[p. 337]

23 Afscheid van Indië

De laatste twee jaar die ik in Indië doorbracht gingen snel om. Mijn vader gaf mij geld voor een reis over Java en Madura tot in de kleine Kangean-archipel. Ik sloot er vriendschap met de controleur en de inlandse arts, die een kleinzoon was van de laatste vorst van Roti; zij bestreden met inspuitingen van neosalvarsan de daar heersende ziekte, de framboesia tropica waardoor 95% van de bevolking was aangetast. De inlanders die anders liever sterven dan naar een dokter gaan, die zij toekang potong (zoiets als snijspecialist) noemen, zagen hier na enkele inspuitingen hun afschuwelijke zweren dichttrekken en kwamen in troepen terug; men moest telkens bij gebrek aan geneesmiddelen een groot aantal ongeholpen weer wegsturen. De kleine gouvernementsstomer die tussen Kangean en Madura voer, was enige dagen in de maand ter beschikking van de controleur om zijn andere eilandjes af te doen; ik ging mee, wij zaten te paard of op de boot en met de dokter zwom ik in een zeetuin, met de gevarieerdste koralen en gewassen even onder ons. Hij was een bescheiden jongen die de controleur grote lessen gaf in hygiënische maatregelen, maar die zelf tussen de zieke inlanders al deze lessen vergat. Hij at van de spijzen die zij ons brachten zonder erbij na te denken, en lachte om de vrezen van de controleur die zijn lessen hier juist hevig ter harte nam. Op een avond, in zijn laboratorium, liet hij mij het hart zien van een moordenaar die door de bevolking gekrist was: het was een blauw, elastiekachtig stuk vlees dat ongeveer aanvoelde als een harde spons; het vocht waarin het bewaard werd prikte de vingers waarmee men het aanraakte en de ogen waarmee men het van dichterbij bekijken wilde. ‘Een krissteek door drie hartkamers tegelijk, zei hij met bewonde-

[p. 338]

ring; je zou het nooit mooier kunnen doen als je nauwkeurig mikken mocht. De man moet binnen de seconde dood zijn geweest’. Zijn bruine vinger krulde voor mij de scheur om die in de drie hartkamers tegelijk zat.

De nawee van mijn ongelukkige liefde deed zich in deze eenzaamheid opeens sterk voelen; ik zou er het liefst meteen gebleven zijn. In Oost-Java woonde de enige vrouw die mij ooit begrepen had, en die misschien alleen omdat ik niet naar haar was toegegaan nu een ander was gaan begrijpen; en om hier te komen was ik haar voorbijgespoord. Ik zag Java als het land van corrupte beschaving en bleef drie volle weken in dit afgelegen oord; de controleur sprak met mij over de chansonniers van Montmartre en over de hindoe-javaanse kunst, vooral 's avonds op het dek van de boot, als het om ons heen geheel donker was; hij had een belangstelling voor dingen die behalve de oude heer Ströbl niemand ooit met volle ernst in mijn bijzijn had aangeroerd. Toen ik terugging, bezocht ik dagen achtereen de Boroboedoer; ik knielde bij ieder reliëf neer om er de episode van te verstaan. Ik begon boeken te lezen over deze onderwerpen en voor het eerst te begrijpen welk een rijkdom aan kunst Java zelf nog bezat.

Toen ik van mijn reis terug was en mijn ouders naar Gedong Lami gingen om te proberen hun grond en huizen te verkopen, ontdekte ik het bataviase Museum en kroop in de archeologische verzameling tussen de beelden rond. Het werd later mijn beste aanbeveling bij de bibliothecaris, die mij bezig gezien en mij alle boeken bezorgd had die ik dacht te moeten bestuderen; enige tijd later, toen er een vacature was van assistent op de Bibliotheek, koos hij mij uit een groot aantal candidaten. Voor de tweede maal kwam ik dus geregeld in dienst: ik moest mij iedere morgen om 8 uur weer met klem voorhouden dat het nodig was dat ik mij aankleedde om naar mijn werk te gaan, om geen andere reden dan om het salaris dat ik aan het eind van de maand ervoor kreeg. Maar het soort werk was hier onvergelijkelijk aangenamer dan aan de krant, en voor de chef die ik nu had voelde ik dezelfde warme toenade-

