13

Dat is dat. Door allerlei citaten uit brieven van Dekker aan Tine uit de tijd toen de Havelaar geschreven werd, tracht de Schoondochter voorts nog te bewijzen dat Dekker inderdaad nooit aan de Javaan dacht, maar alleen aan zijn eigen positie en hoe daaruit te komen. Dit is opnieuw nogal dom of oneerlijk. Dat Dekker in die dagen, zijn drastische ellende belevend in de brusselse Prince Belge, niet wetend of hij geld genoeg had om zijn hotel te betalen of zijn kachel te vullen etc., in brieven aan zijn vrouw bovendien, in de eerste plaats over hun eigen positie schreef en geen smartkreten slaakte over de arme Javaan die het althans minder koud had, men moet al zeer veeleisend zijn om het anders te verlangen. Hij schreef toen zijn Saïdjah; wie meer verlangt moet dan maar ontevreden blijven; bewezen wordt met al deze citaten niets. Bovendien, ik stel mij niet voor dat Multatuli voortdurend met bloedend hart aan de arme Javanen dacht, en daar gaat het ook niet om: de vraag is of hij hart voor hun toestand had, en daarop geeft zijn werk, behalve voor wreken-

[p. 591]

de Schoondochters en oostindische ambtenaren van het slag De Kock, meer dan voldoende antwoord. Rest nog: vast te stellen of Multatuli, of de bestuursambtenaar Douwes Dekker dus, ter plaatse en toen hij nog niets ‘achteraf’ kon bedenken, blijken heeft gegeven dat de toestand van de Javaan hem ter harte ging, en deze blijken zijn dan, ‘historisch’ en alle wrekende Schoondochters en De Kocken ten spijt, van oneindig groter belang dan citaten uit een correspondentie uit Brussel van eind 1859.

Ten overvloede en voor de allerdomsten, allerongelovigsten of alleroneerlijksten, maak ik, na De Man van Lebak, na Multatuli, Tweede Pleidooi en met De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman ter perse, het volgende lijstje op van bewijzen dat de ambtenaar Douwes Dekker wel degelijk aan de hierboven gestelde eis voldoet.

1.Het rapport over de pepertuinen op Sumatra's Westkust van 21 Maart 1843, waarin de 23-jarige controleur Dekker constateert dat de koelies honger lijden en verklaart dat het hem moeilijk valt mensen tot werken aan te zetten voor hij zeker is dat zij het nodige hebben voor hun levensonderhoud. (Dit merkwaardig rapport, 13 jaar vóór de Lebak-zaak geschreven, vindt men in de Officiële Bescheiden 2e druk van De Bruyn Prince en in De Man van Lebak*; terwijl mevrouw dr Van den Bergh van Eysinga-Elias er ook reeds op wees in haar korte Multatuli-biografie.)
2.Dekker's vriendschappelijke omgang met de Sumatraan Soetan Salim, die hij later, in diens verbanningsplaats Tjiandjur nog wilde opzoeken, en zijn bekentenis aan Tine dat hij op Sumatra soms in de verzoeking was gekomen de partij van de inlanders te kiezen tegen het Gouvernement. (Brief van 27 Nov. 1845 aan Tine uit Purwakarta; in de Brieven en in De Man van Lebak45.)
3.Het verhaal uit de Java-oorlog, door Dekker geschreven in Menado en gedateerd 8 Maart 1851, in het later door Busken
[p. 592]
Huet uitgegeven z.g. dagboek, dat in werkelijkheid bestond uit fragmenten van brieven aan de uitgever Kruseman. In dit verhaal is de sympathie voor de Javaan en de afkeer voor de ‘hollandse helden’ al geheel dezelfde als in het Saïdjah-verhaal (Zie Multatuli's Brieven en De Man van Lebak*.)
4.Het document over de voeding van de bannelingen op Ambon, van 12 Juni 1852, dat, hoewel ambtshalve opgesteld, toch geheel in deze zelfde lijn is. (Door mij gepubliceerd in Multatuli, Tweede Pleidooi blz. 211-21346.)
5.Het getuigenis van niemand minder dan de G.-G. Duymaer van Twist in diens schrijven van 4 April 1882 aan H.G. Kronenberg, waarin hij verklaart dat Dekker zijn sympathie verworven had ‘door zijn hart voor den inlander’ en dat hij hem daarom naar Lebak zond (zie deze brief bij dr Pée Multatuli en de Zijnen blz. 87 en in de dissertatie over Duymaer van Twist door dr J. Zwart, als bijlage XXXIII).
6.Verschillende notities van Dekker, in Lebak zelf in zijn kladboeken geschreven, thans in het Multatuli-museum aanwezig, die door mij worden gepubliceerd in De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman. Hierbij moet men voegen: de vraagpunten van Dekker, zowel aan de regent als aan andere hoofden in Lebak, betreffende hongerlijden van de bevolking, ongeoorloofde herendiensten etc.; hoewel ook dit natuurlijk ambtshalve gebeurde. Maar het weerlegt de aantijging van zijn onactiefheid in Lebak.
7.Dekker's officieel schrijven aan de resident van Bantam Brest van Kempen, van 25 Febr. 1856, waarin hij reeds schrijft over de ‘sedert jaren uitgezogene diep-gedrukte bevolking’. (De ‘historische’ tekst in Off. Bescheiden 1e druk van De Bruyn Prince en in De Man van Lebak47.)
8.Het concept van de brief aan Duymaer van Twist van 9 April 1856, in Lebak zelf geschreven, en dat, na al het vorige, alleen nog maar van belang is omdat het, n'en déplaise
[p. 593]
de Schoondochter, inderdaad de hele Havelaar in kern bevat. (Zie De Man van Lebak*.)
9.Dekker's brief aan de controleur van 15 April 1856, bij de overgave van het bestuur van de afdeling Lebak, in de Havelaar gepubliceerd, maar waarvan de ‘historische’ lezing zich in het Multatuli-museum bevindt en welke lezing eveneens door mij gepubliceerd wordt in De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman48.

