[p. 317]

22 De maatschappij

Toen ik eindelijk besloot mij bij de banaliteit van een inwijding door de eerste de beste neer te leggen, had ik eerst een psychologische prikkel nodig: Arthur Hille en Eelco hadden besloten die nacht op pad te gaan en wilden mij niet meehebben. Ik zei hun toen dat ik alleen wel hetzelfde resultaat zou bereiken en deed de zaken goed: ik was bij oom Van Kuyck gelogeerd, om 11 uur nam ik op straat vlak bij huis de eerste prostituée die ik tegenkwam en hielp haar door het raam naar binnen klimmen dat ik vooraf opengelaten had. Geen enkele vrees, dan dat de huisjongen Sahari mij zien zou. Eenmaal in de kamer speelde het erotische gedeelte zich af met een koelheid en een zakelijkheid van mijn kant die mijzelf verbaasden. Eerst toen de vrouw weg zou gaan merkte ik opeens iets dat mijn hart kloppen deed: op het beddelaken was zowaar een kleine bloedvlek. Ik wees haar erop en zei streng dat het volkomen verdwijnen moest, maar hoe het er kwam scheen zij niet te kunnen verklaren en ik durfde geen vragen stellen. Zij nam het laken weg, ging er mee naar de wastafel en wies gedwee en hurkend de vlek weg, terwijl ik achter een kamerscherm haastig onderzocht of ik toch niet gewond kon zijn, ondanks het voorrecht der mannelijke maagden. Toen ik nog meer verwonderd maar op dit punt gerustgesteld bij haar terugkwam, zat zij nog gehurkt; het licht viel zo over haar gezicht dat zij eruit zag als een zielige baboe. Ik liep ernstig de kamer op en neer tot zij gedaan had en het beddelaken weer op zijn plaats lag, toen liet ik haar haastig door het raam uit zoals zij was binnengekomen.

Tien minuten later sprong ik er zelf uit en liep zo vlug ik kon naar Arthur, die in de buurt woonde en in een tuinkamer sliep.

[p. 318]

Ik was innig teleurgesteld hem nog niet thuis te vinden, het kwam mij voor dat alle bezoedeling nutteloos was geweest als ik er althans dit plezier niet zonder uitstel van kon beleven. In werkelijkheid had deze tegenvaller het voordeel dat ik de volgende dag met meer superioriteit mijn verhaaltje kon afdoen: ik maakte het schepsel misschien een beetje minder afstotend dan zij geweest was, maar de afwezigheid van emotie waarmee ik alles had volvoerd bracht ik nadrukkelijk naar voren, met de overtuiging dat ik het nooit waar en duidelijk genoeg zeggen kon. Er was een verwijt in mij van: ‘Praten jullie dââr nu zoveel over?’ Maar ik mocht van toen af met hen mee, en het was iedere maal hetzelfde: in de krotten van Bandung of van Batavia, iedere expeditie op dit gebied was voor mij meer een bewijs dat ik mijn vrienden moest leveren van moed, dan een uitzicht op werkelijk plezier; het gaan naar inlandse of chinese prostituées in een slechtverlicht kampoenghuis door het donker van een inlandse achterbuurt bij nacht, met een revolver op zak, was tenslotte niets anders dan het gaan naar het Sirene-park met de kans op een gevecht met boeaja's; niet mee te gaan naar een plek waar Arthur Hille heenging zou mij in die tijd voorgoed verachtelijk in eigen ogen hebben gemaakt. Bij hem en bij alle anderen uit mijn vriendenkring waren deze expedities, met meer of minder appetijt voor de vrouwen zelf, toch in de eerste plaats bevredigend voor de brani. Ik was zo onvoorzichtig voor het gevaar van ziekte en had daarbij een zo onverdiend geluk, dat Eelco mij twee jaar later in Surabaja vol verbazing de meest gecompliceerde wenken gaf; en als iemand voorgaf een buurt gevaarlijk te vinden drong een ander er natuurlijk op aan dat wij erheen zouden gaan. Ook dit beantwoordde feitelijk aan onze jongensromantiek. Wij moesten onszelf bewijzen dat wij geen kinderen meer, dat wij mannen waren, reeds verbitterd dus door het leven; de bitterheid à la Byron, ofschoon wij die niet kenden, was in de verklaringen die wij elkaar gaven van ons eigen karakter toch altijd de hoofdzaak; wij waren overal ontgoocheld, maar als de helden uit de bioscoop tegelijk onversaagd.

[p. 319]

De wereld van de europese meisjes, met wie men nooit verder dan tot een zekere grens mocht gaan, en die van de inlandse hoeren, bestreden elkaar in ons. Met de meisjes was het altijd een tenslotte ‘idealistisch’ minnekozen; men wist als het begon meestal dat het weer spoedig gedaan zou zijn, de meisjes zelf spraken over niets anders dan over aan en uit, maar men deed toch telkens weer of het voorgoed was. De tederste ontmoetingen speelden zich af op de achterste rijen in de bioscoop; als men te veel in het gezicht kwam zat men alleen hand in hand, wat men handje-pak noemde. Ik ging weldra door voor een jongmens van strenge zeden omdat ik hier nooit aan meedeed; Eelco daarentegen die een even goed danser was als sportsman, die boeiend en vurig vertellen kon en er zonodig de helft uit zijn fantasie bijdeed, die de bestgebouwde jongeman was die ik ooit ontkleed zag, had successen overal; hij trok zonder moeite een parallel tussen de twee grote lijnen, hij voelde zich weldra evenzeer op zijn gemak tussen de dochters van de bandungse burgerij op de dansvloer van de soos als in het goedkoopste inlandse bordeel. Hij was dan ook niet kieskeurig in de complimenten die hij de europese meisjes maakte, noch hoefde hij het te zijn, maar als ik erbij zat voelde ik soms een soort wrok tegen hem opkomen alsof hij mij belachelijk maakte. Ik vond hem wel naief om te veronderstellen dat die meisjes zùlke banaliteiten voor ernst zouden nemen en meende zijn gedrag te moeten goedmaken met een honende opmerking. Het enige dat ik er mee won was een grote reputatie van zuurheid, waartegen het savoir-vivre van Eelco alleen des te beter kon uitkomen. Zijn jongere broer Taco was daarentegen een overdreven voorbeeld van de jongeman in wie de romantiek ieder evenwicht verstoord had. Taco's eerbied voor het jongemeisje moet onzegbaar zijn geweest; hij werd bloedrood, stotterde en werd zelfs grof als hij in meisjesgezelschap gebracht werd; in zijn beste ogenblikken was hij zwijgend met een enkele hartelijke uitbarsting zoals men tot kleinere jongens spreekt. Nadat hij Eelco verweten had dat hij telkens weer de kant van het europese meisje uitdreef gaf hij voor de-

