XVI
Begin Augustus.
Burgeroorlog in Spanje; en, zegt A.M., allerlei lieden die niets zouden voelen voor een gewone oorlog, die in zo'n geval alleen zouden denken: ‘hoe blijf ik eruit?’ zie je zich warm maken, overwegen om mee te doen. Het is een feit dat het lot van Europa beslist wordt, nu, opeens, in Spanje; en als je dan bedenkt dat het gebeurt in een reeks mexicaanse gevechten... (Hij zegt dit, op het punt er zelf deel aan te nemen, overtuigd overigens dat de oorlog alleen gewonnen kan worden door vliegtuigen.)
Een ander komt bij mij binnenstuiven, roepend: ‘Arm Frankrijk, het is verloren!’ ‘Hoezo, hoezo?’ ‘Wat! zie je dat niet? Spanje is binnen de maand fascistisch, Frankrijk is het dan binnen een jaar - wat wil je? een land helemaal alleen ingesloten tussen fascistische landen!’ (Ik denk erbij: ‘En Holland volgt dan ook gauw genoeg: het is niet precies een zaak die van de heer Mussert afhangt’.)
De knappe politicus Bergery denkt uitsluitend dat men géén aanleiding mag geven tot een offensief van Duitsland. Spanje in de steek laten; vooral geen wapens verstrekken aan die kameraden, vooral niets doen wat een conflict zou kunnen veroorzaken met Hitler. En dit alles om Hitler moreel te ontwapenen, moreel in het ongelijk te stellen, - als hij tòch begint. Het is of de verdwazing algemeen wordt, wanneer men politici over morele wapens en beletselen hoort praten; en deze man, die in zijn diagnose van Europa's ziekte tot dusver niet met Spanje gerekend heeft, weigert zijn aandacht daarop over te brengen en blijft zich blindturen op de kanker Hitler, zonder te overwegen of de patiënt niet sneller aan het nieuwe abces bezwijken kan.
‘Het lot van Europa speelt zich af in Spanje.’ Op het ogenblik lijkt het of tegen deze formule niets in te brengen is. Welke nieuwe gebeurtenis zal alles een ander aanzien geven?
Er zijn dingen die op dit ogenblik komisch aandoen, omdat men ze niet meer tragisch of verachtelijk genoeg vinden kan: 1e. het feit dat de fascisten althans weten wat zij willen, dat Italië en Duitsland aan de spaanse ‘rebellen’ zoveel munitie en vliegtuigen zenden als zij maar nodig hebben, dat ook Portugal zorgt voor munitie en levensmiddelen, terwijl de Volksfront-regering in Frankrijk bang is voor de kapitalisten, voor de radicalen, voor de publieke opinie, voor alles wat een regering maar karakterloos maken kan; 2e. het feit dat, zelfs bij een overwinning op de spaanse fascisten, de spaanse ‘linksen’ elkaar onderling zullen verscheuren, omdat het tussen anarchisten en communisten nu eenmaal niet gaat; 3e. het vooruitzicht op, hoe dan ook, een onvermijdelijke europese oorlog; 4e. de troost, als men het zo noemen wil (als anti-fascist) dat fascistische naties elkaar, in een fascistisch Europa, even verwoed zullen bijten als zij het nu Sovjet-Rusland dreigen te doen; 5e. de belachelijkheid, nu al, om van Sovjet-Rusland te spreken als van een ‘revolutionnair land’.
Eind Augustus '36.
