natuurlijk voor Tine. Maar wanneer Multatuli, ongetwijfeld niet alléén voor die buitenwereld, maar omdat hij haar nagedachtenis inderdaad hoog bleef houden, na haar dood de Havelaar-editie van 1875 met klem aan die nagedachtenis wijdt, komt zijn zoon Edu tot geen andere ‘waarheid’ dan die opdracht ‘een ware infamie’ te noemen en de Schoondochter doet er een schepje bovenop (blz. 110). Toch is deze uitspraak van Edu niet alleen voor ‘verblinde Multatuli-vereerders’ grof en onwaar, maar vermoedelijk voor iedereen die niet bij de verblinde Multatuli-haters behoort.
Eén kostbaar gegeven treft men bij de Schoondochter aan (op blz. 255-256); moet men haar daar geloven, dan heeft Edu bij een van de huiselijke twisten zijn moeder beschermd, met zijn vader gevochten en hem tegen de grond geslingerd of geslagen, of zelfs een pak gegeven, de verhaaltrant van de Schoondochter is hier triomfantelijk maar niet helemaal duidelijk. In ieder geval is het een hoogtepunt in dit familiedrama, en in het boek van de heer Meerkerk ontbrak het nog.
De zoon was op dat ogenblik omstreeks 16, de vader omstreeks 50. Als deze scène waar is, verklaart ze nagenoeg alles in de hele verdere verhouding tussen vader en zoon, hoeft men verder niet meer te zoeken waar ook de haat van de vader voor de zoon vandaan kwam. Nicht Sietske veronderstelt in een van haar hier gepubliceerde brieven, dat Multatuli ‘bang’ voor zijn zoon was; de Schoondochter verkondigt na de scène nog eens met nadruk dat Multatuli zijn zoon nooit ‘aan’ kon, en zoekt zelf daarin de reden van zijn haat.
Ik wacht af wat dr Pée hieromtrent nog te zeggen zal hebben, maar de verklaring van de Schoondochter lijkt mij op dit punt van de haat volkomen aanvaardbaar. Later, vertelt zij, toen Multatuli zijn zoon als 24-jarige jonge man in Wiesbaden terugzag, liep het opnieuw spaak en de vader kreeg op een dag nog eens flink ‘de waarheid’ te horen van de zoon - die daarop naar Holland trok en toen toch geruime tijd een maandelijkse toelage van f 60 van die vader ontving. De Schoondochter weet hierop alleen maar te zeggen dat die
toelage nog niet eens geregeld binnenkwam; maar verder laat zij het hoofdzakelijk aan haar voorafgaande belichting over om Multatuli's brieven aan Van der Hoeven (door Ter Braak in Groot-Nederland van Aug. '37 gepubliceerd) als lasterpraat te doen lezen. Feitelijk weerlegt zij uit die brieven niet veel, en haar bewering (blz. 362) dat Multatuli na de waarheidzeggerij van zijn zoon 16 dagen nodig had alvorens nieuwe lasterbrieven te kunnen fantaseren, blijft ook slechts schoondochterlijk commentaar. Maar als dr Pée of Ter Braak hier de juiste toedracht nader wil uitpluizen, ik niet. Nog steeds heb ik niet de geringste behoefte na te gaan hoe veel, of hoe weinig maar, Multatuli zijn zoon bezwaarde, de zaak lijkt mij te weinig oplosbaar enerzijds, van te weinig belang anderzijds, naast de onbetwijfelbare haat die tussen deze vader en deze zoon bestaan heeft. Of Edu al of niet met f 500 van de heer Van der Hoeven vertrok zonder die terug te geven en een horloge verpandde dat hij in bruikleen had, ik hoop van harte van niet, maar blijf zo onfussoenlijk er niet de waarde aan te hechten die de burgerlijke moraal en de gealarmeerde Schoondochter eraan verlenen; voor de tragische geschiedenis van Multatuli is de haat tussen vader en zoon ruim genoeg. Ik gebruik het woord ‘tragisch’ niet met de aangename vlotheid waarmee de Schoondochter verklaart dat zij ‘noodgedwongen den mensch, echtgenoot en vader Douwes Dekker’ heeft moeten ‘belichten’ en dit de ‘tragische kant’ in haar werk acht; en de enige plek waarin haar ponteneurigheid haar scheen te verlaten - als zij (blz. 446) wel even veronderstellen wil dat haar man in zijn moeilijke jeugd ook eens een fout in een geldkwestie kon hebben begaan, wordt weer zo overstemd door fussoensgetrompet, dat het weinigje interesse dat ik ervoor had meteen weer verzwond.
Uit Multatuli's eigen brieven aan Van der Hoeven blijkt dat hij zijn zoon via Harderwijk weg wilde hebben; dat hij hem van moord verdacht zonder enige grond; in een brief aan Sietske leest men hoe hij zelfs naar de politie ging om over deze verdenking te spreken; dit alles is allesbehalve in Mul-
tatuli's voordeel, hoe men het ook beziet. Ik veronderstel dat hij, in 1875 tot in het diepst getroffen door de publicatie Onkruid onder de Tarwe waarin dr J. van Vloten zich niet ontzag zijn particuliere leven op straat te gooien - een procédé dat men anders toch vooral bij revolverjournalisten aantreft - dat Multatuli, die door deze publicatie er zelfs toe gebracht werd niet verder te schrijven, er een soort vervolgingswaanzin door opliep, en dat zijn ‘bang’-zijn voor Edu in de eerste plaats verband hield met door hem gevreesde nieuwe publicaties van dat soort. Hij moet geweten hebben hoezeer ook zijn zoon hem haatte en verwacht hebben dat deze zoon de voornaamste bron zou worden voor nieuwe publicisten onder zijn vijanden; in ieder geval is opmerkelijk dat zowel de brieven aan Funke als die aan Van der Hoeven, waarbij men aan een ‘campagne’ tegen Edu zou kunnen denken, van 1877 en volgende jaren zijn, dus van na het boekje van Van Vloten. Maar zonder nadere documenten, geef ik deze verklaring voor wat ze is: een hypothese, die voor de Schoondochter waarheid is.
In ieder geval moet één ding niet worden vergeten: de belichting van Multatuli door de Schoondochter is in feite die door Edu, en gegeven de situatie, kan de haat van deze zoon voor deze vader niet als ‘objectiever’ getuigenis gelden dan die van de vader voor de zoon.