20 Joies de Meudon
Augustus. Er komt een ogenblik waarop men denkt: ‘En als je nu eens je laatste stuiver verloor, wat dan nog?’ De vrees voor het samenhokken op een bedompt kamertje, het koulijden, smelt opeens: men beseft dat men niets weten zal voor men er in is, dat het beter is zich zolang tevreden te stellen met wat men altijd nog heeft. De noodmaatregelen hebben gemaakt dat wij nu beter onze realiteit overzien; opeens valt alles mee, men heeft daarbij de zekerheid dat ook dit niet zo blijven zal.
Hoe heb ik mijn schoonzuster zo wanhopig kunnen schrijven? Zij heeft enig geld gezonden voor Guy; dat is voorlopig het voornaamste. Wij samen, hier, vinden het wel; ik heb vanmorgen een preciserend praatje naar de post gebracht over mijn oude vriend d'Artagnan, de romantische en de historische; een artikel waarvan ik hoop dat de een of andere knaap smullen zal voor wie het, als voor mij vroeger, een kwellend probleem is of deze held werkelijk bestaan heeft: wonderlijk steunpunt voor een jongensfantazie! Onlangs zag ik op de drempel van een huis een klein meisje zitten lezen; een iets ouder jongetje, met een zonnehoed en op een autoped, kwam tot vlak vóór haar, nam met een zwaai de hoed af en zei: ‘D'Artagnan, capitaine des mousquetaires du Roi!’ (‘De jonge bourgeois wil graag d'Artagnan zijn’, zei Héverlé.)
De anderdaagse kopij naar de post en een kop koffie in de Feuilleraie, en ik ben eigenlijk volmaakt gelukkig. Ik moet aan het werk van Jane denken, naast mij, of aan Guy bij de vegetariërs, om mijn stemming te voelen aantasten. Een kop koffie is voor mij nu als een kostbaar geschenk, maar ik ben dan ook bereid om alle lofzangen mee te zingen op de zelf-
verdiende kleine genietingen die tienvoudig heerlijk smaken. Dit is de vacantiemaand bij uitstek: Gerard Rijckloff, op doorreis naar Italië, zat na mijn terugkeer uit Brussel een avond met mij op de boulevard Montparnasse, pratend over de bezetenheid van Hitier en de laatste schandalen van De Put, met zijn plechtige stem schilderend hoe ‘een jong wezen, met een ruggegraat en nog hard genoeg om de stoten te voelen, in het moeras van een ander wezen was ondergegaan’. Een stem die, naast zijn zeediepe ogen en vierkante kin, het nodige uitwerkt bij de vrouwen; maar op dit gebied sprak hij nu van zijn komende ouderdom en deed erg gekalmeerd. Vroeger, toen wij samen in Parijs waren, was hij voortdurend op zoek naar vrouwelijk wild, in metro en bus spiedend, stevig minnend, slecht slapend, ondanks de liefde en een grote verzameling van overal bij kleine beetjes ingeslagen veronal, doodmoe voor de conversatie als men hem terugzag: om 3 uur 's middags in de arena met een ‘zwarte panter’ uit Marokko en 's avonds onmachtig voor alles behalve voor een afspraak met een noorse intellectuele, die nog verder veroverd moest worden, in de Dôme. Ik bracht hem eens samen met Héverlé in een chinees restaurant; Héverlé deed zijn best en was briljant, maar Rijckloff kwam regelrecht van de panter. Ik vroeg hem later toch hoe hij Héverlé vond. ‘O, ongetwijfeld zeer intelligent. Maar ontzettend vermoeiend; een stem die geïrriteerd is door het zwijgen van het mysterie.’ Ik vroeg Héverlé naar zijn indruk van Rijckloff. ‘Eh bien, à vrai dire je n'en ai pas! Il a l'air gentil, mais il est endormi, votre ami Rickloff.’