[p. 339]

ring van mens tot mens, bij alle afstand door positie en leeftijd, die ik op de H.B.S. in Bandung had voor mijn franse leraar; hij was trouwens, in zijn schuwe eenzame soort, op onmiskenbare wijze een van de zuiverste mensen die ik ooit ontmoet heb.

Al wat edel was in Indië scheen elkaar hier te ontmoeten; ik moet zeggen: al wat zich bezighield met de edele dingen des geestes, die mij toen de enige leken waarover praten de moeite waard was. Ik las alle archeologische artikelen in het tijdschrift van het Genootschap, tot de meest verouderde toe, vertalingen uit het javaans en uit het chinees, het maakte alles voor mij deel uit van één wereld, waarin kunst en wetenschap zich met elkaar mengden zoals ik nooit eerder vermoed had. Iedereen die ik aansprak om iets te vragen, antwoordde welwillend en soms met plezier; de ene was wat stijver van ruggegraat dan de andere, maar zonder uitzondering leken zij mij van een hogere orde dan het kranten volk van de Kali Besar. Het spreekt vanzelf dat in werkelijkheid de afgunst onder collega's ook hier bestond, maar mijn ondergeschikte en onbeduidende positie maakte dat ik daarmee niet in aanraking kwam. Men zag hier ook de curieuze figuren die de wetenschap in de binnenlanden hadden gediend en die alleen even terugkwamen om zich in een cultuurcentrum te herstellen: mensen die jaren in de wildernis hadden geleefd om een taal te bestuderen, die voortdurend rondtrokken met levensgevaar om een paar artikelen aan het tijdschrift te kunnen zenden. Ik had van de oude heer Ströbl met het grootste plezier het verhaal gehoord van de beroemde professor, de enige die een groot kawi-balinees woordenboek kon maken, daarvoor dus naar Bali was gegaan en toen voorgoed van de aardbodem leek verdwenen. Een lid van de Raad van Indië dat het eiland bezocht, meende de professor te moeten opsporen en kwam aan zijn hek met de beroemde hoge hoed op het hoofd: hij zag een Europeaan met naakt bovenlijf en niets dan een saroeng, op balinese manier zittend maar met naast zich een aangesneden edammer kaas, waaruit hij opmaakte dat hij misschien toch de professor zelf

[p. 340]

voor zich had. Hij vroeg of hij bij deze terecht was en de halfnaakte man antwoordde: ‘Ik ben niet thuis’. ‘Ik ben, zei de ander, Die-en-die, lid van de Raad van Indië, en ik meende u te moeten bezoeken om u te zeggen dat uw boek...’ Hij wilde zo sprekend het hek doorgaan, maar de professor herhaalde dat hij niet thuis was, ditmaal met de gemimeerde bedoeling zijn edammer kaas naar de hoge hoed van zijn bezoeker te werpen.

