[p. 645]

8 De strijd hervat en beslecht

Op Dinsdag 19 Februari verliet Onno de stad en in den huize Sandick was feest, ook om het doorgaan der geboden. De oude heer Van Hogendorp en Tiddinga noemden Amelia om strijd de verstandige vrouw en deden voorkomen of zonder haar leiding alles verkeerd zou zijn gelopen. Caroline zei tot Betje: ‘Ik kan wel begrijpen dat het aangenaam is voor Hogendorp dat vader weg is; want waar gesproken werd van zaken daar verstand bij te pas kwam, was altijd het vooroordeel van het zotte gezelschap dat ze vader meer aanzagen dan Hogendorp, die toch twintigmaal meer verstand heeft als vader en Sandick’. Tot haar verloofde zelf zei ze: ‘Wat moet vader nu gek kijken; hij heeft zeker geloofd dat hij in Rotterdam zou komen en onze huishouding en kinders regeren’. ‘Die kerel, verklaarde Sandick, moet disperaat zijn; hij moet razend worden als hij denkt, nadat hij in de eerste ambten is geweest, hoe wij hem zo in één moment uit alles naar de maan hebben gezonden; hij zal vast gek worden!’

De volgende dag, geheel op de vastgestelde datum nog, huwde de jonge Van Hogendorp met Caroline, wat Onno later deed spotten dat hij dus verkoos een vrouw te nemen wier bevlektheid bewezen was, inplaats van zulks in het vage te laten. Het jonge paar ging niet op huwelijksreis maar dadelijk naar Rotterdam. Men ging in die tijd na een bruiloft niet op reis: de familieleden en vrienden die rondweg informeerden hoe de jonggehuwden de nacht hadden doorgebracht, vonden ondelicaat dat men zijn huwelijk begon in een hostellerie, onder de ogen van gemeen volk en vreemden.

In Brussel zat Willem van Haren onthutst tegenover Onno, toen een beeld van het gebeurde zich voor hem begon te vor-

[p. 646]

men. Maar het kwam niet in hem op zijn broer, wat de kern van het schandaal betrof, verwijten te maken; Onno's zelfverwijt klonk rampzalig genoeg. Zijn bekentenis van criminele badinerie werd ook door Willem niet nader ontleed; als groot minnaar der vrouwen kon deze alleen terugdeinzen bij dergelijke afwijkingen. Maar Onno's ontreddering wekte al zijn ridderlijke instincten, naast een soort dankbaarheid voor de kans die hij eindelijk kreeg om Onno op zijn beurt te steunen.

Het monsterlijke in Onno, dat hem als het ware van Willem's huid verwijderde, bracht hem tevens, meer dan alle tot dusver betoonde foutloosheid, nader aan zijn hart. Willem had Onno's bezoek afgewacht als dat van een rechter; hij kreeg een misdadiger, en hoe berouwvol. Het begrip incest was Willem daarenboven natuurlijk niet vreemd: naar de verhalen van het franse hof te oordelen moest het zelfs een vorstelijk plezier zijn. ‘Hij is nooit jong geweest, dacht Willem ontroerd; als hij een minder goed echtgenoot was geweest, zou hij niet veeleer het bordeel bezocht hebben inplaats van zijn dochters voor een criminele badinerie in zijn bibliotheek te roepen?’ Maar Onno scheen God zelf aansprakelijk te willen stellen voor deze eigenaardigheid: ‘Het is of God ons straffen wil voor onze hoogmoed, zei hij, door de meest onverwachte zonden in ons te leggen’. Na de eerste dag betoonde hij zich overigens vermoeid en kalm: hij had niet hoeven te zoeken toen het erop aankwam een schuilplaats te vinden tegen het overige mensdom; aan Willem's trouw twijfelde hij geen seconde.

Willem nam de zaak in handen en wilde aan niets dan practische dingen denken. Na enkele dagen zond hij Onno naar Henkenshagen, waar deze, nu Marianne gestorven was, alleen nog maar Wimke met man en kinderen zou aantreffen. Zelf reisde hij naar Den Haag, omdat het hem van het grootste belang leek de door Onno geschreven verklaringen terug te krijgen.

