9 Willem's noodlot
Het einde van de zevenjarige oorlog in 1763 was voor de Republiek, die niets gedaan had dan met haar sympathieën slingeren tussen Frankrijk en Engeland, van weinig belang in zover het betrof wie gewonnen en wie verloren hadden; maar de gevolgen voor de handel, vooral van overzee, waren groot. In deze zelfde jaren had de engelse East India Company haar overwicht in de koloniën geheel bevestigd, en niet alleen was de Republiek in de schaduw gesteld, maar ook Frankrijk door het optreden van Clive verdrongen op een wijze die niemand voorzien had. De politiek van Bentinck, die er altijd uit bestaan had toenadering, dat wil zeggen bescherming, bij Engeland te zoeken, leek nu dringend nodig, maar Bentinck zelf zag zich steeds meer door Brunswijk verdrongen. De amsterdamse beurs was betrokken geraakt in de geldoperaties, waartoe Pruisen en Zweden zich door de oorlog genoopt zagen; grote massa's ongedekt papiergeld waren uitgegeven, Hamburg speelde voor tussenstation en de windhandel uit de dagen van Law scheen teruggekeerd. Door heel de Republiek was de goederenhandel nu althans door de geldhandel vervangen, en op enige grote kooplieden na, die inderdaad fabelachtige winsten maakten, zag men zich aan de brutaalste wisselruiterij overgeleverd.
Willem van Haren, die zich aan het hof sinds de dood van de prinses-gouvernante vergeten wist, had na zijn tegenslagen in Brussel een ogenblik gehoopt zich door het opengevallen gezantschap te Constantinopel te kunnen herstellen, maar onvoldoende ondersteund en als Onno's broer door Brunswijk verdacht, steeds lustelozer buitendien, dit plan weer laten varen; nu leek hem geen andere weg open te staan dan in ge-
waagde speculaties zijn redding te zoeken. Hij verzonk steeds dieper in moeilijkheid, en het humeur van zijn toch reeds niet tedere Natalis bedierf er volkomen van.
In hetzelfde jaar waarin te Amsterdam het handelshuis De Neufville met een passief van 3 millioen ineenstortte, had Natalis zich bijna geheel met haar vroegere beschermelinge Wimke gebrouilleerd. Wimke immers had haar als iets ouder jongmeisje leren kennen toen zij zelf nog in IJsselstein door de oude franse juffrouw werd opgevoed en bewaakt; bij de eerste aanblik had zij Natalis toen aanvaard als een toonbeeld van losse wereldse beschaving, en dus als haar boezemvriendin. Toen het huwelijk van haar vader met deze vriendin in alle stilte in Brussel werd voltrokken, was Wimke daarover door vreemden ingelicht, maar zij wist, van Natalis zelf, dat deze toen reeds drie kinderen van haar vader bezat, en het huwelijk had noch haar afkeur noch haar verbazing. ‘Wat vreugd voor ons, Wimke, had de vriendin het vorige jaar nog gezegd, als ik het geluk zou hebben te trouwen; dan zou ik kunnen bellen en zeggen: “laat mijn oudste dochter beneden komen”, want ge zoudt natuurlijk altijd bij ons zijn’. Evenmin had Wimke deze woorden betwijfeld als die van haar vader, toen hij haar bij haar eerste zwangerschap nog eens op zijn schoot genomen had: ‘Mijn arme Willemijn, ik heb je ongelukkig gemaakt; maar troost je, ik zal je nooit verlaten, al had je twintig kinderen; vertrouw gerust op mij’. Toen zij Marianne had moeten verplegen, die in haar armen gestorven was en die zich in haar laatste dagen moeder had laten noemen, had zij zich geheel Willem's dochter gevoeld en daarvoor alle inspanning over gehad, want in dit zachte en soms wat stumperige meisje stak een harense trots het hoofd op, wanneer men haar deed voelen dat zij een onechte dochter was. Van een heer die haar in vol gezelschap aldus aan haar ‘ongelukkige geboorte’ herinnerd had, schreef zij ronduit aan haar vader dat zij hem nu zozeer haatte, dat zij niet tevreden zou sterven eer zij veroorzaakt had dat hij armen of benen brak.