Het zou onnodig zijn hen nogmaals samen te brengen, maar bovendien, de Héverlé's zijn zonder verdere waarschuwing naar Groenland vertrokken om te zien hoe de middernachtszon speelt met de schaduw van de ijsberen. Wijdenes, die naar het Engadin en Genua is gereisd achter de schim van Nietzsche, stuurt een foto van zichzelf naast de steen van Sils-Maria: met zijn scherp, lachend gezicht onder een baskenmuts, ongedeerd door het idee van de Eeuwige Terugkeer, zittend in het gras en in de zon als een illustratie van het slot-
accoord alleen: Doch alle Lust will Ewigkeit. Hij is blij, schrijft hij, dat hij geen Nietzsche-cultus in het Engadin heeft gevonden en dat in het huis in Sils-Maria - met een onbeschaamd, lelijk zwitsers reclamebord naast de ingang - een electricien woont; ook daarvan een foto. Hij kondigt zijn komst aan over veertien dagen, ik neem mij voor hem in dit hotel onder te brengen.
Ook de brusselse notaris is met vacantie; de verzegeling van de meubels is nu wel opgeheven, maar de vendutie kan hierom eerst later plaatshebben.
La Feuilleraie heeft nu voor ons de grootste aantrekkingskracht in heel deze omgeving, vertegenwoordigt in dit seizoen het vacantieoord dat wij elders moesten derven. Het terras met de tuin achter draagt zijn naam met ere: wij dragen onze rieten stoelen onder het gebladerte. Terwijl wij het povere dorpsplein vermijden dat naar Rabelais heet, met zijn twee onooglijke hotelletjes, het hele Bas-Meudon met zijn doodse straatjes, zijn verveloze garages en kleine winkels, zoeken wij in de richting van Bellevue de zomer. Parijs, van hier gezien, met de witte minaret die Sacré-Coeur heet in top, kan ons in namiddagkleuren laten dromen van een oosterse haven, Damascus dat wij nooit zullen zien.
In de buurt van de Feuilleraie zijn de intieme kleine straten waar ik Jane telkens wees op ‘Indië’: kleine villa's in verschillende kleuren, waarin men al wandelend inkijkt, waarin men oude familieportretten kan zien aan de wand; men leert de honden kennen die als wij stilstaan beginnen te blaffen. Soms doen wij onze wandelingen bij volle maan, als de gebouwen schemerachtig worden en een omgevallen boomstam is als het middelpunt van een onmogelijk geworden gravure. Het bos blijft Jane vooral aantrekken: het is voor haar veel meer gevarieerd dan voor mij, en zij kan verrukt zijn van de eekhorens die wij ontmoeten: een of twee die olijk wegschieten, kwispelstaartend als heel kleine hondjes. Voor mij de huizen: bomen beginnen mij eerst aan te spreken wanneer zij boven muren uitkomen die rondom gebouwen staan; ze zijn hier ook onge-
woon rijzig en vol in de tuinen, terwijl ze in het bos eerder een spichtig aanzien hebben.
Ik heb mijn bijzondere voorkeuren voor villa's in Meudon-Bellevue: in de eerste plaats een huis op de hoek van een laan, hoog, met klimop overdekt en altijd onbewoond; de muren zijn geverfd alsof ze planken wanden moesten voorstellen, maar de verf is zo verschoten dat alles er nu uitziet als karton: het kartonnen huis met een mysterie boven zijn stand. Dan, op een andere hoek, met wingerd op de tuinmuur en veel kastanjebomen, een ouderwetse villa, lichtgeel met bijna overal dichte jaloezieën van een verbleekt italiaans groen, verscholen achter een felgetande ijzeren poort met een hoge kuif van klimop, bewoond maar altijd slapend, bewaakt door een ruige zwarte hond die meestal ook slaapt; het ‘huis van de stille oude vrouwen’. Verderop, lager, het ‘romeinse paleis’, grijsachtig wit en koel in zijn grote tuin vol romantisch lommer: van de andere kant, als men er vlak langs komt, wordt het een ordinair gebouw met te veel trappen en een terras boven, waar-op evenveel kleine pilaartjes als in de achtergalerij van Gedong Lami. En losstaand van dit alles, want veel massiever, een rood jongensklooster, met een heiligenbeeld in de portiek, dat bij avond als een enorme pastoor afsteekt tegen het licht in de gang. De jongens speelden hier een maand geleden nog in de tuin, sommige met de armen om elkaar heen, op de manier die mij altijd kippenvel gaf en toch onschuldig en weerloos; de bel luidde, ze liepen allen naar binnen en ik zei tegen Jane: ‘Eén jongen zal misschien dit uur nooit meer vergeten, deze bel, dit licht en een stuk van het gebouw zoals het hem nu in het oog valt.’ Ik dacht aan mijzelf en aan Guy tegelijk.