Ik ontmoette zelf op de Bibliotheek een geleerde, die oorspronkelijk planter in de Oosthoek was, maar die zich zozeer voor de archeologie was gaan interesseren, dat hij evenals de oude Ströbl alle kraters van Java beklommen had, op zoek naar hindoeïstische kunstvoorwerpen. Hij was enorm, met een puntbuik die zelfs in deze verhoudingen opviel, en een brede babylonische baard; hij scheen onnoemlijk veel te kunnen eten en drinken en zijn inlandse dragers vereerden en vreesden hem tegelijk omdat zij in hem zelf een tempelwachter herkenden; zij noemden hem ‘toean boetò’. Ik vroeg hem of hij de oude heer Ströbl gekend had: ‘Zou ik Ströbl niet gekend hebben? herinnerde hij zich met zijn grote stem; als we op de soos zaten van Magetan en er waren die dag 20 mensen op de soos, dan hadden we met 20 mensen ruzie!’ Ik dronk het avontuur in dat hij daarna van zichzelf vertelde; hij was op Sumatra geweest en had een streek moeten doortrekken waarvan de bewoners de Europeaan onwelgezind waren; de controleur had hem gewaarschuwd en zelfs ontraden het te proberen. ‘De volgende dag, zei hij, was ik natuurlijk toch in zo'n dorp en begreep niets van die verhalen, want de toeankoe, het dorpshoofd, was uiterst beminnelijk en beloofde tweemaal zoveel dragers voor de komende morgen als ik gevraagd had. Ik sliep uitstekend en was om 8 uur kant en klaar, en om 11 uur was er nog geen enkele drager. Om 12 uur ben ik toen zó nijdig geworden op de toeankoe, dat ik hem tegen de grond geslagen heb. Een half uur later was het hele dorp toegestroomd om mij te dragen. Toen ik weer bij de controleur terug zat, was hij buitengewoon verwonderd over de snelheid waarmee ik alles

[p. 341]

had afgedaan en wilde hij weten hoe ik het had aangelegd. “Dat is heel eenvoudig, zei ik; na de eerste les heb ik begrepen dat je de toeankoe tegen de grond moet slaan, en daar heb ik mij in alle verdere dorpen maar aan gehouden; u ziet met welk resultaat”.’ De controleur moest lachen, maar verzocht hem dit deel van zijn bevindingen toch geheim te houden; hoe goed de methode ook was, hij zou zich anders verplicht zien er rapport over uit te brengen. ‘Ik zeg het ú alleen, zei de geleerde, opdat u er zelf iets aan hebben kunt als u weer op tournee gaat in die streken.’

Ik verliet het Museum toen mijn ouders er werkelijk in slaagden hun huizen en gronden te verkopen; ook van Gedong Lami deden zij afstand. Zij wilden nu naar Europa gaan en mij meenemen, omdat zij vonden dat zij dit op zijn minst aan mijn verwaarloosde opvoeding schuldig waren en omdat zij nu bovendien toch geld in overvloed hadden. Ik stelde mijn voorwaarden: absolute vrijheid in Europa en geen verwijten achteraf, omdat ik hier nu voor mijzelf zorgen kon, en daar misschien nooit meer. Kort tevoren had ik met mijn vader mijn eerste botsing gehad. Taco was bij ons gelogeerd en in navolging van een vriend die in Australië was geweest, trok hij sedert enige tijd strakke gezichten zonder iets te zeggen, die daarom glashard genoemd werden. Terwijl wij aan tafel zaten, kreeg een bediende van mijn moeder een uitgebreid standje; de stemming moest daarna door een paar vrolijke woorden worden gered, maar Taco had zijn glashard gezicht getrokken. Mijn vader voer opeens heftig tegen hem uit, zeggend dat hij zulke gezichten aan zijn tafel niet duldde, enz.; met heldere stem hoorde ik mij opeens zeggen dat hij aan zijn tafel zijn eigen vrienden een standje kon maken wanneer hem dat nodig leek, maar niet de mijne. Wij schrokken allen van dit eerste verzet, vooral omdat ik mijn woordje zo goed afgerond had uitgebracht. Mijn vader werd vuurrood en schreeuwde dat wij allebei zijn tafel verlaten konden; wij stonden op en ik zei terwijl ik langs hem heen liep: ‘Niet alleen uw tafel, maar graag ook uw huis’. Mijn moeder liep mij in de kamer