De eerste die hij daar sprak was Hendrik van der Dussen, die hem zelfs in zijn rijtuig vergezelde bij de delicate bezoeken welke gebracht moesten worden. Van der Dussen meende dat

[p. 647]

men het document zeker nog wel tegen een minder kras gesteld stuk zou kunnen inruilen. Bij de Van Sandicks was Willem twee keer, en vroeg hoe het mogelijk was dat men een dergelijk stuk geëist had en daaraan nog wel het huwelijk van Caroline verbonden. Sandick en Amelia antwoordden: ‘Anders waren wij verloren geweest, want hij zou ons als calumniateurs hebben doen straffen. Dit stuk is nu nog ons enigst heil; maar kan men een ander middel vinden om ons te bevrijden, en wil Hogendorp meedoen, dan willen wij het wel overgeven’. De oude Van Hogendorp verschool zich achter de Sandicks, maar zei ongeveer hetzelfde. De jonge Hogendorp en Caroline kreeg Willem niet te zien, want zij waren bij hun tante op Sion. Betje was zonder moeite aan Adeleide teruggegeven, maar nu met deze en Doekje naar Henkenshagen vertrokken.

De geruchten in 's Hage waren overigens onmiskenbaar. Dezelfde dagboekschrijver die hier al eerder geciteerd werd, Van Hardenbroek, noteerde reeds in Maart 1760: Werden seer godlose saken op 't sujet van O.Z. van Haren gedebiteerd, alsse dat hij sijne dogters vleeschelijk gebruikt soude hebben, selfs jegens de natuur. Kort na Onno's vertrek had Adeleide vergeefs gezocht met haar ongehuwde dochters op het bal van de hertog van Brunswijk te verschijnen, en haar zwager Van der Dussen had vernomen dat dit kwam omdat enige dames gezegd hadden alsdan te zullen weggaan. Het had tot een brouille geleid tussen Adeleide en haar zuster Baletta, aan wie zij verweet haar vertrouwen misbruikt te hebben. Baletta schreef haar uit Delft, dat zij toch waarlijk met niemand over de zaak gesproken had dan met haar kapper alleen, en ook dan eerst nadat deze erover begonnen was en haar had medegedeeld dat Onno se servait de ses filles à l'italienne de peur de les engrosser, waarop zij, Baletta, trouwens alleen maar geantwoord had dat zulke horreurs iemand de haren ten berge deden rijzen. Adeleide had haar ook met verwijten herinnerd aan haar eigen gedragingen; maar wat viel daarop eigenlijk aan te merken? In het ergste geval zou men misschien een bil-

[p. 648]

jet kunnen overleggen, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat zij haar man bedrogen had, maar deze was waarlijk trop sensé om zich niet te gedragen gelijk het een homme d'esprit in zo'n geval betaamde. Haar zwager de kolonel deelde op dit stuk dan ook geheel haar gevoelen. Bovendien hàd zij haar man niet bedrogen, zij het niet uit pudeur maar faute de tempérament.

Willem's bemoeienissen bleven zonder gevolg, niet alleen door de strategie van de tegenpartij, maar omdat een ernstige ongesteldheid hem al spoedig dwong naar Brussel terug te reizen. Door deze ziekte werd de oudste broer Van Haren zelfs maandenlang buiten gevecht gesteld, en zo ernstig dat hij van het graf begon te spreken. Hij was nog ver van genezen toen Onno Sint-Oedenrode alweer had verlaten om zich in zijn eigen slot Lindenoord bij Wolvega terug te trekken; van daaruit, zei hij, kon hij althans zijn grietenij van Weststellingwerf beheren. Achter de monumentale voorpoort van Henkenshagen, die hem eens zo gedrukt had in verband met Marianne's ziekte, had hij zich na de haagse verwarring voor het eerst weer veilig gevoeld, in de vleugel die het diepst-in lag als in een fort opgesloten. Hij wist toen ook dat zijn broer ondertussen voor hem ijverde. Maar toen Willem ziek was teruggekomen en zonder de gevaarlijke papieren, voelde hij zich naar Friesland getrokken. Hij kon de gedachte ook niet van zich afzetten dat het Willem tegenover zijn vijanden aan overtuigingskracht had ontbroken omdat hij hem, Onno, zelf voor schuldig hield, en dit idee leek hem nu reeds onrechtvaardig.