Ook de Feuilleraie is kennelijk een oud herenhuis; voor ons gelukkig zijn er meestal weinig gasten, in de laatste tijd te veel kinderen toch, die bij een crocketspel schijnbewegingen maken in de tuin. Vreemd, de mensen die in het algemeen van kinderen houden; in de gezichtjes die wij om ons heen zien en die ons opdringerig of schichtig komen bekijken, zien wij tegenover één kind dat een behoorlijk mens kan worden, vijf, zes,
acht anderen, bij wie de toekomstige bruut, de zakenman, de theetante al feilloos herkenbaar zijn. Onze stoelen staan onder een laagvertakte waaierende spar, maar de trots van de tuin zijn een hoge acacia en een even hoge linde; het is een tuin zonder bloemen, maar bont door de verschillende boomsoorten en alle schakeringen van bladgroen. In de dubbele ligusterhaag waartussen het tuinpad gaat, zijn twee bustes opgesteld van onbekende heren uit de Louis-Philippe-tijd, elk precies in het midden, een beetje verdoken en toch gerieflijk naar elkaar kijkend over het tuinpad. Naar alle zijden platanen en kastanjes: de meeste staan in de omliggende particuliere parken, maar de aanleg is zó, dat ze, van verschillende punten uit gezien, een voortzetting lijken van deze tuin.
‘Ook als wij werkelijk voorgoed arm worden, zegt Jane, dan nog denk ik dat wij een andere kleur zullen weten te geven aan onze omgeving dan die men gewoon is in Parijs. Wij zouden voor hetzelfde geld één kamer nemen met lucht en zon en misschien wel een balkonnetje, in plaats van twee of drie kamers achter een cour, zonder licht en met een vunzige trap, waar je als je thuiskomt je laatste moed verliest.’
Ik denk het ook, terwijl ik hier zit: iets in die geest moet toch altijd wel te vinden zijn... Ik kijk naar de lantaren aan de overkant van de ijzeren balustrade, waaronder een weg loopt: een lantaren aan een arm, groen geverfd, en het licht er in brandt vers en groenachtig; duidelijk een straatlantaren tenslotte, maar die zich innig verbonden voelt met het huisje dat boven de muur uitsteekt, waarschijnlijk een tuinmanswoning van het luxueuze soort. De twee vensters in de gevel zijn van hetzelfde oudgeworden en verbleekte groen als de altijd dichte van het huis van de stille vrouwen, maar deze staan open; wij kunnen duidelijk de gordijnen zien die er vreemd bijhangen, bijna als muskietengaas. De hele rest van de gevel is overdekt met een kriskras-latwerk, van hetzelfde groen als de vensters. Als ik enig talent had voor het beelden met de pen zou ik dit willen weergeven: het karakter van zo'n houten jaloezie met oude verf er op, de schaduw en de innigheid ervan, dat waardoor
iedereen kan zeggen: ‘Ik ken het al lang, ik heb er als kind zo vaak onder gestaan.’ Bij de lantaren, aan de rand van de gevel, zijn een paar vakken van lichtrode steentjes ingezet, en terwijl ik naar de oude verf kijk op het hout, is het mij of ik ook die herken, alsof alles, tot het muskietengaas toe, zich verenigt tot één andere sfeer, die van Gedong Lami waarschijnlijk - de grote ramen aan de straatkant: er stonden twee dwergpalmen bij die ik vergeten had te noemen in mijn ‘inventaire sentimental’.