[p. 342]

na en terwijl Taco en ik onze valiezen pakten, vroeg zij mij of ik gek was geworden om zo tegen mijn vader te spreken; zij was nog bezig mij dit te vragen toen hij zelf als een stormwind binnenkwam. Mijn moeder die ongetwijfeld dacht dat hij mij ging vermoorden, klemde zich aan hem vast, hem bezwerend toch vooral niets te doen; hij scheurde zich los en kwam naar mij toe, vragend: ‘Waar is die jongen?’ alsof hij mij niet zag. Ik richtte mij op uit de gebukte houding waarin ik mijn valies stond te pakken en keek hem aan; hij stond met gebalde vuisten, maar bleef staan, ik vroeg hem toen of hij niet dacht dat het beter was met enig fatsoen van elkaar te gaan. Als hij mij geslagen had, had ik mij verweerd met de uiterste kracht die in mij was; ik zag op dat ogenblik in hem niets dan de oude vijand die ik nu eindelijk bestrijden moest; het kon zijn dat hij nog altijd sterker was dan ik en ik rekende op het élan van zijn woede, maar ik rekende ook op mijn eigen haat, op mijn grotere lenigheid en het gebruik van mijn vuisten dat de Odinga's mij hadden geleerd; ik was tegelijk toch bang dat Taco mij helpen zou, wat ik zowel voor mijn vader als voor mijzelf al te pijnlijk gevonden had. Maar hij zag waarschijnlijk aan mijn blik dat de oude vrees ditmaal verdwenen was (‘Je hebt je ouweheer verdomd vies aangekeken’, drukte Taco het uit): ‘Ik geloof dat je gelijk hebt!’ zei hij en even stormwindachtig verdween hij uit de kamer. Toen onze valiezen gepakt waren, nam ik afscheid van mijn moeder, waarbij hij toekeek, zeggend dat ik nog steeds een would-be-d'Artagnan en een Don Quichote was; ik zei hem koeltjes dat ik hem zeker geen hand hoefde te geven, en hij vroeg of ik begrepen had dat ik hierna nooit meer een voet in zijn huis zou zetten. ‘O ja, zei ik; en ik heb wel genoeg van uw karakter dat u zich daarover niet ongerust hoeft te maken’. Daarna gingen Taco en ik met onze valiezen de straat op; wij moesten het hele chinese kamp doorlopen eer wij een sado vonden, want het was ongeveer 11 uur 's avonds; wij reden naar het pension waar ik in mijn krantenperiode gewoond had en vielen er in slaap op een ongedekt bed. De volgende dag trof ik allerlei maatregelen en kreeg een kamer bij

[p. 343]

de ouders van Rudi van Geen, waar ik altijd kind aan huis was; maar binnen de week zag ik ons Ford-autootje in de tuin staan en werd ik gehaald omdat mijn moeder ziek was. Ik vond mijn moeder inderdaad in bed, en mijn vader bleef onzichtbaar; mijn moeder zei dat hij mij alles vergeven had en dat ik om harentwil in huis terug mocht; ik eindigde natuurlijk met toe te stemmen, maar ik had eerst een lang gesprek met mijn beide ouders waarin ik mijn voorwaarden stelde. Mijn vader was hierbij van een grenzenloze toegeeflijkheid. De wil van mijn moeder overwon ten slotte altijd; maar ook afgescheiden daarvan kan het zijn dat hij merkte van mij te houden wanneer er kans was mij te verliezen; van hier af althans wijzigde zich onze verhouding en misschien was hij in stilte nog trots dat hij zich vroeger in mijn slavenziel vergist had.