 

Dat die papieren voortdurend als wapens gebruikt zouden worden, hoe schandelijk dit dan ook was, een kind kon het voorzien; zelfs wanneer Onno zich niet meer in Den Haag vertoonde zou men hem bij iedere gelegenheid met dat zwaard dreigen.

Op Henkenshagen nog had Adeleide onwaardige brieven van haar schoonzoon Hogendorp ontvangen over de bruidsschat van Caroline. De dag voor zijn huwelijk had hij haar toch

[p. 649]

een biljet gezonden, waarin hij beloofde zijn excuus te komen vragen voor de betoonde vivaciteiten; sindsdien had Caroline haar moeder geschreven dat zij zo gelukkig was, dat haar schoonvader haar met zoveel zorgen omringde en dat haar man steeds meer van haar hield, en zij had geantwoord dat zij haar dochter alle soorten van geluk toewenste en man en schoonvader vriendelijk laten groeten. Dat wees nog op mogelijke verzoening. Nu echter trad Hogendorp als echtgenoot van zijn vrouw tegen haar moeder op; zij had hem indertijd haar bijoux en vaisselle willen geven als garantie voor Caroline's bruidsschat, herinnerde hij haar, hetgeen toen door hem met delicaatheid was afgewezen, maar nu wenste hij wel te weten waar hij aan toe was. Adeleide antwoordde dat niet zij, maar haar man de financiën regelde en dat Hogendorp zich dus tot hem moest wenden. Hogendorp schreef terug dat hij met de man die zij bedoelde nimmermeer van doen wilde hebben en dreigde met een advocaat. Maar voorlopig liet hij het daarbij.

Enige maanden later, in Wolvega, had Adeleide, zonderling genoeg, opeens een brief ontvangen van generaal Tiddinga die zich, naar het scheen op eigen initiatief, als bemiddelaar aanbood om ouders en kinderen te verzoenen. Door Onno gedicteerd had Adeleide hooghartig geantwoord dat de vader zijn dochters en schoonzoons nooit zou vergeven zolang zekere papieren, die hem afgeperst waren, en andere voor de wet waardeloze maar schandelijke stukken, niet waren teruggegeven. Uit haar eigen naam voegde zij daarbij deze éne boodschap voor Caroline: dat zij, wanneer zulks niet gebeurde, haar eerste bevalling zonder hulp van haar moeder zou doen en bezwaard met de vloek van deze. Het gevolg was geweest dat de vriendelijke bemiddelaar haar afschrift had gestuurd van een brief van Hogendorp, aan Tiddinga geadresseerd maar duidelijk voor haar en haar man geschreven, waarin Hogendorp zich met de grootste verwoedheid over de onbeschaamdheid van zijn schoonvader uitliet. C'est une impudence à Monsr. de Haren, stond daarin tussen vele andere

[p. 650]

boosaardigheden, de dire qu'il veut bien encore penser qu'il est le Père de ses Enfants; il aurait dû y penser quand on le respectait sous ce titre; aujourd'hui on l'en dispense. De brief eindigde met de raad aan Onno om nooit meer in Den Haag terug te komen, daar Hogendorp er zijn laatste druppel bloed en zijn laatste stuiver voor over had om hem vandaar weer te verdrijven.