Het is het huis, veel meer nog dan onze ouders, dat de gelukkige tijd van onze eerste jeugd vertegenwoordigt; de ouders zelf zijn misschien maar elementen van die sfeer waarin men niets dan zichzelf zoekt van vroeger. Het huis blijft trouw, als het maar niet verbouwd wordt, het kan altijd onze vriend blijven om dezelfde reden waarom dieren het zijn, maar groter en inniger; het spreekt de indrukken niet tegen die men er bij hebben wil, onze ouders wel. Als ik later op reis was geweest met het gevoel ‘hoe prettig, hier helemaal geen ruzie’, en weer thuiskwam, was het ook bij mijn ouders onverhoopt prettig omdat dan nog even naar die oude sfeer geleefd werd, maar na weinig dagen was alles altijd weer weg, waren zij er weer zoals zij reëel waren, met hun egoïsme, hun kleinzieligheden. In dit opzicht is een huis onveranderlijk als ‘de natuur’ - die ‘natuur die steeds dezelfde blijft’; het is deze sfeer van het huis die men volledig terugverlangt en die voor mij altijd die van Gedong Lami zal zijn. Overal waar eenzelfde soort afgelegenheid zich er toe leende - Tjitjalengka, Grouhy - heb ik Gedong Lami teruggevonden; op Bandung bijvoorbeeld niet. Balekambang was afgelegen genoeg, maar het verschil van de woningen zelf was te groot. Misschien is het ook het huis, waardoor iemand met een gelovige jeugd een priester laat halen aan zijn sterfbed: ik niet, mijn omgeving was nooit echt religieus, maar als de godsdienst sterk deel had uitgemaakt van Gedong Lami vreesde ik zelfs dàt. Dat een kind van zijn ouders houdt is een normale vorm van gehechtheid: zij houden immers het meest van hun kind. Maar er zijn kin-
deren die hun ouders kunnen haten en zich hechten aan een andere levende getuige van hun eerste tijd, een grootmoeder, een tante, een kindermeid. Het huis blijft de volmaaktste getuige, en méér: de bewaarplaats van onze herinneringen; wij vertrouwen zonder het te weten zóveel van onszelf toe aan het huis van onze kindertijd.
En toch nemen onze ouders deze sfeer soms mee als zij eruit weggaan, toch wordt het dan of zij die er alleen hadden gebracht, en hoe dan ook, wij houden van wat dáárvan bij hen is overgebleven. Nog vóór de dood van mijn moeder wist ik dat met haar heel de sfeer voor mij sterven zou die in Gedong Lami voor mij begon te leven: de geur van de indische gerechten die zij ook in Europa klaarmaakte, van het eerste ogenblik af en soms bijna dagelijks in Grouhy, het mengsel van kajoepoetih en olie waarmee zij zich liet masseren, de wierook die Donderdagavond voor de krissenverzameling moest worden gebrand om de geesten ervan tevreden te houden, en waarmee men dan maar meteen doorliep tot in alle kamers, voor de altijd mogelijke andere geesten.
Ik heb naar deze zelfde lantaren gekeken toen ik voor het eerst terugdacht aan het gevoelsspelletje tussen haar en mij, met het ‘Toet, als mama later dood is...’ en ik wilde dat zij weten kon met welke ontroering zij toen voor mij terugkwam, voor de eerste keer zo sterk, na haar dood, en met welke ontroering ik die passage geschreven heb. Dank zij haar heeft ook Guy misschien de herinnering behouden aan een huis: Grouhy kan zijn Gedong Lami zijn, al zit hij nu bij de theosofen. Als zij hem verwende en ik het haar zei, antwoordde zij: ‘Ik wil dat hij tenminste een lief souvenir van mij heeft’. Het is wonderlijk wanhopig, deze éne kiem van voortbestaan, geplant in een kind van vijf of zes. Ik ben geneigd het geheugen van Guy te onderschatten, maar bij enig nadenken wordt mijn vertrouwen groot: zij moet hierin geen misrekening hebben gemaakt.