Het is zonde van de tijd en de moeite die men eraan besteden moet om wrekende bakerpraatjes te weerleggen, maar enfin, deze lijst is overzichtelijk. Hoe men deze getuigenissen als camouflages zal kunnen behandelen of op andere wijze scheef trekken - goede hemel, voor het Fussoen is er toch altijd nog één getuigenis bij van een authentieke gouverneur-generaal! - zal mij benieuwen, d.w.z. dat ik daarvan nieuwe lering hoop op te doen.

Als het waarheidsboek (blz. 86) verder nog poneert dat ik de argumenten van de heer Saks niet heb kunnen weerleggen, zal ik deze zo verklaarbare bewering nu maar opnemen in de waarheid die de wrekende Schoondochter nu eenmaal nodig heeft, het voor de heer Saks betreurend dat zijn ‘argumenten’ en zijn ‘visie’ zich zo goed voor dit opnemingsproces lenen. Ik poneer hier op mijn beurt alleen dat ik ze weerlegd heb, dat ik (zie De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman49) nog steeds niet opgehouden ben ze te weerleggen, dat het mijzelf haast vervelen gaat, maar dat ik voor Multatuli deze verveling graag over heb, waar hem zoveel erger is overkomen.

Maar misschien dat de Schoondochter - of haar helpers - nog eens resultaten bereiken als ze mijn eigen woorden gaan omkeren, d.w.z. aan mijn woorden hun betekenis geven, zoals gebeurd is op blz. 192 van het waarheidsboek, waar de Schoondochter mij Multatuli zonder verdere nuance een zenuwlijder laat noemen, zoals ze op blz. 244 zonder verdere nuance mijn

[p. 594]

‘afgod’ door mij als leugenaar deed ‘tentoonstellen’. En ook dit citaat werd door de Schoondochter verminkt. Zij laat mij schrijven dat deze zenuwlijder Lebak vindt en zet, critisch, dat ‘vinden’ tussen aanhalingstekens, waar ik geschreven had (De Man van Lebak*) dat hij zijn Lebak vond, zoals men zegt: zijn Thermopylae, zijn Waterloo. Maar als ik de Schoondochter ook nog lessen in nederlands zou moeten geven, werd het werk te ondankbaar.

Ik geloof tenslotte tòch meer aan domheid. Maar wat doet het er nog toe, bij een zo gelijk resultaat? Men herleze - het gaat daar over dr Pée - op blz. 283 van de Schoondochter de treffende tirade over ‘een zeldzaam ontwikkelde gave om de zaken te verdraaien, citaten uit hun verband te rukken, feiten in verkeerde volgorde te rangschikken, kortom al die trucs te gebruiken, die een in wezen minderwaardige publicatie een schijn van geloofwaardigheid verleenen’...

*Zie: Verzameld Werk IV, blz. 51-54.
45Zie: Verzameld Werk IV, blz. 119-121.
*Zie: Verzameld Werk IV, blz. 152-153.
46Zie: Verzameld Werk IV, blz. 188-191.
47Zie: Verzameld Werk IV, blz. 278-283.
*Zie: Verzameld Werk IV, blz. 352-368.
48Zie: Verzameld Werk IV, blz. 369-372.
49Zie: Verzameld Werk IV, blz. 251 passim.
*Zie: Verzameld Werk IV, blz. 439.