Toen ons vertrek naar Europa besloten was, nam ik mijn ontslag aan de Bibliotheek om mijn twee laatste maanden vrij te zijn, en terwijl mijn ouders in Gedong Lami gebleven waren voor de afwikkeling van hun zaken, keerde ik naar het lege huis in Bandung terug. Taco kwam mij hier gezelschap houden. Arthur Hille en Rudi waren naar Europa vertrokken, de eerste voor de militaire academie, de tweede voor de handel; Junius werkte hard voor zijn ingenieursdiploma aan de eerste technische hogeschool die Indië gekregen had. Eelco verdiende schrikbarende sommen in een engelse firma op Surabaja; hij had later de wilskracht dit leven te verlaten, zich op de bestuursschool opnieuw aan de studie te wijden, en tegelijk met zijn jongere broer die na Taco kwam te promoveren. Voor Taco en mij werd de vrijheid in Bandung en het idee dat het mijn laatste tijd in Indië was aanleiding tot hernieuwde libertinage. Het huis werd onderhouden door een niet meer jonge en verarmde sundanese edelvrouw die nu ook voor ons eten zorgde; Taco gaf haar het huishoudgeld en moest haar verantwoordingen nagaan, waarbij hij zich opwond omdat zij in plaats van maleis sundanees begon te praten, dat hij niet verstond, zodra er in de berekening iets haperde. Daarentegen werd hij beste vrienden met haar toen zij hem voorstelde ons vrouwen te be-

[p. 344]

zorgen. Zij had in haar kamer een paar portretten met vriendinnen en nichten er op; Taco koos daarop uit wie hij hebben wilde, ik moest een andere uitzoeken en zij kreeg dan een vrije dag om ons de originelen te bezorgen. Maar het lukte nooit: de gezochte vrouwen waren altijd afwezig, en zij kwam alleen terug met nieuwe en diverse portretten. Na enkele dagen werd Taco kwaad en schreeuwde dat hij nu geen portretten meer wilde zien en alleen geroepen wilde worden als de vrouwen er zelf waren. Op een avond werden wij eindelijk met geheimzinnig gefluister gehaald en zagen in de achtergalerij twee lelijke vrouwtjes gehurkt, die in niets leken op de portretten. Het waren vermoedelijk twee gewone prostituées die zij even op straat gehaald had, in de hoop op deze manier weer recht te krijgen op een paar vrije dagen. Wij hadden zolang gewacht dat wij de kleine buit voor lief namen; de moeilijkheid kwam bij de verdeling, omdat ieder van ons het liefst de beide vrouwen aan de ander had overgelaten. Wij schreeuwden elkaar door de muur heen onze bevindingen toe, die ieder slecht voorteken bevestigden, maar uit chariteit, omdat de schepsels hollands konden verstaan, deden wij het in het engels.

Hierna begaf Taco zich energiek zelf weer op het pad en zocht zijn toevlucht in vanouds bekende adressen. Onze grootste, en mijn enige, vriendin in deze libertinage, was een halfbloed meisje dat echter geheel voor inlandse doorging en in een nogal welgesteld kampoenghuis woonde bij Padalarang. Zij heette Onnie en werd An genoemd; zij zei dat zij 19 was en was misschien 24; lang, recht, met een scherp profiel dat zij zeker aan haar europese vader dankte maar dat haar een arabisch karakter gaf, verschilde zij van al de anderen. Taco had mij naar haar meegenomen toen ik mij beklaagd had dat al dit gedoe met vrouwen zo bitter weinig betekende vergeleken met wat ik mij uit de boeken ervan had voorgesteld; ik was vooral ontmoedigd omdat ik altijd gedacht had dat men er ‘zijn hoofd bij zou moeten verliezen’. ‘Bij An zal je dat dan doen’, zei Taco grimmig. Ik verloor mijn hoofd niet, maar zij was werkelijk superieur aan alles wat wij verder ontmoet hadden.

[p. 345]

