[p. 262]

19 Het kind rijpt verder

De hoofdonderwijzer van de lagere school te Meester-Cornelis wilde mij geen verklaring geven dat ik goed was voor de H.B.S.; integendeel, als ik toch aan het toelatingsexamen zou deelnemen, zei hij, en zonder zijn verklaring kreeg ik een volledig examen, was hij bijzonder benieuwd te zien hoe een koe een haas ving. Deze term was nieuw voor mij en ik vond hem vernederend. Ik bracht hem mijn vader over, die vlam vatte en zei dat ik voor zijn plezier toch naar het examen zou gaan, en hij was hierin niet als de vader van andere jongens, hij zei niet dat ik geslagen zou worden als ik zakte. Integendeel, hij stuurde mij naar hetzelfde Ursulinen-instituut waar ik vier jaar eerder op school was geweest, om mij 's middags te laten ‘bijspijkeren door de nonnetjes’. Ik kreeg privaatlessen van dezelfde moeder Jozefa die vroeger mijn sympathiekste onderwijzeres was geweest en toen ik naar het examen ging brandde in de kapel een kaars voor mij. Ik deed examen zonder veel emotie, slaagde ondanks het uitgebreide programma, en mijn vader, die naar mijn cijfers was gaan informeren, kreeg te horen dat ik no 2 was van degenen die de volledige proef hadden afgelegd. Met wat een minachting voor hen die er onvolledig gekomen waren ging mijn vader naar mijn ex-onderwijzer, die volgens hem zijn ogen niet meer van het tafelblad nam, om hem te zeggen dat zijn koe een haas gevangen had, met een grap van twijfelachtig allooi daar achteraan. Niet tevreden met deze triomf stuurde hij mij dezelfde avond naar de man om hem zo beleefd als ik maar kon voor het genoten onderwijs te bedanken. De man had zeker lust mij de deur uit te gooien, maar tegen een beleefdheidsformule bleek hij ontwapend.

[p. 263]

Ik ging ook naar de nonnen om te bedanken. Zij waren trots en opgetogen en volkomen zeker dat de kaars in de kapel het voornaamste gedaan had. Ik was nu 13 en voor de trots van mijn vader nog één jaar te laat voor de H.B.S., maar gegeven mijn tijd in de wildernis was dit mij te vergeven. Wat niemand wist, was dat ik een groter gelofte aan God had gedaan dan het branden van een kaarsje; in een gebed beloofde ik voortaan afstand te doen van mijn geheimste zonde, maar ik hield het met grote wilsinspanning niet langer vol dan ongeveer drie weken. Gelukkig dat de biecht er was, en ik ging ook trouw naar de catechismus om mijn heilige communie te doen en dan gevormd te worden. De dag van mijn eerste communie trok ik mij, zodra ik thuisgekomen was, in afzondering terug om na te gaan of ik het lichaam van Christus werkelijk in het mijne kon voelen. Maar ik bespeurde er niets van, de gratie had mij allerminst beroerd, na een uur was ik er zeker van dat ik het ook verder niet voelen zou en wijdde mij weer aan d'Artagnan.

Toen ik gevormd werd, was de plechtigheid indrukwekkender; ik moest daarvoor naar de grote kerk in Batavia, mijn ouders waren meegegaan en ik stak in een donker pakje. Ik wankelde het altaar op om voor een werkelijke bisschop te knielen, hij smeerde mij een kruis van olie op het voorhoofd, nadat hij mij nogal nijdig bij de kin opgetrokken had omdat ik dacht het hoofd te moeten laten zinken. Toen ik de olie op mij voelde (dit althans was onmiskenbaar) wilde ik mij weer buigen, maar een heer in pandjas achter mij gaf mij een duw; ik viel het altaar aan de andere kant af en werd opgevangen door een jonge pastoor die werkelijk heel vriendelijk met een watje de olie afveegde. Ondanks de aanwezigheid van mijn ouders en van een bisschop viel de plechtigheid mij tegen; sindsdien kreeg ik steeds meer de overtuiging voor de kerk het nodige te hebben gedaan. Toen mijn biechtvader door een andere pastoor vervangen werd, vond ik het niet meer nodig aan deze onbekende precies even veel te zeggen als aan de andere, aan wie ik gewend was en wiens vragenlijstje ik precies uit het hoofd kende. Er waren maar twee moeilijke vragen bij:

[p. 264]

‘Hebt gij wel eens over vuile dingen gepraat?’ en: ‘Hebt gij wel eens vuile dingen gedaan? met uzelf of met anderen?’ Hoe mijn antwoord ook luidde, hij zei eerst: ‘Goed!’ daarna kwam een zachte vermaning. Hij was grijs en dik, en de nieuwe pastoor was veel jonger en mager; in merkwaardig korte tijd en zonder enige innerlijke verscheurdheid, zonder crisis van het ongeloof of wat dan ook, kwam ik met mijn verdere verhouding tot de kerk in het reine. Daar ik er nog wel iedere Zondag van mijn ouders heen moest en er altijd kennissen waren die mij gezien moesten hebben, nam ik kleine boeken mee om in plaats van mijn gebedenboekje te lezen; een editie in zakformaat van De Ellendigen in zes of acht deeltjes was hiervoor ideaal en onuitputtelijk.