Niet lang daarna, aan het eind van dit rampjaar, stierf de oude Hogendorp. Onmiddellijk zond Adeleide's schoonzoon haar een biljet van kennisgeving waarin hij schreef hoe zwaar de slag hem getroffen had, maar dat zij niettemin negeerde. Zij wenste hem te doen voelen dat zijn vader voor haar niets betekende, wanneer hij voortging haar man niet te willen kennen behalve om hem te beledigen; bovendien had Onno haar erop gewezen dat dit zeer goed een manoeuvre kon zijn om haar in de ogen van het publiek van hem te scheiden. Neen, Caroline en Hogendorp zouden niet denken dat zij voortging betrekkingen te onderhouden met familie die haar man had uitgestoten. Alles wat gebeurd was vergat zij gemakkelijk tegenover dit gebrek aan eerbied; zij werd blakend kwaad bij de gedachte dat Hogendorp met deze slimheid beogen kon haar man door haar als te doen desavoueren. Maar de schoonzoon van zijn kant hield voet bij stuk; hij zond haar een tweede aankondiging met het dringend verzoek te antwoorden of zij zijn eerste brief ontvangen had of niet. Toen zij ook ditmaal zweeg, kreeg zij een korte mededeling dat het haar spoedig berouwen zou en dat de grietman van Wolvega zich voor zijn competente zou hebben te verantwoorden. Inderdaad liet Hogendorp Onno ditmaal om het verschuldigde huwelijksgoed voor het hof van Friesland citeren. Onno stelde voor de vordering van zijn schoonzoon in friese gronden te voldoen; Hogendorp weigerde en het werd een proces. In zijn eerste brieven over deze zaak aan Adeleide had Hogendorp reeds gedreigd dat hij met deugdelijke redenen voor het gerecht zou openbaren, waarom hij met haar en niets meer met Onno van doen wilde hebben; die bedreiging kon hij nu dus volvoeren.

[p. 651]

Gedurende al deze tijd had Onno van zijn kant tevergeefs gepoogd zich met zijn afzondering te verzoenen. Het was op zichzelf al moeilijk genoeg; maar het denkbeeld tot gehoorzaamheid verplicht te zijn door nietswaardigen als zijn schoonzoons maakte het ondragelijk. Plagerijen als deze, die immers het bewijs inhielden dat zij hem telkens weer de punt op de borst zouden zetten, dwongen hem iedere politiek van verdere berusting te verlaten. Ook zijn zwager Van der Dussen kon hij nu niet anders meer zien dan als een verrader; zijn broer, de bemiddelende kolonel, was er dan nog een. Onno's oude vijand, de hertog, was blijkbaar zonder verwijl op de hoogte gebracht van het schandaal; Onno dacht terug aan de rol die Tiddinga gespeeld had, en Tiddinga en de jongere Van der Dussen waren militairen. Men had familiezaken tegen hem uitgespeeld voor belangen die tot de familie in geen verband stonden, dat werd hem steeds duidelijker; het idee van een complot tegen hem, uitgegaan van de militaire partij en waarin zijn twee onbeduidende schoonzoons slechts hand- en spandiensten verleenden, werd steeds sterker.

Het familieschandaal zelf? - al het gebeurde, maar vooral zijn eigen aandeel daarin, leek hem meer en meer een boze droom, afschuwelijk maar onwerkelijk. Was hij schuldig? indien ja, dan nog bleef hij toch altijd superieur aan de verradersbent die tegen hem samenspande en tegen wie wist welke luttele beloning; aan deze plotseling zo vurig zedelijk verontwaardigden die anders toch zo weinig last van zedelijkheid hadden, aan zijn opstandige beschermelingen, voor wie nog maar één genot scheen te bestaan: hem, hun meerdere, nu hij gebonden was te trappen. Maar wàs hij schuldig, zelfs in geringe mate? Kijkend naar het malle Betje dat van het huilen blijvende rode oogranden gekregen scheen te hebben, dat als een mager gansje nu overal achter haar moeder aanwaggelde, kon hij zich nauw meer realiseren tot welke criminele badinerie zo'n wezen hem had kunnen verleiden. Indien hij werkelijk schuldig was, zou een vrouw als Adeleide hem zo trouw, zo liefdevol trouw zijn gebleven?

[p. 652]

De bijbel zou hem antwoorden. Hij sloeg het boek op en zijn oog viel op psalm 69; hij las, en zijn ademhaling, die stokkend was toen hij begon, was rustig en weldadig toen hij eindigde.

Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o Heere! daar is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid: verhoor mij door de getrouwheid Uws heils. Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijne haters, en uit de diepten der wateren. Laat mij den watervloed niet overstroomen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat den put zijnen mond over mij niet toesluiten.

Verhoor mij, o Heere! want Uwe goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden; en verberg Uw aangezicht niet van Uwen knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. Nader tot mijne ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.

Gij weet mijne versmaadheid en mijne schaamte en mijne schande; alle mijne benauwers zijn vóór U. De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar het is er niet; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.