Zij was tenslotte een prostituée als een andere, maar die zich niet liet betalen door Europeanen tot wie zij zich voelde aangetrokken. De sundanese vrouwen, die om sexuele deugden zo geprezen worden, door de planters vooral, kwamen mij voor zonder uitzondering koel en kuis te zijn tegenover Europeanen; zij werden eerst aanhalig als het er om ging over het ‘persèn’ (de betaling) te spreken; zij waren zeker in hun erotische gedragingen het tegendeel van gepassionneerd en schenen een maximum van vrouwelijke waardigheid te willen ophouden in het gezicht van het vijandige ras. An zei ronduit dat zij zich door haar europese bloed juist vriendschappelijk tot ons voelde aangetrokken; zij was een paar maal met een inlander getrouwd geweest, maar ook wel eens met een planter meegegaan om hem enige tijd als njai te dienen; zij was ook zo vrij van geest om met Chinezen mee te gaan, maar liet deze extra betalen. Zij zag er, als zij goed gekleed was, zo imposant uit, met haar scherpe profiel en haar rechte gestalte, dat Taco en ik ons met haar op straat vertoonden, zelfs in Bandung, toen zij bij ons was komen logeren. Onze oudere huishoudster was maar heel uiterlijk ingenomen met deze bezoeken van An, die als een koningin door het huis liep, alle meubels en platen bekijkende. Toen zij met haar alleen was trachtte zij haar bij te brengen dat Taco en ik gewoonlijk met haarzelf naar bed gingen; An voelde zich niettemin weinig geroepen haar voortaan als oudere gade te eren.

Zij was van een werkelijke vrolijkheid, en als wij in Padalarang kwamen liep zij met ons door het dorp, waarbij alle kampoengers ons groetten. An was een courtisane van betekenis, een betekenis die door de Sundanezen nooit wordt betwijfeld; om dit tegen ons aan te geven zei ze vragend: ‘An losje, ja?’ waarom ik lachte omdat ik dacht dat zij met een soldatenterm nasprak dat zij een losse was. Maar zij bedoelde dat zij een rang hoger stond in haar vak dan de eerste rang, en volgens de rangorde in de bioscoop was zij dus loge. Even buiten het dorp was een zwembassin waarin bijna nooit iemand kwam; wij zwommen hierin met An, zij wierp haar saroeng uit en wij

[p. 346]

maakten zoveel naaktfoto's van haar als wij maar wilden, wat ons niet alleen gewaagd voorkwam maar artistiek bovendien. Taco en ik wedijverden wie haar beter kon fotograferen en onze collectie foto's van An was spoedig even gevarieerd als talrijk: An in saroeng-en-kebaja, An in saroeng met een keurslijfje, zonder keurslijfje. An met loshangend haar, met een jumper van Taco aan, met een gitaar als een hawaïse schone; zij liet zich met het beste humeur bedoen en vroeg niet eens de foto's te zien als ze klaar waren. Wij gaven haar soms een heel klein cadeautje, een sluier of stof voor een kebaja, en alleen haar moeder kreeg geld om voor ons eten te maken wanneer wij bleven. Deze moeder had zich dan bescheiden uit de kamer teruggetrokken om alleen nog maar keukenmeid in het achterhuis te zijn.

Het verwonderde mij dat An ons nooit over geld sprak en met instinctieve argwaan bleef ik geloven dat het eens daar toch mee zou eindigen. Op een dag, nadat wij gezwommen hadden. moest ik de wachter van het badhuis betalen, en daar ik geen klein geld had gaf ik hem mijn hele fortuin van het ogenblik, bestaande uit een biljet van f 10. Hij ging het wisselen, hield er twee kwartjes af, en gaf de rest aan An terug in plaats van aan mij. Meteen hield ik mij voorbereid om zelfs geen geld voor de trein over te houden. Maar zij gaf de man een royale fooi en liet de rest zonder er naar te kijken rammelend in mijn zak vallen. Een paar stappen verder ontmoetten wij een man wiens halve gezicht kennelijk door syfilis was weggevreten. ‘Als je niet oppast, An, ga jij er eens ook zo uitzien’, zei Taco. ‘O, natuurlijk!’ zei ze, en sloeg zich tegelijk op de heup als om zichzelf te bewijzen dat het een vèr vooruitzicht was; toen stak zij haar hand in mijn zak met het losse zilver en ging naar de man om hem een royale aalmoes te geven. De romantiek van de courtisane werd door An voor ons belichaamd. Zij was zo bekend in Padalarang dat de man die mij eens een ‘speelkameraadje’ had gezonden, mij op straat aanhield met de subtiele opmerking dat hij begreep waarom ik op geen duiven meer wilde jagen nu ik bij Padalarang een