En toch - ik weet niet precies meer wanneer, misschien niet lang voor ik gevormd werd - heb ik drie of vier dagen gekend van werkelijke vroomheid. Mijn moeder was op een dag thuisgekomen met een kruisbeeld: een goedkoop poppetje van wit biscuit, genageld aan een blinkend kruis van bruin hout met zwarte randen, het kruis zelf weer geplant in een voetstuk als een bewerkte tafelpoot. Voor mij was het wondermooi, ik bekeek lange tijd het Christuspoppetje, overtuigd dat het sprekend leek, bestudeerde met innigheid krullen en snit van de baard. Mijn moeder had mij het kruis cadeau gedaan, maar ik vroeg of ik er nu niet een voor haar mocht kopen; zij was zeer getroffen, gaf mij het adres van de winkel en geld. Ik ging erheen, ontdekte dat mijn kruis f 2.75 had gekost en kocht een groter exemplaar voor mijn moeder, van f 4.50. Het poppetje hiervan was, hoewel ook groter, vrijwel gelijk aan het mijne, maar het kruis zelf was rijk gebeeldhouwd en kwam helemaal bij het ouderwetse bed waarin mijn moeder sliep. Zij plaatste het op een tafeltje daarnaast, ik echter trok mijn kruis uit het voetstuk en hing het in mijn bed op. En drie of vier avonden deed ik mijn gebed voor het slapen met een reële gloed, aan de voeten van mijn kruis. Dat deze vroomheid vooral aesthetisch was, besefte ik allerminst. Maar na drie of vier avonden verbleekte mijn gebed, naar mate de nieuwheid van het kruis afnam.

[p. 265]

Nadat ik op een zo heel bevredigende manier geslaagd was, ging ik dus naar de H.B.S. en moest weldra merken dat ik ongeveer idioot was op het gebied van wiskunde. Mijn tekort aan scherpte bij meetkundige vraagstukken trachtte ik te verhelpen door mijn superioriteit in opstellen; ik maakte kleine novellen van mijn oplossingen, die soms langs een grote omweg nog juist waren. De ongelooflijk korte redactie bij jongens die toch hoge cijfers kregen verwonderde mij altijd: hoe dùrfden zij, dacht ik, bij iets zó moeilijks; waarom kregen zij geen standje voor hun luiheid en ik althans een goed woord voor de ernst waarmee ik de stof behandeld had? Mijn oplossingen amuseerden en ergerden de leraar, misschien op dezelfde manier als mijn zakenbrieven onlangs de advocaat van Namen. Mijn vrees voor de onderwijzer verdween op de H.B.S. in weinig dagen; tegenover deze elkaar afwisselende leraren kon men met een instinctieve psychologie werken; ik bleef in het vrije kwartier onopgemerkt, maar dat ik laf was scheen niemand hier te weten, mijn laatste woede-uitbarsting tegen Baur, die hier plaats had, gaf mij zelfs een goed cijfer, en verder was ik in de klas spoedig degeen die het meest tegen de leraren durfde zeggen. Met dat al deed ik toch beter mijn best dan op de lagere school, misschien omdat het onverhoopte succes op het examen mijn eerzucht toch had geprikkeld. Ik speelde het zelfs ongeveer klaar met de wiskunde, toen een heel andere kink in de kabel kwam, als gevolg van mijn puberteit, de vele detective-boeken die ik verslonden had of iets anders.