Ja zij hebben mij gal tot mijne spijs gegeven, en in mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Hunne tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding, tot een valstrik; laat hunne oogen duister worden dat zij niet zien, en doe hunne lendenen geduriglijk waggelen. Stort over hen Uwe gramschap uit, en de hittigheid Uws toorns grijpe ze aan. Hun paleis zij verwoest, in hunne tenten zij geen inwoner. Want zij vervolgen dien Gij geslagen hebt, en maken een praat van de smart Uwer verwonden... Het was niet meer lezen, het boek bad voor hem. De woorden ‘dien Gij geslagen hebt’ echter waren meer dan een tekst die treffend op zijn toestand paste. Zij werden hem een openbaring: hij was niet verantwoordelijk meer, hij was immers geslagen. Hij was - en dat had hij altijd gevoeld - nooit verantwoordelijk geweest, want het was altijd God's bedoeling ge-

[p. 653]

weest dat hij zou worden geslagen. En het boek zelf riep hem nu toe dat geen anderen hem mochten slaan, dat God hem verhoren zou wanneer hij wraak eiste voor die anderen. Hij zou schijnheilig zijn geweest, hij, met zijn gevoelens voor de bijbel? Hij, wiens diepste gevoelens hier vertolkt werden door het woord Gods zelf?

Hij was een riet geweest onder God's adem, maar de anderen waren het niet minder. Hij wist het nu; zij zouden het nog moeten leren. Het boek had hem verlost, hij kon weer rustig denken. De waarschijnlijkheid van het militaire komplot enerzijds, Adeleide's vertrouwen anderzijds, hadden zijn schuldbesef doen slijten tot een onredelijke schaduw; de psalm die hij nu gelezen had, blies hem de kracht in die hij nog ontbeerde. Plotseling verwoed in zijn gerechte wraakzucht - ‘zij maken een praat van de smart Uwer verwonden!’ - besloot hij over de gelederen van de kleine plagers heen te lopen, zijn grote vijand de hertog zelf aan te tasten.

 

In deze tijd, meer dan een jaar na hun ontmoeting in Brussel, zag hij Willem in Friesland terug. Het was op de dag dat hij wederom door de friese staten met een mandaat voor de Algemene was voorzien. Hij hield Willem het papier voor: ‘Ik denk er gebruik van te maken, zei hij; ik wil naar Den Haag teruggaan en het racaille trotseren’. Hij dacht dat de woorden Willem uit het hart waren gegrepen, in zijn oren klonk de echo van de manier waarop Willem kon zeggen: ‘Een Van Haren!...’ Maar Willem zag hem somber aan; hij was grauw, vermagerd, zijn stappen waren zo onvast dat hij tot in de tuin zijn stok meenam. ‘Ge wordt slecht verzorgd’, had Adeleide lachend gezegd, doelend op zijn tweede vrouw die hem in zijn ziekte slechts lauw terzijde had gestaan, zoals haar bekend was uit de verontwaardigde mededelingen van Wimke. Maar andere rampen waren hem overkomen. Nauw nog was hij genezen, toen zijn woning te Brussel afbrandde; nauw in een nieuwe woning had een inbraak hem beroofd van enige duizenden guldens aan zilver. Tevoren had hij moeten ontdekken

[p. 654]

hoe zijn hofmeester en secretaris hem schaamteloos bestalen; en dit alles terwijl hij steeds minder wist hoe het leven van zijn wettige en onwettige kinderen te verzekeren.

‘Begrijpt ge werkelijk niet, zei hij tot Onno, dat een noodlot ons vervolgt? Ik weet het; er is voor ons geen uitweg meer’. Hij scheen met ‘ons’ het hele ras der Van Harens te bedoelen. ‘Op Henkenshagen, zei hij, heb ik deze winter Marianne teruggezien. Ik stond aan mijn raam en keek naar de sterren; toen kwam zij, geheel als vroeger, zacht aan mijn zijde staan. Ik was niet bang en wilde haar begroeten; maar zij legde haar hand op mijn schouder en zweefde boven mij, en de woorden die zij sprak drongen diep in mij door; ik hoor ze nog: “Arme Haren, steeds gladder wordt de weg”. Steeds gladder, inderdaad... tot dáár!’ Hij wees naar de betrokken lucht, waar één veeg van groenig blauw uitkwam, daaronder brak de lijn van de horizon het uitzicht scherp in twee. ‘Tot aan die streep?’ vroeg Onno. Willem haalde uit zijn zak een opgevouwen papier; het bevatte een gedicht, onlangs geschreven.