[p. 320]

ze neiging als een ongeneeslijke zwakheid in zijn oudere broer te beschouwen en sprak er maar niet meer over. De Odinga's, die beledigd waren wanneer men hen voor iets anders dan indische jongens aanzag, waren van friese afkomst en zowel hun vader als hun moeder kwamen uit die provincie; zij zelf waren stoer en blank, vooral Taco, die een buitengewoon innemend gezicht had onder golvend hoogblond haar. Hij las veel en had een ongewone drang naar avontuur, maar de mythomanie van Eelco ontbrak bij hem geheel.

Eén ding bracht mij nog dichter bij hen dan bij mijn andere kameraden: hun vader was een bullebak die zijn vier zoons te lijf kon gaan met vervoering en hen dan voor godvergeten pederasten schold of wat hem maar voor de mond kwam; zij trainden zich dan ook om het hardst, de twee oudsten en ook de twee jongere broers, om zo gauw mogelijk sterker dan hun vader te zijn. Hij kon aan de ringen alleen nog maar de plank vóór maken en niet meer de plank achter, of andersom; waren zij zover dat zij de beide planken konden maken, dan konden zij het dus wagen in verzet te komen. Toen Eelco een betrekking had, noemde hij zijn vader als hij over hem met zijn moeder sprak: ‘je man’; ik ging soms met hem mee naar binnen en bleef dan met de vader in de voorgalerij praten, terwijl Eelco met de hoed op het hoofd doorliep en mij later weer kalm kwam halen als zonder te zien wie naast mij stond. Zijn vader had zich eraan gewend en scheen er zich in stilte over te amuseren, wanneer hij niet boos was; hij sprak op een grove humoristische manier over zijn zoons met mij, en zijn zoons op dezelfde manier over hem. Toen Taco in verzet kwam, stelde hij zijn vader voor hem onder zijn eigen tafel te slaan; zijn vader vroeg toen of hij soms geen baas in zijn eigen huis was en Taco zei: ‘Ja, je bent het als ik het wil!’ De vader liep grommend de kamer uit, want Taco was rood en briesend geworden en hij vermoedde dat de opstandige jeugd zich niet ten onrechte sterker voelde. Na zulke tonelen ging Taco enige tijd bij kennissen logeren, na zijn jongere broers op het hart te hebben gedrukt dat zij hun moeder beschermen moesten omdat

[p. 321]

zij nu toch al sterk genoeg waren om de bullebak gezamenlijk te weerstaan. De moeder, een lieve zachte vrouw, die altijd voor haar man gesidderd had, werd langzamerhand door haar zoons tegenover hem op een plaats gebracht die haar waarschijnlijk meer verlegen maakte dan genoegen deed. Zij waren alle vier dol op haar, en toch konden zij zich over het karakter van hun vader met zelfherkenning amuseren, als de druk van zijn tyrannie voldoende bestreden was.

De mythomanie van Eelco, die hem niet belette in werkelijkheid soms de gekste dingen te doen, de pathologische meisjesverering van Taco, die hij omzette in een onvermoeide en volstrekt ongedwongen omgang met alles wat inlandse vrouw was (Taco heeft altijd de beste adressen, zeiden wij), de steeds koppiger nageleefde principes van Edo Junius, het geloof van Arthur Hille dat hij nooit voor liefde betalen mocht, ook niet bij hoeren, zodat hij de ene botsing na de andere er voor over had, in werkelijkheid was dit alles niets dan de koloniale nabloei van een romantiek die in Europa sinds lang ‘overwonnen’ leek. Rudi van Geen was van ons allen de meest beheerste en het meest normaal, en toch had hij dezelfde trekken met ons gemeen. Hij had een door en door betrouwbaar karakter, en terwijl ik voor Arthur Hille misschien de grootste bewondering had, en de grootste toenadering voor Taco, in wiens karakter en enthousiasme ik toen het meest de mijne terugvond, ik ging ongemerkt Rudi beschouwen als mijn zekerste kameraad, de broer die Otto had kunnen zijn als hij niet zoveel ouder was geweest en als ik hem van dichtbij gekend had. De Odinga's, Rudi en ik ontdekten in deze tijd een boek waarvan de naieve sfeer zo volledig bij onze levensbeschouwing paste, dat ik de enige was die niet geloofde dat wij hier iets gevonden hadden dat oneindig superieur was aan De Drie Musketiers: het was een engels verhaal met alle ingrediënten van puberteitsdromen en jongensfantasie, een boek van zwerven, van boksen, van verliefd en toch kuis samenwonen met een vrouw die men uit de handen van een belager gered had, en die op een stormnacht was komen binnenvallen in het hutje in