Ik zou met Guy willen praten, nu al, of anders zo gauw mogelijk, om de afstand tussen ons te dempen; om te weten ook dat
de verschillen tussen hem en mij anders zijn dan tussen mijn vader en mij. Wanneer zal ik het kunnen en hoe zal hij dan zijn? Soms denk ik dat ik nu liever met mijn vader zou willen praten dan met mijn moeder; ik zou hem veel kunnen vragen dat ik vroeger niet onder woorden had durven brengen ook als ik het gevonden had. Men is een kind van zijn ouders, of men het wil of niet; toen ik volstrekt niet op mijn vader wilde lijken betrapte ik mij er soms op dat ik precies in zijn houding stond, dat ik op mijn nagels beet met een blik boven mijn hand die sprekend op de zijne lijken moest. Bij een van onze tochten uit de Zandbaai naar het binnenland, toen ik 10 was, mocht ik soms op het paard van een desahoofd rijden, maar het had de gewoonte om beleefd aan de kant van de weg te gaan, omdat het vooral bereden werd in gezelschap van de controleur, die het ruimste midden kreeg. Toen ik een vlonder over moest, week het precies als op de weg naar links af en ik viel met paard en al in het water; mijn moeder gilde, mijn vader draaide zich in het zadel om en zag dat ik niet van het mijne gevallen was. Terwijl mijn paard uit het water gehaald werd, en ik doorreed alsof er niets gebeurd was, voelde ik vaag dat hij met een zekere trots zijn ruitersbloed in mij herkend had.
Na mijn 19e bovendien liet hij mij eigenlijk altijd vrij; voor iemand die zo'n autocraat heette te zijn was dit op zijn minst een bijzonderheid. Toen ik volwassen was zocht ik in gesprekken soms toenadering; ik ben misschien altijd gevoelig geweest voor zijn sterke neiging tot onafhankelijkheid en zijn minimum van gezeur. Na Stendhal kan ieder openlijk verliefd op zijn moeder en openlijk vijand van zijn vader zijn; bij Joyce vond ik het jongetje dat niet hield van de geur van zijn vader en herinnerde mij meteen een soortgelijke gewaarwording uit mijn kindertijd; maar van later, in Europa, een prettige sfeer ook van herkenning en vreugde bij hem, als ik van een reis terugkwam. Ik denk dat ik mij nu tot zijn gevoeligheid zou kunnen richten, als ik hem terugzag; dat ik die althans kennen zou. Een tijdlang (kort voor wij weggingen uit Indië) voelde ik een soort haat van mijn moeder tegen mij - waarom? was
het de overgangsleeftijd bij haar, het gevoel dat ik mij van haar losmaakte voor andere vrouwen? het waren anders de vrouwen wel - en in die tijd kwam ik instinctief dichter bij mijn vader, zonder dat ooit een werkelijke intimiteit tussen ons ontstond. Hij heeft mij nooit iets diepers van zichzelf toevertrouwd: het zekerste middel toch om mij tot zijn vriend te maken, als hij dat gewild en mij gekend had.