Het heette Het Menschelyk Leven; Onno las het, en voor de eerste maal kwam in hem op dat het dichterschap misschien ook hem beschoren kon zijn. De man die dit geschreven had althans, moest volkomen zijn gerijpt. De strofen vloeiden samen tot een lange klacht over de onzekerheid van het leven, dan, afgebroken als door die streep waarvan hij gezegd had ‘tot daar’, bijna los eraan hangend, verlost, klom een korte nazang naar God's oneindigheid. Dáár vlucht de smart, dáár sterft de dood... Het waren de schoonste verzen die Willem ooit geschreven had; misschien had hij met heel zijn bestaan betaald om ze te kunnen schrijven, maar Onno was het of ze met zijn eigen leven waren gevuld.

 
Zomwijlen rukt, voor 't eind van uwe dagen,
 
Fortuin uw staat terneer, gelijk men in het woud
 
Een hogen eik, om verr' geslagen,
 
Na 't woeden van den wind aanschouwt.
[p. 655]
 
Danwordt een dwaas op uwen stoel verheven,
 
't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed;
 
Geen vriend durft zich naar 't huis begeven,
 
Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt.

Was dat voor Willem zelf? Hij, Onno, zou zich niet als omver geslagen beschouwen eer hij opnieuw in Holland was geweest.

Na Willem's vertrek begon hij zich practisch op zijn strijd voor te bereiden. Het allereerste was een gedetailleerd verhaal te doen optekenen van Betje over alles wat in den huize Sandick was voorgevallen. Voor de rest bezat hij immers nog zijn roem, zijn persoonlijk overwicht (nu hij niet meer overrompeld was), zijn 500 brieven van de prins en de prinses, om mee te spreken wanneer hij de wereld vragen zou of bloedschande waarschijnlijk was in zijn geval? Bovendien geloofde hij niet dat Hogendorp, die nu immers met Caroline gehuwd was, hem even fel als gedurende zijn verloving zou aanvallen, terwijl hij zijn negerschoonzoon nooit anders dan als een meedoener beschouwd had. Had hij alleen met politieke tegenstanders te doen, dan was die strijd hem vertrouwd; dat men nu nog, binnen de familiekring, een schandaal zou doen losbarsten, dat alle familieleden kon besmetten, achtte hij niet meer mogelijk. In April was hij in Den Haag, ‘nam overal les devants’, zoals men zei, vertellend van een komplot dat tegen hem was gesmeed, maar dat hij alle papieren en bewijzen nu had die zijn vervolgers op het schavot konden brengen. Daarop verscheen hij in de Statenvergadering.

Het had een jammerlijk effect. Van Hardenbroek schrijft in zijn dagboek: O.Z. van Haren komt onverwacht in 's Hage, verschijnt in H.H.M. vergadering, werdt door geen mens genoegsaem aengesproken, gaat bij den prins aen 't hof, ook bij de princes van Weylburg, selfs met sijn vrouw, dog werdt mede door niemand aengesproken. De tegenaanval bleef ook niet uit, en hoezeer hij zich onder de militaire partij vijanden gemaakt had, zou hij nu eerst goed merken. Het familieschandaal werd nu zeker een wapen in de handen van hen die, zelf

[p. 656]

buiten de familie staande, door het schandaal weinig te verliezen hadden en de wil van de schoonzoons deed in dit stadium niet zoveel meer ter zake. De eerste die zich door Onno's bedreigingen in zijn eer getast achtte, bleek te zijn de kolonel Van der Dussen, die bij de hertog toegang had en dus vanzelf daarheen liep toen het erom ging Onno te nekken. De kolonel had zich voorzien van Onno's verklaring, welke hem, niet dan na het maken van zeer veel zwarigheid, zei hij, was afgestaan door Willem van Hogendorp; dat wil zeggen, deze had voorlopig eigenhandig een afschrift gemaakt en daarna de kolonel naar de hertog vergezeld om hem dit papier te laten lezen. De hertog gaf het door aan de raadpensionaris Steyn en een geheime besogne van gedeputeerden werd benoemd om de zaak te onderzoeken, zodat op het gezicht van deze akte alle de leden van het secreet Besoigne met ontsteltenis zijn aengedaan geworden, naar het rapport luidde, en aan Onno de toegang tot de vergadering werd ontzegd tot hij zich van deze blaam zou hebben gezuiverd.