[p. 322]

het woud dat men ook alleen toch al zo heerlijk bewoonde. Dit boek, in een quasi-literaire stijl geschreven, was een glorie voor de engelse gemiddelde lezer, en tot de karakteristiek engelse-onderdrukte sexualiteit ervan was iets dat tegelijk weerklank bij ons vond en aan onze aandacht ontsnapte. Wij wilden allen Peter Vibart zijn, de held van The Broad Highway van Jeffery Farnol: zijn zwijgend trekken aan een pijp, zijn onhandige mannelijkheid, zijn ideaal om zelf geld te verdienen, liever als smid op het land dan als een windbuil van een gentleman in Londen, de gentlemanlike manier daarentegen waarop hij zonder mankeren als vrouwenbeschermer optrad, het was voor onze ‘inner soul’ even onverdeeld waar als prachtig; en dit is nog het beste bewijs hoe weinig op ons 18e jaar de libertinage met inlands vrouwvolk ons had aangetast. Hiernaast vertelde Taco met smaak hoe hij, bij de njai van een oude planter zijnde, door een bezoek van die planter overvallen was, zich in een andere kamer verstopt had en door de bamboewand getuige was geweest hoe de oude heer het jonge kind op zijn schoot had gezet, had uitgekleed en overal geknuffeld en geknepen, om toen zonder meer weg te gaan, waarna hij zelf weer zijn rol had opgenomen. Taco was even verliefd op de Charmian van Peter Vibart als wij allen, en ongetwijfeld deed zijn romantiek hem naar deze vrouw zoeken, ook onder zijn inlandse vriendinnen als zij er zich maar even toe leenden, omdat zijn verlegenheid de meisjeswereld nu eenmaal voor hem gesloten had. Ik ging nog het meest de kant uit van Taco, omdat mijn omgang met meisjes op zijn best vriendschappelijk maar nooit innig was; het lukte mij soms om een meisje toe te spreken zoals Eelco het deed, maar alleen als ik haar vooraf aardig laag geklasseerd had en dan nog deed ik het op een ironisch toontje: de woorden voor haar, het toontje voor mijzelf

Junius had een ongelukkige liefde voor een meisje dat wel van hem hield, maar uit medelijden voor een ander, zei ze, het met hem uit wilde maken. Een zo krankzinnige wreedheid gaf mij het gevoel dat ik er zelf in betrokken werd. Junius kwam zijn

[p. 323]

kamer niet meer uit en eens merkte ik dat hij huilde. Dat een jongen met zijn karakter in mijn tegenwoordigheid daartoe kwam, gaf de doorslag: ik zocht het meisje op, vertelde haar alles en vroeg haar bij hem te komen. ‘Lijdt hij erg?’ vroeg zij, terwijl zij haar adem inhield. Zij kwam en Junius was een volle dag gelukkig; daarna kreeg hij een bezoek van zijn rivaal, die iets ouder was. Toen Junius zijn naam hoorde, dacht hij met blijdschap dat het een botsing zou kunnen worden, maar hij kreeg iemand op zijn kamer die er veel meer ontdaan uitzag dan hijzelf die in tranen uitbarstte en hem smeekte het meisje niet meer te verontrusten, omdat hij zonder haar niet leven kon. ‘Je kunt mij mijn leven afnemen, Junius,’ zei deze jongen van 20 tot Junius die nauwelijks 18 was. Junius had hem ten slotte de hand gedrukt als een vriend, ofschoon hij hem niets had kunnen beloven. In dezelfde tijd was Rudi doodongelukkig omdat hij eindelijk een meisje gevonden had van wie hij werkelijk houden kon, maar zij had een jonge stiefvader die verliefd op haar was en ook hier kwamen alle klassieke verwikkelingen om de liefde te voeden en te vergiftigen tegelijk. Het meisje schreef brieven aan Rudi, waarvan hij mij sommige stukken voorlas, toen de kans op mislukking het dreigendst werd: wat mij toen zelfs opviel was de invloed van de hollandse roman, want zij schreef van dat het toch zo mooi was geweest, en van dat zij nu het gevoel had dat alles voorgoed in scherven lag. Haar stiefvader, die soms in haar brieven sprekend werd opgevoerd, scheen zijn gevoelens uit te drukken in dezelfde stijl. Zowel het geval met Junius als met Rudi maakte mij innerlijk woedend, maar ‘d'une rage froide’; ik vond het stom, aanstellerig, belachelijk en tegelijk nodeloos wreed: ‘Taco heeft gelijk, dacht ik, bij de inlandse hoeren is dit alles heerlijk afwezig’. Wat ik vooral meevoelde was Rudi's haat tegen de oudere man, die hier bovendien demonisch werd door zijn schijn-vaderschap. Wij haatten toen zozeer iedere oudere man die zich als rivaal kon voordoen, dat ik Eelco bijna van verraad betichtte toen hij, nadat hij een betrekking had, zich liet voorstaan op vriendschappen met mannen

[p. 324]

van 30 jaar. Op Tjitjalengka, wanneer er officieren bij ons waren ingekwartierd, die plichtmatig mijn moeder het hof maakten, ging ik weg of gedroeg mij tegenover hen met de beledigendste onverschilligheid.