Haar broer Adam, die in Utrecht studeerde, had zij toen in
lang niet gezien; op een dag was hij te voet naar Henkenshagen gekomen, ondanks de winterkou in een mantel vol gaten, en ‘om de reiskosten uit te sparen’, zoals Wimke met stil verwijt aan haar vader schreef. Het verblijf van haar oom Onno, kort daarop, die zich eerst somber in zijn kamer teruggetrokken had en de dagen lezend doorbracht, haast zonder een voet te zetten in de tuin, die nauwelijks het woord gericht had tot haar man de luitenant, was niettemin ook een gebeurtenis voor haar geweest; daarna was haar tante Adeleide gekomen met haar nichten Doekje en Betje, en het werd voor haar, maar voor de kinderen vooral, bijna feest. Voor Adeleide zou zij door het vuur zijn gegaan, en Doekje scheen als niemand anders van haar kinderen te houden.
Op Doekje's eigen verlangen had zij haar volgend kind naar deze nicht genoemd, en daardoor een eerste pijnlijke botsing met haar vader gehad, die haar verweten had zich verkeerde voorstellingen te maken van haar toekomst en plaats in de familie. Hij had haar voorgehouden dat hij zowel Adam als haar de naam Van der Borg bij de zijne gegeven had, opdat zij zich zo zouden noemen en niet Van Haren. Zij wist zich, door Doekje's eigen verlangen aan te voeren, gemakkelijk vrij te pleiten, maar nimmer nog had men haar zo diep gekwetst. En het was of daarmee ook haar onwaarde voor Louise Natalis, die zij nu Madame noemde, was vastgesteld; op haar brieven aan deze naar Brussel kreeg zij geen antwoord meer; wanneer zij zich daarover beklaagde kwam een nieuw pak verwijten van haar vader los. Verre van zich zijn vroegere belofte te herinneren, schoof hij nu bars alle verantwoordelijkheid op haar man de luitenant, zeggend dat die haar getrouwd scheen te hebben om zijn vrees voor het oorlogsvuur te verbergen aan andermans kachelvuur, maar dat hij daarnaar dan in eigen familie moest zoeken.
In werkelijkheid was Willem, wanneer hij een dergelijke brief geschreven had, de wanhoop nabij. Maar het was hem onmogelijk geworden al wat hem aan deze tak van zijn eigen stam herinnerde anders te zien dan als een kwelling; en wanneer
hij het had kunnen vergeten, Natalis zou gezorgd hebben dat dit gevoel krachtig werd vernieuwd. Maria Crullers had hem niet meer geschreven, nadat hij vijf van haar brieven onbeantwoord gelaten had, maar Wimke scheen in de plaats van haar moeder getreden en met zoveel meer recht. Het geld dat hij door haar bemiddeling aan haar moeder had laten sturen, juist om nieuwe verwikkelingen te voorkomen, had mede aanleiding gegeven tot onenigheid. Wimke had het eens - voorlopig natuurlijk - voor haar eigen kinderen gebruikt; hij had haar toen heftig beschuldigd het inkomen van haar moeder achter te houden, zij had even heftig geantwoord dat dergelijke gedachten hem alleen ingeblazen konden zijn door haar vroegere vriendin, nu haar wreedste vijand, iemand die hemzelf in zijn ziekte zo bitter slecht verpleegd had; en zij had daaraan een betoog vastgeknoopt over haar geliefde en vereerde moeder, dat hem een ogenblik van werkelijke vrolijkheid bezorgd had door de misplaatste overdrijving. In deze tijd juist had hij leren inzien dat hij voortaan alleen nog maar zijn eigen armoede zou kunnen verbergen met alle middelen die iemand van zijn positie daarvoor ten dienste stonden. En zijn zoon Adam eiste opeens alle aandacht.