Binnen één maand tijd publiceerde Onno nu zijn eerste Deductie, boeiend als een roman en hoofdzakelijk op Betje's latere verklaringen gebaseerd, maar door de tegenpartij ook als roman behandeld. Woede en verontwaardiging dreven zijn pen, geloof aan zijn overtuigingskracht ook, maar niet het minst de behoefte alle opstandige familieleden te straffen waarin zij gezondigd hadden; moest hij, als hoofd van de familie, ten onder gaan, zij zouden onder de ruïnes worden meebedolven. Willem van Haren, in Brussel, ontstelde dan ook hevig toen hij de brochure in handen kreeg en keurde deze daad onbewimpeld af: hiermee had Onno zelf de familie voor het publiek geworpen en zich aan alle pamflettisten in rijm en proza overgeleverd.

Het pamfletschrijven was door de politiek sinds lang een rage geworden; geen wonder dat het Van Haren-schandaal al deze moralisten in beweging bracht. De Algemene Staten antwoordden met een soort droge humor, leek het wel, op Onno's publicatie, door wat in hun geheim register geboekt stond

[p. 657]

over te brengen in het ordinaris register. De Staten van Friesland protesteerden dat men geen bevoegdheid had iemand weg te houden van de plaats waar hij volgens hun creditief had tecompareren, maar ontvingen een waardig en uitvoerig antwoord; Onno bleef buitengesloten. De nuchtere Van Hardenbroek noteert: De sake van O.Z. van Haren segt men nu dat in Friesland voor 't hof sal gepousseert worden door hem O.Z.; men debiteert ook dat wat gelegenheyt geeft tot de accusatie van sijne dogters, is dat die ene een breuk hadde, waerna hij als vader van tijt tot tijt sag. Ook debiteert men dat sijn outste dogter wel 2 kinderen voor haar trouwen van hem soude gehad hebben, gelijk mede de tweede dogter Doekje.

De trotse Amelia zou een moord begaan hebben wanneer zij dit gelezen had; en voor de note gaie was het jammer dat Onno's eigen breukband, die hij immers niet zelf los kon maken, niet eveneens in dit kort overzicht werd opgenomen. De replieken van de tegenpartij en de nieuwe deducties van Onno volgden elkaar nu echter regelmatig op; het duurde langer dan een jaar; ieder van de dramatis personae kwam in een eigen stuk proza aan het woord. En hiertussendoor werd Caroline's eerste kind, een zoon, geboren.

De jonge vader schreef die dag een nieuwe brief aan Adeleide, betuigend dat hij deze zoon eerbied en zelfs genegenheid zou bijbrengen voor een grootmoeder die weliswaar haar dochter vervloekt had toen deze zich zwanger bevond, zodat het kind mee gevloekt was, maar wier hart wellicht beter was dan de vloek die haar hand had geschreven. ‘De impertinente zot! zei Adeleide; moge zijn zoon niet op hem lijken, als men van mij genegenheid terugverwacht’. Toch keerden haar gedachten telkens terug naar het kind, waarvan zij door deze ellende werd gescheiden. Van Hogendorp had ook geschreven dat hij het, wat hem betreft, gaarne op haar schoot zou hebben gebracht, en van dat zinnetje raakte zij niet los. Het kind was midden in de nacht geboren, de bevalling was voorspoedig geweest, en behalve haar zuster Amelia en twee vroedvrouwen,

[p. 658]

hadden nog twee dames Caroline bijgestaan. Hogendorp had het uitvoerig geschreven, ook als om haar vervloeking te bespotten. En toch scheen deze hem pijn te hebben gedaan en de naam van God kwam veelmaals in zijn brief voor. Deze deïst had trouwens met verklaringen van predikanten trachten te weerleggen dat hij zich ooit goddeloos zou hebben betoond: zijn Godsgeloof ging met de Rede samen en was er slechts mooier door, had hij beweerd. Caroline had nu dus een zoon. Het kind heette Dirk.