Terwijl in Spanje de strijd om de ‘revolutie’ moeizaam wordt voortgezet, ruimt de heer Djoegasjwili-Stalin zijn vijanden op in het land waar hij troont als ‘dictatuur van het proletariaat’. De even domme als abjecte opsluiting van de vrouw van Erich Mühsam, eerst op alle congressen voor de sovjet-cultuur als reclame gebruikt, tenslotte als onvervalsbare anarchiste niet alleen onbruikbaar geacht, maar op gevaar af van antireclame in het geniep onschadelijk gemaakt, lijkt nu haast een voorspel tot het russische ‘Rijksdagproces’ tegen de 16 terroristen van de groep Zinovjev-Kamenev. Men hoeft voor die heren niet te voelen, die ook maar politici zijn; wie zal ontcijferen hoeveel verraad, laffe moordzucht en soortgelijke deugden der politieke handeling
hier inderdaad werden opgeruimd? De oude Trotsky, in Noorwegen, lijkt groter dan dit hele gekuip; er is in zijn verklaringen een accent van trots, zoniet helemaal van waarheid (wie kan hem kwalijk nemen dat hij Stalin graag opgeruimd zou willen zien?) dat verkwikkelijk afsteekt tegen de verleugende lakeientaal van de stalinistische pers. God, Colijn of wat ook, redde ons nog van dàt soort vrijheid! De 16 veroordeelden zijn nu per revolverkogel in de kleine hersenen opgeruimd (als tenminste enige stromannen daaronder, zoals Trotsky veronderstelt, niet onder andere namen promotie hebben gemaakt); men kan zich nu-in de buitenlandse pers - weer bezighouden met de nog steeds weggeborgen mevrouw Mühsam, die, na haar man door de nazi's te hebben zien doodmartelen, zo naief was te vertrouwen op de gastvrijheid van de vijanden der nazi's. Ongetwijfeld zal deze vrouw nu zéér zwart tevoorschijn komen: zwart omdat zij niet aan de vervalsing van haar man's manuscripten en van zijn hele nagedachtenis (die o.a. door een sovjet-film zou worden ‘verbreid’, men raadt hoe) heeft willen meewerken, omdat zij niet met genoeg revolutionnaire geestdrift Djoegasjwili heeft willen meebejubelen als onvervangbaar ‘leider des volks’. In Gepeoe-taal moet deze vrouw dus wel gespionneerd hebben, gecomplotteerd en wat dies meer zij; men kan zich daarop voorbereid houden, want alles is te bewijzen met een corrupte pers, zoals vroeger de revolutionnairen van de burgerlijke kranten zeiden.
Wat de filosofisch-aangelegde buitenstaander in dit alles het meest bezighoudt is de rol van een Stalin, de onontkoombare angst waaraan blijkbaar iedere ex-revolutionnair lijdt die tyran geworden is, de vervolgingswaanzin à la Robespierre, à la Boris Godounov ook. Naast de overweging dat een schavuit altijd aangenamer is als verleden, als geschiedenis, als verhaal, dan wanneer men er nog mee te maken heeft in de onmiddellijke realiteit. En in de onmiddellijke realiteit - voor zover men tussen zùlke genietingen van een keus kan spreken - geloof ik dat een Pancho Villa bijv. verkieslijker is dan een Stalin, ware
het uitsluitend om het manco aan hypocrisie in deze primitievere menselijkheid.
Overwinning van het italiaanse leger op het abessijnse met gifgas en systematisch bombardement tegen vrouwen en kinderen; met de dappere zwarthemden in de achterste gelederen, zó strijdlustig immers dat zij de Erytreeërs moesten opduwen die vóór liepen: de ploertigste overwinning wellicht van de wereldgeschiedenis tot 1936. Leiding van de sterke man Djoegasjwili na de zwakke man Romanov, behorend tot de meest hypocriete verleugendheden van de moderne ideaal-staten, Hitler-Duitsland meegerekend. Maar... politiek gesproken, is dit alles natuurlijk veel te simplistisch.
25 September.
Ik lees een boekje, getiteld Le Procès du Centre terroriste Trotskiste-Zinoviéviste, officieel verslag gepubliceerd door het commissariat du peuple de la justice de l'U.R.S.S., waarvan de inhoud zich laat synthetiseren tot het volgende verhoor:
‘Erken je dat je meegedaan hebt aan deze misdaad?’