Het was waar dat de jongen altijd van een studieuze geest blijk gegeven had. Toen hij naar Utrecht ging, las hij Homerus voor de vuist weg en musiceerde hij verdienstelijk. Willem, die de gouverneur-generaal Van Imhoff immers tot zijn vrienden mocht rekenen, had hem naar Indië willen zenden, redenerend dat een jongen die een goede hand schreef en talen en muziek kende, in dat land een rara avis moest zijn en zeer bruikbaar in dienst van de Compagnie; maar de jongen had toen niet gewild en de studie verkozen. Als student had hij zich inderdaad oppassend en leergierig betoond, wel zeer in strijd met de heersende studentenzeden; toch verliep zijn studie langzaam, en nu verweet hij zijn vader dat dit kwam door geldgebrek. Met bitterheid had hij hem geschreven nu wèl de Oost te verkiezen. Willem had geantwoord dat hij naar Henkenshagen moest komen, vanwaar hij hem dan verder
naar Brussel roepen kon om hem op te leiden tot zijn eigen secretaris.
Adam had daar toen zes maanden gewacht, samenrottend met zijn zuster en schoonbroer tegen hem, Willem, en natuurlijk tegen Madame, die toch voorwaar zo vriendelijk was geweest hem telkens openlijk als oudste broer van haar kinderen te behandelen. Zich echter niet in staat ziende zijn belofte te vervullen, had Willem hem daarop naar Utrecht moeten terugzenden, waar hij volgens zijn zeggen hongerlijdend verder gestudeerd had. Hij beweerde nu ook dat hij in die tijd in Utrecht een goede partij had kunnen maken, wat hem door de valse voorspiegelingen van zijn vader mislukt was. Hij was ziek geworden, en om hem nieuwe moed te geven had Willem hem bericht dat hij hem vermoedelijk spoedig in Friesland zou kunnen plaatsen. Ook dat was niet geschied, en ook dat verweet Adam hem nu. Tenslotte was hij toch in de rechten gepromoveerd en van Utrecht naar Amsterdam gegaan. Daar had hij een advocatenkantoor geopend, waarvoor Willem enige contanten gevonden had. Maar zijn vennoot, zei hij, had hem bedrogen; wat Willem een slecht excuus leek. Gekweld als hij zich voelde, vond Willem het makkelijker te geloven dat Adam's eerste maatschappelijk probeersel door eigen schuld niets opgeleverd had; maar voor Adam was dit wantrouwen meer dan grievend.
Nadat hij in 7 maanden van zijn vader geen antwoord had ontvangen, en met f 200 schuld vervolgd en in ontberingen geleefd had, schreef Adam nogmaals. Ditmaal ging hij tot bedreigingen over en sprak hij als een wettige eerste zoon. Me croyez-vous assez lâche, Monsieur, de souffrir patiemment la misère et d'etre considéré comme un misérable, indigne d'aucune réflexion sinon que quand il s'agit de me traiter comme un animal, alors que d'autres (qui n'ont pas le quart du droit que j'ai) jouissent de tous les privilèges d'une naissance légitime? Je ne mérite pas un sort si détestable ni ne me suis jamais rendu indigne d'être votre fils aîné... Après tant de misères je ne vois point d'autre moyen (en cas qu'il
ne vous plaît pas de changer ma situation) que de m'adresser à ceux que la Providence a mis en Sa place pour décider ce qui est juste ou injuste. Je frémis en vous disant de telles paroles, mais au nom de Dieu, mettez-vous en ma place! N'en feriez vous pas de même si on vous refusait le pain, et par dessus le marché toute correspondance?