Terwijl ik op een avond het Weekblad voor Indië inkeek, stuitte ik op foto's bij een moordzaak die toen in Indië een cause célèbre was, de moord op Fientje de Feniks. Zij was een halfbloed prostituée en de vriendin van een halfbloed die Gramser Brinkman heette; op een dag werd haar verminkte lijk opgevist uit de kali Tanah Abang: het ruwe goed van een zak dreef er half omheen en haar voeten, die eruit staken, waren met een touw vastgebonden; haar borsten waren afgesneden. Een andere vrouw, de inlandse prostituée Raonah, was daarop met onthullingen gekomen. Fientje woonde met haar minnaar in

[p. 266]

een kampoenghuis op een verlaten plek; op een avond was Raonah daar voorbijgekomen, had vreemde geruchten gehoord en door de bamboewand naar binnen gekeken. Bij het licht van een petroleumlamp had zij gezien hoe Brinkman Fientje bij de keel had gegrepen en op bed gegooid, twee inlanders hadden hem geholpen haar borsten af te snijden; daarna was Fientje nog opgestaan en naar de deur gewankeld, waarop een van de inlanders haar met een ploertendoder op het hoofd had geslagen. Zij viel, de anderen keken even of zij dood was en begonnen haar lichaam in de zak te duwen; hier was Raonah doodsbang weggelopen.

De illustraties bij het artikel gaven de portretten van het slachtoffer, van de inlandse moordenaars, die spoedig bekend hadden, en van de reconstructie van de moord, met Raonah door de bamboewand naar binnen glurend en een advocaat aan haar zijde. Zij had alles precies voorgedaan wat zij gezien had en alleen geweigerd toen men haar vroeg op de plek te gaan liggen waar Fientje gevallen was. Het portert van Fientje was uiterst suggestief: een halfbloed meisje met hoog opgestoken haar en ogen van een ree, ogen die de moord schenen aan te trekken; zij leek een beetje op Flora in het mooie, met een zachter ovaal van gezicht en wulpser lippen.

Ik was onder de indruk van het artikel toen ik het weglegde, maar eerst in de nacht zou ik merken hoe diep het mij had geraakt. De hele nacht door, tot ongeveer 4 uur in de morgen, zag ik het drama zich voor mij afrollen, intens en zonder oponthoud, niet zozeer als een film, zoals ik toen zei, als wel in mijzelf en duidelijk door mijzelf voortgebracht, maar dan eindeloos en zonder dat het enigszins in mijn vermogen lag het te remmen. Ik begon met mij het kampoenghuis voor te stellen in de nacht, met enkel een beetje licht dat onder de deur en door de kieren scheen; daarna nam ik de plaats in van Raonah, ik kwam het stille pad af, zag het licht, ging naar de bamboewand en keek... Wanneer alles afgelopen was en het lichaam in de zak was gestopt en ook nog in de rivier gegooid, wanneer ik het in het water had zien wegdrijven, kwam onmiddellijk

[p. 267]

het huis van de eerste scène terug en de rest in precies dezelfde volgorde. Het waren geen dromen, want ik lag klaarwakker, maar het duurde nacht op nacht; zodra de lampen in huis aangestoken werden, kwam mijn vrees voor wat er die nacht weer in mij gebeuren zou. De aanwezigheid van Alima was voor mij van geen betekenis hierin, ik vroeg bij mijn moeder te slapen. Daar was ik enige nachten kalm; toen begon het opnieuw. Het hinderde mij nauwelijks dat ik Brinkman niet ‘zien’ kon, omdat van hem geen portret in het artikel gestaan had; ik zag hem op zijn rug of stelde mij hem voor als een andere Indo. Ik kon niet meer naar school, omdat ik 's morgens uitgeput uit 2 of 3 uur slaap bijkwam. Men ging met mij naar een zenuwdokter die van puberteit sprak en van overwerking en mij een hevig zout drankje gaf. Ik moest van school worden genomen en een half jaar rust hebben; anders vreesde de dokter dat ik zwakhoofdig zou worden. Mijn moeder barstte bij dit laatste woord in tranen uit en ikzelf moest haar troosten, ofschoon ik gekweld werd door de vraag of ik niet al gek was. Ik zat nu hele dagen in de tuin, op een lange stoel met echte kinderboeken, zoals ik er in geen jaren gelezen had en die ik van een kameraadje had moeten lenen; ik las ze als medicijn, in de hoop zo gauw mogelijk weer een ‘gewone jongen’ te worden. De enige lectuur waar ik toen plezier aan beleefde, waren de twee delen van Kippeveer of Het geschaakte meisje. Deze parodie van het spiritisme, waarom zelfs mijn vader lachte, en de vrolijke studenten er in, leidden mij werkelijk even af; ik dacht dat de genezing komen zou uit de wereld van de studenten en wilde alles over hen lezen; ik slaagde er zelfs in de schetsen van Klikspaan, die ik eigenlijk vervelend vond, om de plaatjes en om het onderwerp boeiend te vinden.