‘Ik erken dat ik meegedaan heb en zeer schuldig ben aan deze afgrijselijke en onnoemlijke misdaad.’
‘Erken je dat X. en Y. je medeplichtigen waren?’
‘Ik erken dat de afschuwelijke boeven X. en Y. mijn medeplichtigen waren.’
‘Waren zij dus ook schuldig aan deze misdaad?’
‘Zij waren, evenals ikzelf weerzinwekkende boeven zijnde, ontegensprekelijk en onzegbaar schuldig aan deze demonische misdaad, waarvoor wij niet genoeg kunnen boeten.’
Enz. Het is geen proces meer, maar een catechismus. Volgens andere. bronnen heeft één veroordeelde althans, Fritz David, zich met de nodige schamperheid uitgelaten. Gevraagd waarom hij niet op Stalin geschoten had, antwoordde hij: ‘Omdat ik te erg van hem walgde’. ‘Maar als hij dichterbij had gestaan, had je misschien tòch wel op hem geschoten?’ ‘Misschien dan toch wel, ja.’ ‘Dit is een duidelijke en
controleerbare reden, oordeelt de president, de rest is psychologie*’.
Bij freudisme en andere x-stralen, maskers en ontmaskeren. - Men vergeet soms dat alles wat uitdrukking, ‘ziel’ is, op het eerste gezicht moet worden afgelezen; dat het tweede gezicht een anatomisch spierenmasker kan zijn, het derde een doodskop. En men kan individuele verschillen waarnemen tussen doodskoppen, maar toch niet meer - eerder minder - dan tussen beklede gezichten.
Wie Slauerhoff met zijn eeuwige vermomming van vagebondpiraat-conquistador eenzijdig mocht vinden, krijgt in zijn oeuvre één kans om dit beeld aan te vullen met dat van de wraakzuchtige dominee. (Zijn opvatting van Jan Pietersz. Coen geeft iets aanverwants, maar hier overheerst weer de conquistador.) Het korte verhaal Waar de levensvreugde vandaan komt, in Groot Nederland van Februari '35 gepubliceerd, is vanuit dit standpunt gezien een onwaardeerbare bijdrage.
De àndere kant vindt men misschien het zuiverst vervat in deze drie regels, van ‘wensdroompoëzie’ vol:
(En de waarheid ligt daar misschien nog niet eens tussen.)
De politieagenten voor vertalingen, die vaak uitstekend werk doen, beseffen met-dat-al blijkbaar niet dat het nooit gaat om een stuk of wat altijd verbeterbare dingetjes, maar om het al of niet juist weergeven van het peil van een auteur, van een boek. Te verbeteren is iedere vertaling, door iemand die alleen op de vlooien van de leeuw wil letten en die een innige
schoolmeestertoon aanslaat, waardoor de lezer van zijn artikel (en niet van de vertaling) geïmponeerd wordt, vooral waar hij niets te zien krijgt dan een ristje vlooien. Ik neem hierbij dan nog aan dat de verbeteraar altijd gelijk heeft. In een soortgelijk foutenlijstje, door de leraar Premsela opgesteld uit mijn vertaling van Larbaud's Fermina Marquez (hij zegt er uitdrukkelijk bij dat hij mij om vorig vertaalwerk heeft moeten roemen, maar men voelt hoe zwaar hem dit tenslotte vallen moest), leest men dan ook nog deskundigheden als: de beer du Perron voelt toch wel de nuance tussen ‘je médite’ en ‘je réfléchis’? Afgescheiden van het feit dat ik deze nuance natuurlijk nooit gevoeld heb, zou ik het alleen over mij kunnen verkrijgen op een dergelijke vraag in te gaan, wanneer mij zal zijn gebleken (wat tot dusver allerminst het geval was) dat gezegde leraar P. de nuance voelt tussen een schrijver als Larbaud en een als Maurois. Ik zou hem anders zulke dingen moeten leren, als wederdienst voor het werkje dat hij zich voor mij getroostte, - en de taak is, of men er al over mediteert of réfléchisseert, weinig dankbaar en heel erg hard.