Deze brief lezend verzuchtte Willem eerst: ‘Arme jongen, hij weet niet in wat toestand zijn vader zelf verkeert!’ daarna werd hij kwaad en sloot het papier weg, een kalmer ogenblik afwachtend om te antwoorden; tenslotte herinnerde hij zich dat niet antwoorden altijd weer het beste was. Hij zelf wachtte immers op de verandering die hem een nieuwe kans kon brengen? Hij geloofde niet meer aan die kans, maar in ieder geval leek het beter zich intussen niet te laten verscheuren door zelfverwijt. Behalve deze soort brieven van Adam en Wimke, ontving hij er waarlijk genoeg van zijn schuldeisers: joden, woekeraars en wisselruiters, want hij had nu ook menigmaal, volgens het beginsel ‘ieder zijn beurt’, zich de origine moeten verklaren van een wissel, doorgegeven door anderen, die hem dezelfde dienst bewezen hadden, en deze zwendel, gedekt door zijn positie en naam, leek hem slechts een concessie aan de zeden van het ogenblik.
De grote gebeurtenis in de Republiek: toen de erfprins in 1766 het stadhouderschap aanvaardde, toonde weldra aan dat ook van die kant geen hulp te verwachten viel. Daarbij wist Willem toen nauwelijks aan wie hij zijn heilwensen voor de nieuwe stadhouder zou kunnen opdragen; persoonlijk had men hem bij herhaling niet thuis gegeven. De 18-jarige Willem V was bovendien begonnen, op raad van Brunswijk, aan alle Staten zijn aanstelling te vragen als was hij een ambtenaar, en slechts Friesland had verklaard aan een geboren stadhouder geen andere aanstelling te kunnen geven dan die van zijn vader. Bij de andere regenten was Brunswijk door deze ene zet echter in blakende gunst geraakt. De Staten Generaal en Provinciaal, de Raad van State, alles putte zich uit in dankbetui-
gingen voor zijn onmogelijk naar waarde te schatten verdiensten en zijn vaderlijke zorgen, die men hoopte bij voortduring voor het land te behouden. Van allen en iedereen was echter niemand meer dan de jonge stadhouder zelf overtuigd dat hij de hertog bleef nodig hebben, zodat diens voogdij nu eerst recht leek begonnen. Elk van deze gebeurtenissen in de Republiek kon slechts het noodlotsgevoel versterken dat Willem van Haren in zijn greep had.
Ondanks alle wrangheid in brief en gesprek, werd Wimke echter met familie op Henkenshagen gelaten. Maar daarmee was alles gezegd: in haar onderhoud had zij zelf te voorzien, zodat zij op crediet leefde; de winter belegerde haar als in een opgegeven vesting, de kou drong in elke hoek van het holle huis en verstijfde de halfverhongerden. In haar onzeker frans vergastte zij haar vader dan op nieuwe kreten van het hart: Songez que mes enfants n'ont plus ni habits ni linge; que les taxes doivent se payer. Enfin, représentez-vous une famille de 9 personnes à nourrir et à vêtir, que mon bois est fini, et que je n'en puis faire couper faute de comptants...
De arme man was bijna gelukkig toen hij door een val in zijn kamer een been brak, waardoor hij geruime tijd als invalide behandeld moest worden.
Aan het eind van dit jaar kreeg hij ook nieuwe berichten van Adam: deze meende er nu in geslaagd te zijn naar de Oost te komen, indien hij slechts een equipement kon verkrijgen.
Willem van Haren zag zijn 58ste verjaardag naderen, en herinnerde zich met weemoed zijn eigen beschrijving van de ouderdom:
Maar hoe al te dichterlijk was eigenlijk dat beeld! Hij noteerde wat de werkelijkheid was in één korte losse strofe (hij zou er later wel bijvoegen hoe het vroeger geweest was):
Jaardag en herstel beide werden met een huiselijk feest gevierd. Zijn kinderen uit Natalis - zijn echte! - speelden een aandoenlijk toneelstukje, La Piété filiale. Natalis zat naast hem, soms tot tranen ontroerd dan lachend, alsof zij hem niet die morgen nog fel gestriemd had. Zij was zoveel jonger dan hij, maar ondanks alles, oud was hij niet, misschien dank zij haar. Ja, zij dwong hem wel jong te blijven met haar grotere jeugd, en lacy! zijn merg was niet gestold, ondanks kwalen en gebroken been; het gloeide nog voor haar. De kinderen alleen zouden hem droevig naar bed hebben gestuurd: ‘Dit grut, dacht hij, even verloren als die twee blaters, die mij de oren verscheuren, en ach, dezen weten nog van niets’. Meer dan 150 schuldeisers stonden nu dagelijks tot de overval gereed, begerig zijn bloed te drinken bij gebrek aan goud.