En toch, toen ik 18 of 19 was rivaliseerde hij met mij, ofschoon onbewust misschien: als er jongemeisjes bij ons aan tafel zaten maakte hij mij belachelijk of gaf hij mij een standje, als om bekend te maken hoezeer hij mij nog de baas was. Als hij een beter psycholoog geweest was had hij iets anders gevonden, want dit was de manier om hem bij de meisjes voor een brommerig oud heer te laten doorgaan, terwijl ik juist zo'n mooie kans op het vrouwelijk instinct van medelijden kreeg. Maar ook hier kan ik merken dat ik zijn zoon ben; had ik niet hetzelfde gedaan kunnen hebben, en merkend dat ik verkeerd deed, er nog eens tegenin zijn gegaan? In de ogenblikken waarin ik mijn ouders het meest critisch kan bezien, zou ik meteen willen weten hoeveel van deze zelfde eigenschappen in mijzelf zijn overgegaan en alleen door oefening en cerebraliteit veranderd: de drift van mijn vader, die volgens een psychiater natuurlijk zijn zwakheid verraadde en misschien op zichzelf altijd een aanwijzing was voor zijn latere neurasthenie, de vasthoudendheid van mijn moeder in sommige opzichten en misschien zelfs haar overtuigdheid van eigen gelijk, alles enkel op intellectueler manier gecontroleerd en handelbaar gemaakt, wie weet? Graaflant beweert dit laatste soms, waarbij ik hem nooit ernstig heb tegengesproken.
Hoe weinig interessant moet dit alles zijn voor wie mij niet ‘met vriendschap naderen kan’, maar hoezeer reken ik er eigenlijk op dat een zekere toon deze lezer verjagen zal. Als Wijdenes er zal zijn kan ik hem mijn indische jeugd voorleggen, als tegenhanger van zijn vrijzinnig-christelijke achterhoekse jeugd: ‘Wij zouden misschien nooit vrienden geworden zijn als wij elkaar een paar jaar eerder ontmoet hadden’, beweert hij soms.
De enkele keer dat wij de Feuilleraie voorbijgaan en gewoon de straatweg volgen, dalen wij tot aan het park van Saint-Cloud; Jane vermijdt hier haastig alles wat op menselijke saamhorigheid lijkt, ook als er bijna niemand te zien is; de limonade- en bierkiosken met verlaten of bezette houten banken en klapstoelen, zij kijkt er niet naar om; wij lopen langs kronkelende paden over harde kleigrond en daarop klevende blaren, tot wij bij een bassin zijn gekomen met veel trappen en perspectieven; hier staat de wandelaar stil om in het water en om zich heen te kijken. Wat verder zullen wij lopen over gras, langs mollige en nog altijd coquette alleeën; zij staan als een grote ster op elkaar, een tunnel lokt, als de variant en voortzetting tevens van een andere tunnel, het zonlicht valt hier met scherpe hoeken binnen, alsof de opstelling van de boompartijen de stralen op een bijzondere manier ondervangen, schuin afkappen en zijdelings verderkaatsen. Als het getoeter van de auto's op de weg naar Parijs niet tot ons doordringt, blijven wij bereid het zachte rollen van een karos te verwachten. Er is ergens een terras ook met diepe hoeken in de stenen balustrade, waar de aanwezigheid van mensen niet meer hindert; in de schemering zit men daar toch alleen, de stemmen van de mensen klinken gedempt, zij zitten als wijzelf halfverborgen op een bank of dalen geruchtloos langs het grote bloemperk in het midden. De bloemen verliezen hun kleuren in het komende donker, daarachter, waar Parijs begint, ziet men nog een rose gloed, de eerste lichten gaan op. Wij lopen terug langs de Seine; in de duisternis beginnen wij een gesprek dat niets meer met het decor heeft uit te staan.
Er zijn ogenblikken waarop ik, voor dit papier zittend, alleen nog maar merken kan dat ik nooit het wezenlijkste zal opschrijven, omdat het te dichtbij en te levend is. Alleen het verleden laat zijn brokstukken groeperen, en het heden dat ik soms aanvat verbergt altijd iets anders; er is een oplichterij door het leven die erger is dan die door de ‘notarissen’, en het is niet alleen de zekerheid van de dood waardoor men het gevoel heeft altijd opgelicht te zullen worden, men wordt het
soms zonder er bij geweest te zijn, verslagen in onbekende oorden zonder te hebben kunnen voelen zelfs dat het gebeurde; men merkt eerst later hoe onherroepelijk het was, machtelozer en dieper vernederd naarmate het niet plaats vond in een wereld die men verachten kan.