Er zijn dichters die voortdurend op het respect van de lezer werken; die uitgaan van de meest eerbiedwaardige literatuur (Aeschylus, Shakespeare), bijv. Claudel. Als zij niet helemaal zonder talent zijn, worden zij altijd hoger aangeslagen dan zij verdienen, eenvoudig omdat hun speculatie juist is. Er zijn dichters - bijv. Corbière - die tegen het respect in schrijven. Voor ik mij gewonnen geef dat Aeschylus en Shakespeare in Claude! deze als dichter ver boven een Corbière stellen, zou ik àlle elementen willen berekenen, en niet in de laatste plaats het ongemene quantum oorspronkelijkheid dat van een Corbière een zo apart geval maakt. Maar het is wonderlijk, zoals men elkaar kan misverstaan. Een jong engels dichter signaleert Corbière (met ongewone durf voor een Engelsman) als een van de grootste franse dichters. Men leest het met vreugde, men denkt dat men elkaar verstaat... en men merkt wat verder, dat Corbière voor hem een soort voorstudie, een
soort gangmaker is voor wat hij als het allergrootste wenst te huldigen: Laforgue. Alles verandert opeens van aanzicht.
Bij een lezing van Martha de Bruin door Van Groeningen, een van onze oudste realistische romans (1889, hetzelfde jaar overigens als Eline Vere). Het is ongetwijfeld beter, korter, minder praatziek dan Geertje van De Meester, maar goede hemel, wat is het nog bête! Het gaat er bovendien alweer om, niet in Holland (waar zoiets toevallig blijft), maar in het buitenland, naar de werkelijke voorgangers te zoeken. Al dit soort literatuur stamt in indirecte lijn af van Eugénie Grandet en Madame Bovary (onderling toch nog zo verschillend), en in directe lijn van Germinie Lacerteux. De ‘sous-produits’ van Madame Bovary hebben in Frankrijk menige schrijver in staat gesteld te bestaan (Mauriac, Green, en hoeveel anderen), maar met Germinie Lacerteux hebben de Goncourts feitelijk de klad erin gebracht. Dit boek is de verkeerd begrepen ‘voortzetting’ van Madame Bovary; wat bij Flaubert, buiten de klasse waarin zijn roman speelde om, een menselijke waarheid was, werd bij de Goncourts de weergave van een speciaal geval, representatief, zoals dat heette, voor een bepaalde (de dienende) klasse. Martha de Bruin, Geertje en hoeveel andere figuren van dit soort zijn weer de ‘voortzetting’ van Goncourt's meidenfiguur. Hun geestelijke vaders hebben de monologue intérieur van de simpele ziel ontdekt, bladzijden achtereen hebben zij ermee volgekwebbeld, en men mag er zeker van zijn dat àls de simpele ziel, langs welke vreemde kronkel dan ook, iets werkelijk merkwaardigs had gevoeld of gedacht, deze auteurs daar geenszins achter zijn gekomen, want zoiets viel buiten hùn simplistisch program. Men zegt van deze auteurs: ‘wat zijn ze diep’, waar men zou moeten zeggen: ‘wat zijn ze gemakzuchtig en dom’. De rechtvaardiging van deze inferieure boekenvullerij heet: deernis. Germinie, Martha en Geertje bestaan vrijwel alleen als vertegenwoordigsters van hun klasse; wat een algemene betekenis aan hen moet geven, verengt hen meteen zozeer dat
zij niet meer dan met-deernis-voorgedragen types zijn. Emma Bovary is een mens; het is even weinig verwonderlijk dat naar haar het ‘bovarisme’ genoemd kon worden, als het verwonderlijk zou zijn geweest wanneer iemand een ‘lacertisme’ had kunnen ontdekken door Germinie Lacerteux.