Daarentegen had ik op Bandung een vriend gevonden die ik weldra vereerde en die de grootste invloed op mij had. Het was een oud-assistent-resident, die alleen uit armoede de carrière van hoogleraar gemist had. Hij was 75 jaar, hoog en recht nog, met een ietwat hebreeuws maar sarcastisch en strijdlustig voorkomen; hij had een glazen oog en daar ook het andere was aangetast zat hij in een donkergemaakte kamer of droeg een donkere bril; hij las dus niet meer, maar had nog van alles over in zijn geheugen en toen hij hoorde dat ik middel-nederlands lezen kon begon hij zich voor mij te interesseren en mocht ik uren bij hem zitten, op het balkon van zijn kamer in het huis van oom Van Kuyck bij wie hij was komen inwonen. Hij had zich zijn leven lang vijanden gemaakt, uit temperament of omdat hij verbitterd was door de mislukking van wat hij zich gewenst had; mijn ouders, die hij een enkele maal ontmoette, mocht hij niet, de stem van mijn vader was hem onaangenaam en mijn vader zei dat hij was weggegaan toen de oude Ströbl gezichten had getrokken als een kater die in het licht keek. Hij had mij eerst gehoond toen hij bij toeval hoorde dat ik soms las in Shakespeare; later vroeg hij mij enige passages voor hem uit het hoofd te leren, wat ik deed. Toen ik ze voor hem had opgezegd was de vriendschap gesloten: ‘Ik moet zeggen, je hebt een gelukkig geheugen, kerel’, zei hij als voor zich uit; hij vroeg mij of ik een goede uitgave van Shakespeare bezat, omdat ik mijn ogen niet mocht bederven, zoals hij dat gedaan had, op de vervloekte diamond-edities. Hij ging naar de kast, haalde er tastend een biljet van 10 gulden uit en stopte het mij in de hand. ‘Ga een goede Shakespeare kopen, zei hij; en met een hand op mijn schouder: ‘Ik geef je geen geld, ik geef je een Shakespeare!’

Hij wist op al mijn vragen te antwoorden, en hij sprak met de grootste verachting en met een rustige superioriteit over alle

[p. 325]

leraren, en over militairen, die voor hem de domste mensen waren die men zich denken kon. Zijn geleerdheid en zijn sarcasme, zijn eenzaamheid, waardoor hij ieder bezoek van mij waardeerde als een gebeurtenis tegenover de verdere dag, alles maakte dat ik naar hem toe ging als naar de enige mens die groter dan heel verder Indië was; hij was eens in botsing gekomen met de gouverneur-generaal Van Heutsz en het leed voor mij geen twijfel dat deze Van Heutsz in werkelijke waarde naast hem een dwerg was. Hij werd de intellectuele rechtvaardiging van al mijn instincten van verzet, van alles wat in mijn wezen oneerbiedig was, en van mijn jeugdbitterheden tegelijkertijd.

Hij had zijn studies in de oude talen afgebroken omdat hij niet wilde dat zijn getrouwde zuster die voor hem zou bekostigen, had toen in haast zijn examen gedaan voor indisch ambtenaar en was naar Java vertrokken; voor een controleur was hij toen oud, en het eerste wat hij deed, toen hij in Oost-Java geplaatst werd, was zijn assistent-resident een strafoverplaatsing bezorgen. In een ogenblik had hij zich bij het Binnenlands Bestuur bekend gemaakt als een veel te knap en een veel te lastig iemand. Hij was zelfs te knap om het niet te brengen tot assistent-resident; daar hij toen al verschillende javaanse kronieken had vertaald en archeologische studies had gepubliceerd van betekenis, gaf men hem een erepost bij de Oudheidkundige Dienst; gedurende elf jaar reisde hij toen heel de archipel af alle beelden beschrijvend die hij vinden kon. Deze beschrijvingen vulden vele dikke delen Rapporten van de Oudheidkundige Dienst, die ik later uit verering voor hem trachtte te lezen, maar die werkelijk te eentonig bleken als lectuur. Hij ging voort zich door heel Indië de reputatie te maken van een onkreukbaar en geestig maar tenslotte onverdraaglijk man; hij kon galant zijn en toosten in geïmproviseerde verzen, maar zijn epigrammen op andere ambtenaren waren alleen aardig voor buitenstaanders. Overal waar hij in verhouding tot een soort chef kwam, kon men zeker zijn van een botsing. Hij vertelde mij hoe hij als examinator van de Bestuursschool al-

[p. 326]

le candidaten had tegengewerkt die bij de leraren in de gunst stonden, en hierom alleen al had ik hem kunnen omhelzen.

Toen men hem aan zijn oog geopereerd had, vergat de dokter hem te zeggen dat hij niet niezen mocht; hij deed het en zijn oog stroomde leeg, zei hij met iets van knarsetanden, alsof de helft van zijn hoofd op zijn jas gelegd werd. De dokter kwam er toen verschrikt bij en wilde hem verdoven om de oogkas schoon te maken. De oude heer Ströbl, die toen al in de 60 was, weigerde; nu de operateur hem bewezen had dat hij zijn vak niet verstond, zei hij, wilde hij ook waar voor zijn geld hebben. ‘Ik zat er dus bij, vervolgde hij, toen alle zenuwen werden doorgeknipt, en toen eerst heb ik mij een idee kunnen vormen van wat de kinderen van Eduard moeten hebben gevoeld waar ik over gelezen had in Shakespeare; maar toen was het ook te laat om het nog eens over te lezen’.

