zich dan beklagen omdat wij van hun evocaties niets gezien hebben.

 

Montherlant verzucht ergens dat alles wat een schrijver over zijn boeken hoort, lof of blaam, geestdrift of afkeer, misverstand en compromis, compromis en misverstand is. Alles, alles. De enkele uitzonderingen... nu ja, die zijn er altijd. En daarbij is het dan nòg waarschijnlijk een verschil van graad.

Nu, in 1938, drie jaar na het verschijnen van Het Land van Herkomst, nu ik nog telkens lieden ontmoet die mij erover spreken, heb ik in dit verband de misverstaanders in de volgende categorieën verdeeld:

a.Zij die alles goed of althans aanvaardbaar vinden, omdat zij mij kennen en zich in eenvoud des harten overgeven. Ditzijn natuurlijk voor mijn persoonlijk gevoel verreweg de beminnelijksten.
b.Zij die de indische gedeelten boeiend vinden, omdat zij die herkennen, bijv. omdat zij zelf jong in Indië waren, dus als kind in een chinese toko gesnoept hebben, in de kali gebaad enz. Voor dezen zijn de europese gedeelten alleen maar om over te slaan, schadelijk voor het geheel, dat anders zo goed had kunnen zijn. Al dat gepraat van die ‘parijse bohèmes’ (zo zeggen zij 't ongeveer, waar zij de bohème nog niet eens van
[p. 284]
de intelligentsia leerden onderkennen) is hoogst vervelend en onbelangrijk. Belangrijk zou het geweest zijn als die gesprekken hadden plaatsgehad tussen indischmannen: ambtenaren en planters bijv. Zij zullen, vanuit Batavia bijv., uitmaken wat belangrijk is en wat niet. (Nietwaar, men is als schrijver niet bepaald hovaardig als men vraagt om andere maatstaven!)
Een variatie hiervan, maar over 't algemeen precies even intelligent, vormen de lieden die het indische deel niet uit eigen ervaring kennen, maar eruit willen leren hoe het 15 jaar geleden hier geweest is. Iets dommer (een paar later gekomen leraren van de H.B.S. en zo) en zij gaan betogen dat het nimmer zo was, dat zij het heel anders gezien hebben.
In al deze gevallen is in de eerste plaats sprake van misverstaanders die het boek lazen, vrijwel uitsluitend als documentaire. Men kan hen gerust en met veel meer profijt loslaten op Java's Pracht en Praal door miss Ponder, ingeleid door Colijn en bewerkt door Dr Gunning. In ieder geval is hun opinie mij precies zoveel waard als wanneer zij dat boek als een meesterwerk der koloniale literatuur verslonden hadden.
c.Zij die, wonder boven wonder, de indische stukken niets gedaan vinden en daarentegen - vermoedelijk ter compensatie - de europese stukken prachtig. Deze lieden zijn meest zelf ‘Indiëkenner’ en hebben dus hùn kijk en belevenissen niet in het boek teruggevonden. Anderzijds zijn zij weer ‘intellectueel’ genoeg om belangstelling te hebben voor die gesprekken tussen europese intellectuelen; tegenover het europese deel voelen zij zich dan opeens meer leerling, of laat ons zeggen: belangstellende, dan kenner. Alles wordt duidelijk zodra men maar even kijkt uit welke hoek de opinie waait.
d.Zij die kort en goed het boek ‘goed’ =smakelijk vinden omdat zij het lezen als één geroddel en gelaster over personen die zij kennen of menen te kennen. Over dit soort kan men kort zijn: ieder z'n plezier, dus waarom het hunne te storen?
e.Zij die het kort en goed ‘slecht’ = infaam, gemeen, per-
[p. 285]
vers vinden omdat zij 1e nooit nog iets dergelijks lazen, 2e dit alles fel strijdig vinden met hun opvattingen over fatsoen en de dure plicht om niet zo over levende personen en nogwel je eigen familie enz. enz. te schrijven. Waar hun psychologische zin even nul is als hun literaire vergelijkingsmiddelen, is deze vorm van misverstand, zijnde de meest geborneerde, ook de meest onverkwikkelijke.

Alles welgeteld heb ik misschien tien mensen ontmoet die - hetzij als ‘vakman’, hetzij intuïtief - het boek aangepakt hadden zoals het behoorde. (Montherlant zou vermoedelijk zeggen dat dit véél is.) Alle critiek van dezen was van belang, omdat zij wisten waarover zij praatten.

Met-dat-al, ik ben dol op de ‘oprechte opinies’ van de misverstaanders. Zij zijn op zichzelf voor een schrijver een bron van lering; en het is alleen te hopen dat hij genoeg van hen geleerd zal hebben tegen de tijd dat het ‘succes bij de scharen’ hem deelachtig wordt.

 

Het kan geen toeval zijn dat in een tijd als deze, waarin zo geijverd wordt voor opbouwen en tegen afbreken, de volken meer en meer gereed staan elkaar naar de strot te vliegen, elkaar uit te roeien met alle middelen, zo mogelijk tot in het derde geslacht. De opbouwers hebben inderdaad prachtig werk geleverd. Opbouw van Rusland en Japan, van Italië en Duitsland. De afbraak van Spanje is het resultaat van twee botsende opbouwen; de afbraak van Europa, morgen, kan de apotheose zijn van de opbouw in het algemeen. Men kan zich geen land ter wereld meer denken dat Arcadië tot voorbeeld nemen zou: daarvoor zijn zones nodig buiten de voortdurende opbouw der beschaving, afgelegen hoeken die niet meer voorkomen op ònze aardbol, na de geweldige opbouw van het wereldverkeer. De destructieve geesten van de mensheid hebben nooit zulke resultaten geboekt als de grote opbouwers; zij havenden elkaar voor kleine gemeente, individueel. Er is minder gemoord op gezag van de Prediker dan van Jezus, op gezag van Nietzsche dan van Luther, op gezag van Multatuli

[p. 286]

dan van Coen. Marx, die voor de weldenkende bourgeoisie natuurlijk een aarts-afbreker is, is waarschijnlijk een der grootste bouwers die de mensheid gekend heeft; Napoleon - al werd hij méér door de omstandigheden gedwongen en gedreven dan voor een zo algemeen erkend genie vleiend is - op zijn manier ook.

*Noot voor de slimmig-dommen: ik vergelijk mij niet met Rembrandt en Rousseau, ik toon met bekende voorbeelden aan hoe oppervlakkigheid zich in genres verwart.