Maar wat een rùst om dergelijke boeken te lezen, als men nu juist geen lust in denken heeft; wat wordt het weinigje dat erin staat ampel voorgekauwd (en -gekout)! Ik had Martha de Bruin aan boord willen lezen (op de terugweg naar Indië), maar de rust die het geeft is zo groot, dat het de aangewezen lectuur werd voor tussen het kofferspakken. Een boek met ièts meer inhoud, meer geest, zou storend kunnen werken. Dit leest men met het prettig gevoel dat het goèd is als een schrijver zoveel deernis heeft, dat het juist is, als een dunne bestelling van dit soort ettelijke bestellingen ten gevolge heeft die met-deernis-en-al even dun zijn. En zo frans als het van oorsprong mag zijn, het is zo vertrouwenwekkend hollands geworden, zo volstrekt de tegenvoeter van een boek als Les Jeunes Filles van Montherlant bijv., dat de hele hollandse critiek meningitis zou hebben bezorgd, gesteld dat een Hollander het geschreven had.
Steeds meer de zekerheid dat voor sommige lezers het hoogste de poëzie is, en in de poëzie: het mysterie. Men is voor hen in de grond altijd vulgair - zoiets als kortzichtig en hovaardig tegelijk - als men zich met het mysterie niet tevreden stelt, het tracht te doorgronden, althans ertegen protesteert. Blake tegen Diderot, Diderot tegen Blake. Degenen die de eerste beschouwen als de ‘ware intelligentie’ - immers de intelligentie die het mysterie aanvaardt, er zich aan overgeeft, er tenslotte weer eigen glorie uit maakt - zullen in een Diderot, hoe bewonderenswaardig verder ook, in laatste instantie altijd iets goedkoops zien. Voor de anderen zal een Blake, hoe imposant ook, in laatste instantie altijd een verkoper zijn van apenkool. Deze twee mentaliteiten zijn onverzoenbaar. Een Poe hangt ertussen: te mysterieus om geheel aanvaard te
worden door de aanhangers van de klaarheid, te helder, te intellectueel, te bewust, om voor werkelijk groot man door te gaan voor de minnaars van het mysterie; voor beide partijen tenslotte een ‘charlatan’. De mysterie-willers hebben erop gevonden dat het klare intellect eigenlijk een verminking is van de ‘ware intelligentie’; dat men op die manier het leven alleen steriel leven kan. De anderen?... nu ja, zij weigeren de spelletjes die men met het mysterie spelen kan aan te zien voor bron van leven, kunst, wijsheid, enz. Het is in wezen even onvruchtbaar als om de vrouw tegen de man te horen verdedigen door een vrouw, en andersom. Men heeft in dezen voor zichzelf vast te stellen of men man of vrouw is - en evenals daar valt het lang niet altijd mee.
Sommige critici - strategen van het kunstterrein - zijn bovenal angstig voor het soort byzantinisme van de kunst in onze tijd. Ik voor mij aanvaard dit byzantinisme heel wat makkelijker dan de neo-barbarie die er de reactie tegen is.
Byzantinisme bij Proust, Joyce, Giraudoux, Virginia Woolf, verzucht de criticus, bij Mallarmé en Valéry. De liefde voor de techniek van de kunst vervangt de liefde voor de kunst zelf; waar moet dat heen? het ‘creatief vermogen’ gaat te loor. Met dit creatief vermogen gaat immers gepaard: een zeker geloof, alweer: een overgave aan het mysterie; te veel analyse, te veel ik-bewustheid doodt. De criticus zegt erbij: Het kan daarom wel belangrijk zijn wat men aldus maakt; want, nietwaar, Proust en Joyce... maar het is je wàre niet (d.w.z. niet meer Tolstoï en Balzac).