En Onno die hem gekwetst had door hem er volstrekt niet in te kennen toen hij tot de dwaze publicatie van zijn eerste Deductie besloten had, Onno met wie hij sindsdien zo goed als niet meer correspondeerde, omdat hij, Willem, immers toch niets doen kon voor iemand die zijn leven lang gemeend had alles beter te weten, Onno zond hem soms verzen om er aanmerkingen bij te maken, verzen die hij te stroef vond, want edele gedachten kunnen niet genoeg gepolijst, zoals hij zelf met zijn Friso tot het uiterste had bewezen. Het was hem een bittere gewaarwording dat Onno troost gevonden had in de poëzie waar hij, immer de dichter van de twee, geen zang meer in zijn boezem vond. De poëzie sprak van ouds en overal maar één taal, en het kwam hem voor dat Onno die nog niet kende; maar hij, die haar met zoveel moeite had leren beheersen, hij was stom, en dat was erger schade.
Had hij ooit een dichter moeten zijn, vroeg hij zich af; hij, die de Leonidas had kunnen schrijven, had niet een militai-
re loopbaan de zijne moeten worden? De schoonste tijd in zijn leven, meende hij nu, was wellicht nog die geweest, toen hij als gecommitteerde-te-velde in het belegerde Bergen-op-Zoom had gewoond, in het huis van het Markiezenhof dat toebehoorde aan de weggelopen notabele, van wie later gezegd werd dat hij de vijand aan de plannen van de vesting had geholpen die de verrassing hadden mogelijk gemaakt. In dat huis van een verrader had hij, Willem van Haren, gelijk aan iedere soldaat wat doodsverachting en risico betreft, een rijke levensepisode gekend; met de kogels die voortdurend in de straten vielen, het dreunen van de grond en de doden en gewonden die dagelijks werden opgeruimd; met de vrouwen die gemakkelijker waren dan ooit en een verdiende beloning voor de ten dode gewijden; met het visioen van de laatste nacht, toen hij de oude Cronström in zijn vlucht had bijgestaan. Daar diens draagstoel in het Markiezenhof stond, die door de vijand reeds was geblokkeerd, werd een uitval door enige officieren gedaan, die deze toewijding aan hun oude chef moesten boeten met dood en verwondingen, en de burgerwacht werd intussen, op het Beursplein vlakbij, tot de laatste man afgemaakt. Het was eigenlijk een groot moment geweest, die nacht: de flikkerende schijnsels, de geluiden, knallen en schreeuwen, het verloren gevoel van recht in de dood te kunnen verdwalen, de smaak van bloed en pijn om zich heen en het noodlot van wie ongelukkiger waren. Wanneer ook hij, Willem, toen gesneuveld was, inplaats van nu als de rampzalige Cronström misschien nog eens oud en vervallen te moeten staan als beklaagde in een proces! Het beeld van de 82-jarige generaal, die hij persoonlijk zo goed gekend had, kwam hem dagelijks gezelschap houden, als een oudere broer, een oudere ik. Hoezeer begreep hij de man nu beter dan toen, toen hij niets dan verachtelijk medelijden voor hem had overgehad. Nu zag hij hem als een tragische figuur, de ware held van die tragedie van slordigheid, afgunst en verraad, die de militaire episode van Bergen-op-Zoom geweest was.