Bijna blind was hij in huis gekomen bij een aangetrouwde neef die officier was bij de administratie: ‘En nu weet je natuurlijk, zei hij, dat de grootste geesten van de waereld officier geworden zijn, maar de allergrootste gingen bij de administraasje’. Hij legde mij daarna uit welk een analytisch vernuft er toe nodig is om te kunnen opschrijven: katoen - wit en rood - gestreept - bulzak, of misschien: zak-bul, wie weet? Hij kende alle straffen uit het hoofd, die de militairen elkaar gaven, en telde ze op zijn vingers af met een stem als gold het een ritueel. ‘Maar àls nu een luitenant iets beter weet dan een overste, zei ik, mag hij hem dan toch niet tegenspreken?’ ‘Natúúrlijk niet! Stel je vóór!... Stel je voor, herhaalde hij langzaam, dat de overste een domheid zei... en dat de luitenant er een tweede domheid bovenop zei.’ Toen hij het bij de militaire neef niet langer kon uithouden was hij bij oom Van Kuyck gekomen, die hij soms graag voor de gek hield maar wiens belangstellend luisteren en reëele goedheid ook op hem hun uitwerking niet misten; behalve van mijn taallessen in Bandung kon ik dus ook van zijn lessen profiteren zoveel ik maar wilde. Mijn ouders hoorden weldra niet graag dat ik bij hem geweest was. ‘Je bent helemaal veranderd, zei mijn moeder tot mijn groot-

[p. 327]

ste zelfverheffing, Arthur Hille heeft je arrogant en onmogelijk gemaakt, maar de oude Ströbl misschien nog erger; die heeft je, ik weet niet... die heeft je gemaakt tot een mensenhater’.

Maar het was een europees meisje dat dit alles tegelijk afbrak. Zij deed niets dan voorbijgaan, letterlijk: zij kwam zó van de boot uit Holland over Bandung om in Oost-Java een onderwijzeressenpost in te nemen en zij was twee jaar ouder dan ik. Dat zij mij had opgemerkt durfde ik nauwelijks geloven, maar ik schreef haar dat ik van haar hield en haar antwoord bewees mij dat het onwaarschijnlijke toch juist kon zijn; het werd tussen ons een hartstochtelijke omgang in brieven alleen, zodat ik mij voelde in mijn grootste kracht. ‘Dit is mijn eerste werkelijke liefde’, dacht ik. Ik sprak er met niemand over dan met Taco, die met mij meeging naar Batavia toen ik besloten had nu ook maar het werkelijke leven aan te durven. Ik had onverhoopt, en wonderlijk genoeg door oom Van Kuyck, een plaats gekregen bij De Nieuwsbode van de beruchte Wouter Doornik, vroeger ongeveer een revolverjournalist, nu een van de rijkste mannen van Batavia; iedereen kende uit de bladen zijn Janklaassen-profiel met romeinse pretenties. ‘Als je bij hem niet voldoet, maakt hij je voor je verdere carrière af’, zei mij een oud-Bataviaan toen ik vertelde dat ik jongste redacteur bij Doornik geworden was. Daar ik om te kunnen trouwen in ieder geval een betrekking wilde hebben, zou ik alles hebben aanvaard, maar de journalistiek leek mij toen niet veel minder dan mijn volmaakte lotsbestemming. De beperkte mogelijkheden voor iemand zonder diploma's - in Indië vooral - hadden een romantische kleur nodig om te kunnen worden verdragen, de journalistiek gaf mij die: via de journalistiek, zoals later via de bohème, kon ik alleen komen tot het schrijverschap want nog nooit had het idee van een schrijver zonder meer zich aan mij voorgedaan. De journalistiek verbond mijn ideaal van man van de daad, of liever van avontuur, met mijn enige gave misschien, die uit schrijven bestond: van d'Artagnan via Sherlock Holmes en De vijf Stuivers van Lavarède

[p. 328]

was ik gekomen tot herkenning van de figuur die mij toescheen het meest in mijn lijn te liggen: de 18-jarige reporter Rouletabille. Een reporter kon een soort detective zijn, en al was dit niet het geval, hij had vóór zich een veld van avontuur.

Toen ik op de krant kwam, in het stoffige kantoor van de benedenstad, waar de zon nog gloeiender scheen dan elders op Batavia, toen ik eerst bij de correctors werd gezet in dezelfde achterzaal waar de inlandse zetters werkten onder leiding van een chinese baas, toen ik later de Aneta-telegrammen in redactie-hollands om te zetten kreeg, altijd dezelfde karakterloze formules, en 's avonds bijwijze van gunst de opening van een automobielzaak mocht ‘verslaan’, de lezing van een zendeling die van Nieuw-Guinea terugkwam of een sprookjesavond voor kinderen in de schouwburg, merkte ik mijn vergissing; maar ik bleef hopen op beter en voor mijn kameraden had ik immers mijn perskaart en mijn politiepenning en mijn vrije entrée in het Deca-park. Ik schreef met literaire beelden over een expositie van avondtoiletten in de chicste modewinkel van Noordwijk; ik moest toch ergens laten zien dat ik schrijven kon.

De heer Wouter Doornik moedigde mij aan en zette soms mijn initialen onder een stukje van niets. Hij had evenals de oude heer Ströbl golvend grijs haar en een glazen oog, maar hier hield iedere vergelijking op. Het andere oog van de heer Doornik stond wijd open en zijn haar stond overeind met een kuif zoals voegde aan ‘de eerste polemist van Oost-Azië’. De oude heer Ströbl verborg ongetwijfeld een grote ziel onder zijn sarcasmen, de heer Wouter Doornik, alom bekend als W.D., had niet veel meer ziel dan nodig was om de dwarskijker te spelen die toch behoorlijk slaagde onder de bourgeoisie, en om een slagvaardig ‘type’ te zijn en een voortdurende reclame voor zichzelf. Hij was in menig opzicht een vulgarisatie van Multatuli, maar bestreed de gouverneur-generaal liever uit naam van de indischgasten voor wie hij schreef en die zijn krant groot moesten maken; zijn polemistentemperament