Toen het proces plaats had, waarin het hof van Friesland een non liquet uitsprak, gebeurde dit een jaar later, precies op de dag waarop Caroline's tweede zoon, Gijsbert Karel, werd geboren.

 

Van toen af bleef Onno Zwier van Haren in Friesland: niet schuldig bewezen, maar genekt. Hij sloot zich in zijn slot van Wolvega op; toch had hij zich nog niet bij zijn nederlaag neergelegd. Een jaar later schreef hij aan een vriend: Votre conseil de modération est fort bon, mais celui de la compassion n'est pas de mon ressort ni de mon caractère... Le criminel doit tâcher à émouvoir la compassion, l'innocent calomnié doit tâcher à inspirer l'indignation et le mépris pour ses calomniateurs. Hij meende vanuit het noorden de friese partij te kunnen leiden die in Den Haag de strijd tegen Brunswijk voortzette.

Vrienden hielden hem op de hoogte van de bewegingen van de dikke hertog; men zei dat hij de prachtige gaven van de jonge prins zocht te ondermijnen door hem te laten drinken, dat hij hem reeds nagenoeg willoos had gekregen, omdat de toekomstige Willem V, een jongeling van zestien nu al, nog steeds als een kind iedere vingerwijzing van zijn voogd volgde. Het volgende jaar trachtte Onno de meerderjarigheid van de prins te verhaasten, verklarend dat Brunswijk zijn gewoonte kon volgen van zich de buik uit de kreuken, maar dat het hem niet lukken mocht de erfstadhouder van de bank te zuipen. De jonge prins zelf echter reageerde krachtig: hij wenste

[p. 659]

niets van deze vervroegde meerderjarigheid te horen. De hertog had van zijn kant niet stilgezeten en de prins was nu overtuigd dat de beide broers Van Haren valse vrienden waren van het huis van Oranje. Hij schreef aan zijn grootmoeder, de nu meer dan zeventigjarige Maaike-Meu, die sinds de dood van zijn moeder in Friesland voor hem regeerde, en deze - die bij zijn meerderjarigheid een paar gereserveerde rechten in haar provincie zou verliezen - verbood al haar getrouwen nog een voet bij de Van Harens te zetten.

Deze stoot naar de hertog vanuit Friesland werd Onno's laatste. Het noodlotsgevoel van Willem had zich nu aan hem meegedeeld, maar berusting zou hem nieuwe kracht geven. Hij zag zijn jongste kinderen rond hem opgroeien, evenzeer als de vorige gekoesterd door Adeleide's moederzorgen; zou hij zelf voortaan een wrokkende landjonker zijn? Na zijn 53e jaar begon hij door de bossen van Wolvega te dwalen, als moest hij de rijmen in de bomen beluisteren. Willem had na Het Menschelyk Leven niets meer geschreven, op het berijmen van een paar psalmen na, het was of Onno zijn dichterstaak moest overnemen. Het gering succes van zijn deducties in proza vergelijkend met de grote invloed die Willem vroeger met zijn zangen had uitgeoefend, geloofde Onno dat ook hij tot de vaderlandse gemoederen beter in verzen kon spreken.

Dat de bijbelwoorden, waaruit hij zijn moed voor een nieuwe strijd had geput, hem tot valstrik konden zijn geweest, deed zich maar éven aan hem op. Nu de strijd beslecht was, aanvaardde hij zijn fatum anders dan toen hij aan de uitslag nog twijfelen kon. Als God hem een valstrik gespannen had - twee valstrikken, de een achter de ander - dan was het wellicht Zijn bedoeling geweest hem door vernedering groter te maken. Hij was waarlijk te zeer belezen in het ene Boek, om niet te weten dat God's bedoelingen vaak die richting uitgingen ten opzichte van wie met Zijn liefde gezegend zijn. En wanneer hij nu aan Willem terugdacht, was het waarlijk of God hem, Onno, liever had dan zijn toch ook beproefde broer; en als de Van Harens vervolgd werden, zoals Willem gezegd

[p. 660]

had, kon het dan niet zijn dat God hem, Onno, de zwaarste beproeving had opgelegd, omdat hij degeen was, die de kracht had desondanks overwinnaar te blijven?