Hij zag de grijsaard weer binnenkomen in de kamer waarin
Willem IV hem had ontboden om hem met dat ongelukkig opperbevelhebberschap te belasten, dat hij uitsluitend dankte aan zijn hoge leeftijd; een eerbiedwaardigheid, meende de stadhouder in zijn onmenskundig goed vertrouwen, waardoor deze man twee vorstelijke onderbevelhebbers met elkaar zou kunnen verzoenen, die elkaar benijdden en haatten. Bij dit onderhoud was Willem tegenwoordig geweest en hij had onmiddellijk gezien hoe de doofheid van de grijsaard hem belet had ook maar de helft van 's prinsen woorden te verstaan. Hij was met hem samen naar de bedreigde stad gereisd en de arme had hem met grote oprechtheid en gans niet zonder inzicht bekend dat de prins verkeerd had gedaan met hèm juist te sturen, dat hij zelf had moeten gaan. Maar al zijn excuses hadden immers niet mogen baten en een militair moest op zijn 82e jaar nog weten te gehoorzamen. Dit militaire cadaver dus, met zijn verpeste adem die uit een bloedeloze mond kwam en de amechtige stramheid van een nog rechtlopend knekelhuis, had gehoorzaamd, in het volle besef niet méér te kunnen doen dan de schim van een soldaat, die slechts door benauwdheid en hoest nog aan deze wereld werd gekluisterd. De twee onderbevelhebbers die hij met zijn ancienniteit imponeren moest, de prinsen van Hessen en Saksen, Willem had bij iedere ontmoeting meegemaakt met welke hooghartige onverschilligheid zij hem bejegenden, hoe zij in zijn aanwezigheid slechts de rechtvaardiging zagen van nu zelf niets meer te verrichten en hoe hun officieren dit voorbeeld imiteerden. Op een dag had Willem de oude generaal duidelijk doen weten dat geen doofheid hem mocht beletten te verstaan hoe al deze militairen brutaalweg hun eigen chefs kozen, en hij had als een filosoof geknikt en zelfs geen poging gedaan het tegen te spreken.
Erkennend dat zijn gezag nul was, had Cronström zich opgemaakt om - altijd naar zijn vermogens - met zijn eigen persoon te betalen. Hij waagde zijn afgeleefd bestaan, door zich in zijn draagstoel te laten brengen naar de beschoten wallen, omdat de andere bevelhebbers het niet meer hun taak achtten
die te inspecteren. In de verwarring van de laatste nacht had hij, toen eindelijk tot hem was doorgedrongen dat het ergste gebeurd was, een moed en beslistheid getoond, zeer superieur aan die van de trotse prins van Hessen, en Willem van Haren, die hem destijds vervloekt had als de meest caduke harlekijn van de komedie, ontdekte met nauwelijks een zweem van verbazing dat hij hem nu bijna bewonderde. ‘Wat had ik in zijn plaats gepresteerd?’ dacht hij, en zijn eigen lichamelijk verval maakte hem voor zichzelf doorlopend tot een voorwerp van vergelijking met die jarenlang vergeten schim.
Hij zocht uit zijn koffers de soort uniform die hij in Bergen-op-Zoom gedragen had en knoopte zich die over de vermagerde romp. Het laken was houterig en knappend geworden; hij bezag zich in de spiegel en had een opwelling zich in dit gewaad in zijn zwaard te storten, als straf voor de eens meegemaakte vlucht. In deze minuut werd hem een nieuwe brief van Adam gebracht. Adam deed hem weten dat zijn reis naar de Oost toch verkeken was: men had hem opnieuw bedrogen, een advocaat was geraadpleegd, maar het scheen dat hij geen verhaal had. ‘Mijn zoon is hij meer dan hij vermoedt’, prevelde Willem, dit lezend. Maar ware het niet wreed de jongen in te lichten uit welk noodlot zijn erfenis bestond?
‘Adam kan niet weg’, zei hij suf tot Natalis, die hem nog met de brief in de hand vond en in die verflenste uniform. Met een krul in haar mondhoek antwoordde zij prompt: ‘Bon sang ne peut mentir’.