[p. 329]

leefde zich vooral uit tegen zijn collega's, en gezien het gehalte van dezen was hij misschien nog gemakkelijk, in een verborgen laag van zijn wezen, meer fatsoenlijk man. De andere mensen van het bureau wil ik hier haastig voorbijgaan; ik heb elders genoeg geschreven over ‘notarissen’. Zij waren overstelpend superieur in het contact met de perstelegrammen en volkomen thuis in de bron van alle kennis waarnaar zij voortdurend verwezen, de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. Dat zij overigens bijna even slecht schreven als ik, werd ons enige malen per week waar gemaakt, als de heer W.D. uit zijn directeurskamer in onze deur verscheen, stampvoetend over de een of andere misslag, haastig zijn ‘getverdemmes’ uitwerpend en met krachtige sexuele voorbeelden alle vergissingen in de geslachten releverend die hij in de proeven was tegengekomen, want hij las in schone proef zijn complete krant. Hij loeide ook onzichtbaar door de deuren heen: ‘Verláán, die zuster van jou, is die op de baan of op den baan?’ waarop de aangeloeide zonder aarzelen antwoordde: ‘Op de baan, mijnheer Doornik’. Dat hij geen ‘notaris’ was zou ik allerminst durven zeggen, maar hij was een ongewone ‘notaris’, een die het er op toelegde om te kunnen denken dat letterlijk iedereen bang voor hem was. Ik beging op een dag de fout tegen hem te zeggen: ‘Daar is een heer die u spreken wil’. Hij stak als een leeuw het hoofd op: ‘Die mij spreken wil? die mij spreken wil? Ja, getverdemme, als ik wil!’ Precies als bij mijn leraren vond ik dit soort uitbarstingen ook bij hem vooral komisch. ‘Zal ik hem dat dan maar zeggen, mijnheer?’ ‘Neen, getverdemme, laat hem binnenkomen!’

Eens danste hij in onze deur zo verwoed om een tegen zijn zin opgenomen bericht, dat ik mijn werk neerlegde om beter naar hem te kijken. De verdere redactie, over wie de storm losbarstte, boog de hoofden dieper over het papier. Het ging dan ook om een vermomd pro-duits bericht, en zijn pro-fransheid was zo befaamd dat hij alleen nog maar te wachten had op het legioen van eer. Een andere keer amuseerde hij ons door vijf minuten lang de hand niet te zien van een toneelspeler, ex-oos-

[p. 330]

tenrijks officier, die in Indië natuurlijk veel galante successen had en die hij een schavuit noemde. De man, glimlachend en keurig in zijn shantoengpak en met zijn scheiding in het midden, stond met serviel uitgestoken hand half voorovergebogen, en de oude W.D. met zijn kuif achterover en in hemdsmouwen zei: ‘Zo, mijnheer Graff, bent u daar ook?’ en keek door zijn brilleglazen op hem neer terwijl hij zijn handen aan zijn broek afveegde.

Zijn leven was vol curieuze voorvallen en dapperheden voor de kleine chronique scandaleuse: hij had als strijdbaar publicist natuurlijk verscheidene malen in de gevangenis gezeten, men zei dat hij eens met zijn auto dwars door een voorbijtrekkend bataljon was gereden omdat hij niet langer wachten wilde, en de oude corrector vertelde mij met smaak hoe een beledigde echtgenoot hem voor het bureau met een stok had afgeranseld en hoe men hem tot in de zetterij had horen hulp roepen, zonder dat in de redactiekamer één van de heren ook maar was opgestaan. Ik mocht met hem en de andere heren aan tafel eten en om de schuine moppen meelachen die zijn goed humeur dan voortbracht. Een ervan was dat hij spoedig een russische secretaresse zou hebben die hij overtuigend beschreef door te snuiven, maar zij zou voor de directiekamer alleen zijn. ‘Een heel enkele keer alleen, zei hij dan met een plotselinge blik op mij, mag ze éven bij jullie komen om Ducroo te verleiden’. Waarop het gezelschap zich verenigde in een diep en genietend gelach. Ofschoon ik het op zichzelf niet erg vond en tenslotte bleef geloven dat ik hier met weerbare mannen samenwerkte, in het belang van Indië misschien wel, versmaadde ik hun genre in deze momenten toch zonder voorbehoud.

Wanneer hij iets onaangenaams in de directiekamer had, vloog onze deur open opdat hij ons tot getuigen kon roepen: ‘Heren! hier is...’ Op een middag was er een zielig individu, uit de gevangenis ontslagen, waaraan hij uit pure goedheid f 20 voorschot had gegeven; de man kwam nu om te zeggen dat de dokter een koeler klimaat voor hem nodig vond, dat hij dus niet kwam werken en f 10 terugbracht maar dat hij de andere

[p. 331]

f 10 al gebruikt had en later terug zou geven. Het geraas dat hierdoor uit de heer W.D. kwam is moeilijk te beschrijven; na ons allen tot getuigen te hebben geroepen zei hij natuurlijk niets minder tot de man dan dat hij een dief was die altijd een dief zou blijven, en hij hield zichzelf al lopend bij de schouders vast, krijsend: ‘Vent, ga weg of ik sla je op je donder!’ Zijn broer, die juist uit Holland was teruggekomen en een gezicht had waarvan ik de vulgariteit nog altijd overtroffen moet zien, verliet hier plotseling zijn schrijftafel, liep de man na, die intussen werkelijk was weggegaan, en brulde: ‘Boef! Smeerlap!’ naar de voorbijgangers. De heer W.D. kwam bij mijn tafel staan: ‘Zie je, Ducroo, ik ben een goed mens, maar dàt kan ik nou niet hebben!’ Het was zeker omdat ik vers op bureau was, dat hij meende deze toelichting verschuldigd te zijn aan zijn jongste redacteur.