[p. 347]

pauw had geschoten. Wanneer Taco en ik het werkelijk eens waren over de minderwaardigheid van het europese meisje, was An de ideaal-vriendin die wij citeerden, maar zij kreeg haar superioriteit zelfs bewezen tegen europese vakgenoten. De vriend van Taco die in Australië geweest was en zo volmaakt glashard kon kijken, een grashandelaar die Biederman heette, zei ons op een avond in een restaurant dat hij een adres wist van ongewone aard. Wij stapten in een auto van een van de rijke planters die nog binnen zaten en Biederman gaf de chauffeur met de fooi die hiervoor nodig was een adres aan de renbaan van Tegallega; het bleek dat wij een herenhuis inreden ongeveer naast en precies gelijkend op dat waarin mijn tweede H.B.S. geweest was. De chauffeur toeterde hartverscheurend door de nacht, want het huis was al volkomen donker. ‘Als er een vrouw uitkomt is het goed, als het een man is, wegrijden op de eerste versnelling!’ zei Biederman. Er kwam een klein blank vrouwtje in kimono uit; daar ik de enige was die een mondvol frans sprak, moest ik de vraag doen die ik zorgvuldig had voorbereid: ‘Est-ce que c'est ici que demeurent mesdemoiselles Hortense et Zize?’ ‘C'est ici’, bleek het, en wij mochten naar binnen. Wij mochten aan een lange tafel zitten en champagne drinken, met het eerste vrouwtje naast Biederman, terwijl een ander vrouwtje dat er bijna precies zo uitzag tussen Taco en mij kwam zitten. Daarna ging een half uur om van de moordendste onderhandelingen. De fles champagne kostte f 30 en Biederman had niet meer dan f 28 bij zich, terwijl Taco en ik slechts met grote moeite het ontbrekende konden bijpassen; daar dit alles onder de ogen van de vrouwtjes gebeurde, werd ons daarna geen crediet meer verleend. Biederman, die een australisch engels sprak, wilde met een chèqueboekje werken, maar hiervan kwam niets in; hij wilde daarna het eerste vrouwtje op zijn schoot trekken, for one kiss only, maar deze werd hem vooruit berekend op f 2,50. Mijn walging was zo sterk dat ik naar alles keek alsof het mij niet meer aanging; ik keek vooral langs het naast mij zittende vrouwtje, maar toen ik Taco opnam, die geen woord sprak

[p. 348]

en geen vin verroerde, zag ik dat hij als in het gezelschap van europese meisjes gloeiend rood was geworden. Biederman dronk tot troost de hele fles champagne leeg en zodra dit gebeurd was stonden wij op. Toen wij de stoep afliepen zei ik met het frans van een gramofoonplaat: ‘Salut, demeure chaste et pure’. ‘Oh, vous avez tout le chemin devant vous pour rester chaste et pur!’ zei een van de vrouwtjes in onze rug. Wij liepen langs de renbaan, want de auto was natuurlijk weggereden, en Taco en ik hieven An in de hoogste hemelen. In het huis achter ons was men gewend aan rijke planters en Arabieren; de laatsten betaalden voor blank vrouwenvlees iedere som die gevraagd werd, en deze vrouwtjes, die waarschijnlijk uit een vierderangsbordeel van Marseille kwamen, hebben in dat herenhuis van Tegallega misschien fortuin gemaakt omdat zij duur durfden zijn en omdat zij Françaises waren. Wat Biederman vooral speet, was dat hij nu niets gemerkt had van de vele dingen waarvan men zei dat deze vrouwen nu juist het geheim bezaten. Terwijl hij nog sprak, wierpen de nachtlucht en de champagne hem tussen ons in op de weg; wij moesten hem onder de armen nemen en voortslepen tot wij een rijtuig tegenkwamen.