De criticus heeft voor een deel gelijk. Maar hij heeft het bijgeloof van de 3 dimensies, van de ‘figuren die uit de boeken stappen’. Aangenomen dat de figuren van Balzac zo zijn, dan vergeet de criticus dat de lezer al te vaak medeplichtig moet zijn met Balzac, dat hij allerlei dingen voor waar moet aannemen, zonder de garantie te hebben dat Balzac alles verantwoorden kan wat hij van zijn personen zegt. De manier van Proust om van zijn personages alleen dingen te zeggen die
hij zelf verantwoorden kan - deze filter van het ‘ik’ van de auteur - is de garantie voor een ander soort waarheid; de lezer van Proust hoeft nooit zijn medeplichtige te zijn, en tenslotte zijn de personages van Proust in 2 dimensies méér waar dan die van Balzac; die van Balzac, in 3 dimensies, missen de 4e dimensie die de 2-dimensionale personages van Proust wèl hebben (3 tegen 2 + de 4e).
Bij Mallarmé-Valéry krijgt de criticus méér gelijk. Mallarmé blijft ‘echter’ = zinnelijker, menselijker, als men deze woorden gebruiken wil, mysterieuzer en minder chemisch-verantwoord, dan Valéry, omdat hij het geluk heeft nog van Baudelaire uit te gaan, terwijl Valéry al het ongeluk heeft van Mallarmé uit te gaan. Maar de criticus heeft ongelijk als hij de zuivere dichters betreurt die (volgens Goethe) als vogels zingen, want in het beeld van de moderne franse poëzie bestaat deze dichter: niet Mallarmé of Valéry, maar Apollinaire. Wat een dichter ‘bij Gods genade’ is, een werkelijk zuiver dichter, ‘poète pur’ in de juiste zin des woords, kan men beseffen als men Alcools leest, even volmaakt als bij Villon of Verlaine.
Het bijgeloof van de 3 dimensies als enig teken van creatief vermogen is gebaseerd op de overschatting van een op zichzelf beperkt onderdeel van de literatuur: de 19e-eeuwse roman. Tolstoï is er misschien het zuiverste voorbeeld van. Maar noch de schelmenroman (de Satyricon van Petronius zo goed als Don Pablo van Quevedo), noch Manon Lescaut, Werther of Adolphe vertonen deze 3 dimensies, en Rabelais en Tristram Shandy staan dichter bij Joyce, wat hun ‘techniek’ betreft, dan bij Tolstoï of Balzac. De overbewustheid der ‘techniek’ is in de kunst bovendien geen groot gevaar, omdat men er zeker van kan zijn dat men hierna nooit verder kan gaan zonder zelfmoord te plegen (zoals Joyce reeds zelfmoord pleegt in Anna Livia Plurabella en Work in Progress). Edgar Poe is een der eerste voorbeelden van het bewust creëren; dit neemt niet weg dat zijn onvervangbaar ‘fluidum’, als men het zo noemen wil, er ook is; een ‘fluidum’, even onvervangbaar en van even grote qualiteit als nu dat van een Kafka. Een auteur
als Giraudoux telt niet mee dan als tijdverdrijf; van een veel groter gevaar voor de literatuur dan deze lege verfijning is de overtuigde botheid die naar Tolstoï terug wil, de kudde van zesderangs-auteurs die allen denken Oorlog en Vrede te zullen maken en reeds om hun programma bewonderd wensen te worden, die de medeplichtigheid inroepen van de politiek en van gevleide massa's. Deze ellende (die van de Sjolochovs en Panferovs bijv.) is op komst, terwijl de Giraudoux' voorbij zijn.
En tenslotte: is ook de vrees hièrvoor subjectief. Maar iedere vrezende criticus is dat. Als men werkelijk zichzelf vergeet en objectief naar de kunst kijkt (die-door-alle-eeuwen met hoofdletter) is het meteen dwaasheid te vrezen. De kunst herstelt zich immers altijd; de periodes van inzinking die zij vertoont zijn, objectief bezien, zelfs alleen maar voorwaarden tot de periodes van opbloei. Ook hier geldt in de eerste plaats: wie men is, waar men staat, wat men persoonlijk verkiest, hoe deze voorkeur door omstandigheden ontstond, enz. enz.