Later ontmoette ik in Brussel iemand die na mij op de krant van Doornik was geweest, maar het was iemand van zes voet en met evenveel aplomb als hij groot was, en hij was uit Holland speciaal voor de krant uitgekomen met een contract van 3 jaar. De zenuwvlagen van de heer W.D. hadden op hem geen enkele uitwerking: ‘Als u weer in orde bent, zullen we er nader over praten’, zei hij en ging dan naar zijn eigen tafel terug. De eerste maal werd hem daar uit de directeurskamer een briefje gebracht: Ik gelast je onmiddellijk bij me te komen. Dit was de toon die de heer W.D. gewoon was aan te slaan tegen een indisch redacteur van 6 bij 3 voet, die zich zonodig viermaal op een middag liet wegjagen, maar met de hoed op het hoofd weer ging zitten tot de baas hem vergeven had. De man met het contract van 3 jaar kreeg een lachbui die tot in de directeurskamer doordaverde. Een uur later kwam de heer W.D. bleek en bevend zich over zijn tafel buigen: ‘En weet je wat je me nu kost? Mijn léven! Ik heb nu al twee tubes broom geslikt; je kost mij mijn lé-ven, zeg ik je!’ ‘Als het alleen voor de tubes broom is, zei de ander, dan zijn die voortaan voor mijn rekening’. Bij volgende aanvallen belde hij dadelijk de oppasser en gaf hem een tube broom die hij in zijn

[p. 332]

la had klaargelegd: ‘Abdoel, breng dit even bij toean Doornik’. Wij lachten in Brussel samen om de humoristische anecdotes van dat kantoor die wij elkaar konden vertellen, maar hij was er 3 jaar geweest en had volop zijn rol gespeeld van tropisch krantensatraap en ik was, na 4 maanden jongmaatje te zijn geweest, écoeuré en in het vak verongelukt.

Na twee maanden reeds bestreed ik de ontgoocheling van mijn nieuwe bestaan alleen door het idee dat ik voor mijn ‘meisje’ werkte: voor de eerste maal had een vrouw zelf verklaard dat zij dat was. Ik zat met Taco, die een plaats had gekregen bij de levensverzekering, in een pension aan het Koningsplein, ieder met een eigen kamer en een eigen terrasje, en de ellende van deze periode komt voor mij scherp terug als ik het carillon hoor van de zogenaamde Windsorklokken die ieder kwartier afrinkelen. In de eetzaal hadden wij een apart tafeltje, van waar wij uitdagende blikken wierpen naar de oudere jongelieden die aan een grotere tafel zaten en met wie wij zorgvuldig vermeden kennis te maken. Wij voelden ons eenzaam en landerig; op een avond - waarschijnlijk als reactie daartegen, ik kan het mij anders niet goed verklaren - stelden wij elkaar voor om van het hek, waar wij stonden, om het hardst naar de achtertuin te lopen. Er was het zwarte gat van een poort waar wij door moesten en daarnaast één verlicht voorgalerijtje, waar een doodstille mevrouw zat te handwerken. Wij stoven op de poort af, en toen, met een draai die hij zelf nooit heeft kunnen verklaren, als een insect naar het licht, stortte Taco zich voorover tussen de stoelen van de mevrouw, viel plat aan haar voeten, en sprong weer overeind met een kop als bloed en tweemaal een verwoed ‘Godverdomme!’ Naast de melancholie van het Windsor-refrein blijft mij dit dwaze voorval bij, dat ik mij maar even intensief heb voor te stellen om weer de lachkramp van toen te voelen. Maar de melancholie won het verreweg, want mijn ‘meisje’, voor wie het terecht onvergeeflijk was geweest dat ik haar niet eerst in Oost-Java bezocht had, schreef mij kort daarop dat zij van een getrouwde man was gaan houden. Het was een man die

[p. 333]

'snachts niet sliep, die het verschrikkelijk vond met zijn vrouw getrouwd te zijn maar niet scheiden kon om zijn twee kinderen, die zich in zijn hopeloze eenzaamheid dus onweerstaanbaar naar het begrijpen van mijn meisje gedreven voelde. Ik antwoordde onmiddellijk dat het goed was en toen ik de brief met Taco gebust had en weer naar mijn kamer ging, zag ik er blijkbaar zo uit, dat hij opeens terugkwam en aan mijn deur klopte. Ik deed open en zag hem werkelijk ongerust. ‘Je gaat toch geen gekke dingen doen, wel?’ zei hij haastig. ‘Stel je voor; geen enkele vrouw is dat waard’, zei ik en probeerde te lachen. Maar de werkelijke reden om aan de krant te blijven was hierna opgeheven.

Ik hield het nog twee maanden vol om vol te houden, maar Taco keerde naar Bandung terug, ik zat dus de avonden alleen in het pension, waar ik bijna met niemand sprak. Het ergste was dat ik mij overdag op bureau voortdurend te gekleineerd voelde om mijzelf 's avonds in het Deca-park voor een flinke jonge reporter te houden; geen zweem van Rouletabille kon ik meer in mijzelf ontdekken, niets dan een melancholieke indische jongen wiens meisje meer voor een getrouwde man was gaan voelen en die nu voor niets in een pension aan het Koningsplein zijn kamer had. Toen op een dag de broer van de heer W.D. ook godverdomme tegen mij zei, besloot ik dat die middag mijn laatste aan de krant zou zijn. Ik stond tegen de ruiten in het stoffige kantoor en ofschoon er buiten niets te zien was dan de nog stoffiger straten, de verveloze pakhuisachtige gebouwen, het vuile rivierwater en de hele povere sjachersfeer van de Kali Besar, voelde ik mij opeens boordevol worden met een verlangen uit Jeffery Farnol: Now, as I looked out upon this fair evening, I became, of a sudden, possessed of an overmastering desire, a great longing for field and meadow and hedgerow, for wood and coppice and shady stream, for wide, wind-swept heaths, and ever the broad highway in front... De frase zong in mij, drukte mij haast het venster uit, ik vergat de ploeterende krantenmannen achter mij en was volkomen weerloos tegen deze triomf van slechte