Aan een Amerikaan die in Padang op de boot gekomen was en die mij foto's vertoonde van de njai die hij op Sumatra had achtergelaten, liet ik in ruil An zien om zijn uitroepen te horen dat dit inderdaad geen vergelijk was. Later, uit Parijs, stuurde ik haar via Taco de reproductie van een tekening door een spaanse montparnassien gemaakt naar een van de foto's die ik van haar genomen had. ‘Masa ini An?’ (zou dit An zijn?) was haar reactie.

De bootreis was vervelend, vooral in de eerste klas die mijn ouders noodzakelijk voorkwam: zouteloze vrolijkheden van planters met verlof, deftige domheden van gepensionneerde ambtenaren, alle burgerlijke rivaliteit tussen de dames, waaronder niet één toonbaar gezicht voorkwam, zodat een paar lelijke residentsdochters met brillen nog hevig werden gefêteerd. Ik zat zoveel mogelijk alleen, slikte mijn zeeziekte weg

[p. 349]

die voortdurend aanwezig maar vaag bleef, en las God weet waarom een vertaling van Dante. Mijn vriend de Amerikaan zag er uit als een duitse kok en was zeker goed in de vijftig, maar zijn verhalen boeiden mij nog het meest. In Port-Saïd gingen wij samen van boord en in een rammelende auto de donkere buurt in: wij stommelden een trap op, kwamen in een smalle kamer met roodpluche sofa's, waar acht vrouwen zich vóór ons opstelden en op verzoek van de Amerikaan een buikdans deden, die uit een obsceen geschommel bestond onder een gekrijs zonder muziek, waarmee zij zichzelf begeleidden. ‘Dat is alles, zei de Amerikaan nadat hij mij haastig belet had een hondje te strelen, dat naast mij naar het geschommel opkeek; ik geloof niet dat wij willen blijven?’ Wij gingen naar boord terug, waar de matrozen zich amuseerden met mannelijke dansers die ongeveer dezelfde bewegingen maakten.

In Marseille eerst werd mijn nieuwsgierigheid naar een europese vrouw bevredigd. Het viel mij tegen, want uiterlijk was zij jong en leek mij misschien zelfs geestig: haar afgeplatte vormen, haar manieren in bed, het valse stemmetje waarmee zij mij op het laatste ogenblik iets extra's gevraagd had omdat een vriendinnetje van haar net jarig was. En dit was de jarenlange droom van ‘o, een blank lichaam!’ eindelijk vleesgeworden; en dat niet alleen, maar dit was de boven alles begeerde Française? De vier gebonden jaargangen van Le Chat Noir die ik direct na aankomst op de Cannebière kocht, beantwoordden meer aan mijn voorstelling van wat Europa mij geven zou dan dat. Marseille verwonderde mij niets; de huizen met verdiepingen had ik in de bioscoop precies zo gezien; een bioscoop die niets anders gaf dan de boksmatch Carpentier-Dempsey stelde mij tevreden, maar niet meer dan ik meende te mogen verwachten. De grootste moeilijkheid was om niet ‘monsieur’ te zeggen tegen de kellners. De franse vrouwen waren voor mij mooi naarmate zij leken op de illustraties in La Vie Parisienne van René Vincent of Hérouard; maar de overdaad van schmink maakte mij ongerust, alsof zij er een ziekte mee verborgen hielden (geen bloedarmoede maar iets van syfilis).

[p. 350]

Later, toen ik na enige maanden al op Teresa verliefd was en met zo weinig moeite kuis bleef in Brussel en Parijs, om haar, dacht ik soms dat dit alleen een provinciaal waardig was. En met des te meer overtuiging dus, na de mislukking met haar, mijn omzwaai naar ‘nu dan ook het europese’, de eenzijdigheid waarmee ik mij toen opeens neerlegde bij wat in Europa het spel scheen te zijn. Dat ik bij dit spel een belachelijke eerbied toonde voor de laatste mode was misschien onvermijdelijk, omdat alles beheerst werd door de behoefte mijzelf te bewijzen dat ik het ook kon spelen.