[p. 334]

literatuur. Mijn ouders waren op de onderneming bij Otto; ik bedacht dat ik er kon komen met het geld dat ik nog over had; als zij mij niet meer thuis wilden hebben zou ik verplicht zijn te zwerven als Peter Vibart en ik twijfelde er niet aan of Java zou mij even gastvrij opnemen als het land van Kent die zo eenvoudige gentleman. Voor iemand die toch al 19 was, mocht deze begripsverwarring er zijn. Ik vertrok de volgende morgen, met achterlating van het salaris dat ik verbeurd had, en in de trein was ik nog even onzeker over de ontvangst. Toen ik in het Garutse bij Otto aankwam, ontving mijn moeder mij natuurlijk met open armen; maar haar grootste vreugde was misschien nog dat mijn huwelijksplannen nu wel mislukt moesten zijn.

Ik legde mijn vader uit dat ik nooit een goed journalist zou worden, als ik niet eerst het nodige zag van Nederlands-Indië; het kwam mij voor dat het reizen van de journalisten hun bedrevenheid in het omgaan met de encyclopaedie aanvulde. Er was natuurlijk ook nog de politiek, maar dat ik hiervan ooit iets begrijpen zou leek mij bij voorbaat uitgesloten. Ik had de politieke overtuiging van De Nieuwsbode aanvaard als die van mijn vader en van ieder gewoon hollands burger in Indië: een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand. Niet dat mensen als mijn vader vonden dat de Javaan ongelijk had; integendeel, het gold als een bewijs van geestelijke vrijheid om onder elkaar te erkennen dat de Compagniesdienaren natuurlijk rovers waren geweest en dat ook wij nog altijd niets op Java te maken hadden; dit eenmaal gezegd, kon men met de grootste verontwaardiging optreden tegen iedere inlander die niet nederig bij onze meerderheid neerhurkte. Toen hadji Hasan met enige in het wit geklede familieleden door onze beschermers in uniform was ‘neergelegd’, werden door enige rode onderwijzers, zoals dat heette, en ook door inlandse communisten protestmetingen georganiseerd; achter het Decapark op een wiebelend stellage spraken enige voormannen, waaronder Abdoel Moeïs opviel, die in alle kranten verantwoordelijk werd gesteld voor de moord op controleur De Kat

[p. 335]

Angelino. Een oudere collega van de krant had mij meegenomen; wij stonden onder het inlandse Zondagspubliek van het Koningsplein, tussen de verkopers van soto en tjintjao (soep en stroop), ik had in mijn zak dezelfde kleine revolver die ik meenam op onze expedities naar de donkere buurten. Abdoel Moeïs sprak met een hand in de broekzak, met de andere hevig om zich heen maaiend; een andere inlander met een uitgezakt paardengezicht, de nauwelijks minder befaamde Dr Tjipto, gaf daarna een wat langgerekte satirische beschrijving van het zogeheten gevecht, waarbij een handvol nauwelijks gewapende mensen door soldaten met een bewapening die hij voor de goede zaak vertienvoudigde, eenvoudig waren uitgemoord als een muizennest. Om de zoveel tijd vroeg een spreker: ‘Is het waar of niet?’ en de inlanders om ons heen schreeuwden: ‘'t Is waar! 't is waar!’ Toen ik merkte hoezeer alles leek op een gewone publieke vertoning, waartoe ook de Zondagssfeer meewerkte, dacht ik aan niet veel anders meer dan aan de rede van Antonius die ik voor de oude heer Ströbl had moeten opzeggen. Als de heer W.D. op bureau zei dat de regent van hier of daar een schoelje was en deze of gene communistische leider een schavuit die er binnenkort met de kas van door zou gaan, vond ik niet de minste reden zijn uitspraak te betwijfelen; het hele politieke gedeelte, dacht ik, ging mij ten enenmale niet aan, en als de Javanen zover waren dat zij ons Europeanen gingen vermoorden, zouden zij het doen zonder onderscheid: het ging er dan toch om zich zonder filosofie zo goed mogelijk te weren. Ik bewonderde zelfs een van die idiote grootse woorden, door een generaal in de Volksraad gesproken in antwoord op een beschuldiging die voor impertinent gold, komend van een inlander: ‘Ik hoop u de handschoen mij hier toegeworpen, om een kogel gewonden terug te zenden’. Deze europese mannentaal, zoals de ethische richting te lang verzuimd had te laten opklinken, deed natuurlijk een rilling door de Volksraad gaan, zoals iedereen erbij vertelde, en goot balsem in de beledigde zielen van burgers als mijn vader, de heer W.D. en ongeveer alle anderen.

[p. 336]

Misschien zou ik, terwijl ik deze herinneringen opschrijf, mijn positie van nu moeten bepalen. Maar in wezen ben ik even ver van de politiek af als toen, ofschoon ik uit vriendschap voor Héverlé voor de Javanen zou willen voelen als hij voor de Annamieten. Dat de Javanen volkomen gelijk hebben, betwijfel ik nu nog minder dan vroeger; dat woorden als die van de generaal de heroïeke taal zijn van een ‘notaris’, zie ik nu duidelijk genoeg in; maar wat verder? Dat Javanen in menig opzicht sympathieker zijn dan Europeanen, hebben zelfs mijn ouders nooit betwijfeld; dat zij in ieder opzicht superieur zouden zijn, zodat het niets dan plicht wordt om voor iedere Javaan te voelen, geloof ik ook nu allerminst. Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympathie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed. Het lijkt weinig, en het heeft misschien toch meer te betekenen dan een vooropgezet politiek programma.