Toen de ‘visioenen’, zoals wij het noemden, afnamen, mocht ik een avond naar de bioscoop. Men had een kalme film uitgezocht, maar er hing buiten een felgekleurd frans affiche voor een politiefilm die komen ging; daarop zag men een gemaskerde man in rok wegduiken, met een grijns op het gezicht. De film heette Le Pouce en ging over een misdaad met bloedaf-

[p. 268]

drukken; ik had alleen naar het gezicht van de man in rok gekeken, toen mijn vriend Rudi van Geen mijn aandacht op zijn handen vestigde: een ervan droop van bloed, en het bloed was zo prachtig rood en stroperig gemaakt als men maar verlangen kon. Die nacht sliep ik ook naast mijn moeder niet; ik dacht terug aan de oude moordzaak van Darma die plaats had toen wij in Sukabumi in het huis van oom en tante Majeu woonden, de slaapkamer van mijn moeder, met het nachtpitje op de grond achter een scherm, leende er zich bijzonder goed voor. Ik zag de ambonese slager Baloedi van achter de kast te voorschijn komen en de slapende Darma op bed de keel doorsnijden, terwijl zijn vrouw naast hem lag. Mijn vader was grommend in een andere kamer gaan slapen en mijn moeder lag dus naast mij alleen; ik verbeeldde mij niet in de plaats van Darma te zijn, maar ik dacht: ‘in zo'n kamer ongeveer is het gebeurd’ en de man in rok van het affiche viel samen met Baloedi, die ook door een bloedafdruk op de muur (hij had een litteken aan zijn duim) ontdekt was. Alleen volop licht in de kamer kon de ‘visioenen’ verjagen, maar mijn moeder kon enkel in het donker slapen. Als ik haar niet meer durfde wakker maken en naast haar voortging mijzelf te kwellen, en ook vreesde te erkennen dat zelfs haar aanwezigheid dus niet meer hielp, lag ik soms nat van het angstzweet dat mij overal uitbrak.

Deze toestand duurde ongeveer 2 jaren. De klamboe (muskietengaas), op zichzelf iets zo beminnelijks in het indische leven, heeft mij lang een vage angst ingeboezemd, die ik mij niet realiseerde, maar die uit deze tijd kwam, omdat het sluiten daarvan als het ware de wereld om mij af bakende waarin ik gemarteld ging worden. Wij verlieten Batavia om te Bandung in een koeler klimaat te wonen. Mijn vaders oude vriend, ‘oom’ Van Kuyck, woonde hier en stelde zijn huis voor ons open. De reis, het logeren eerst, het verhuizen daarna, leidden mij af en het kijken in iedere krant was mij verboden, maar zodra er ook maar even een aanleiding was kwamen de ‘visioenen’ terug. Het drama van Mayerling, dat ik in toevallige mémoires aan-

[p. 269]

trof, bleek niet ver genoeg af en niet te hooggeplaatst om mij te bereiken; maar het mooiste was een nieuwe moord van Brinkman, die in de Fientje de Feniks-zaak tegen alle schijn in was vrijgesproken, en die nu, als om mij speciaal te plagen, dacht ik, de inlandse vrouw Aïsah had opgeruimd. Ditmaal werd hij veroordeeld, maar hij hing zichzelf in de cel op. Ik kreeg nu ook een portret van hem te zien; want hoe ik er ook tegen streed, ik móest natuurlijk kijken in de kranten. Ik haatte deze Brinkman als een persoonlijke vijand; ik verzekerde mijn moeder dat ik niet bang voor hém was, en in het algemeen ook niet voor moordenaars of dieven, dat ik het zelfs heerlijk zou vinden als ik zo iemand zag doodschieten, dat ik zelf met genot op zo'n Brinkman zou schieten. Maar mijn vader moet in deze tijd met verachting op mij hebben neergekeken, voor hem was ik of inderdaad voorbestemd om zwakzinnig te zijn, of in ieder geval het type van een juffershondje.

Kort nadat ik 14 werd, stierf mijn oude Alima. Zij had mij voor mijn verjaardag een rijksdaalder gegeven om er boeken van te kopen; ik liet haar de boeken zien die ik ervoor gekocht had, maar zij was er niet bij; zij schoof ze weg en keek mij aan, in de pupil van haar ogen was iets grijs gekomen en om haar oogleden zaten duizend kreukjes. ‘Ma Lima soedah toea’, zei ze als in het liedje. Ik had de laatste tijd weinig op haar gelet. Een paar dagen later zei mijn moeder dat ik haar begeleiden moest naar een vrouwelijke tandarts, omdat zij steeds klaagde over pijn in haar mond. Alima was rillerig, ik hielp haar in een dos-à-dos en wij kwamen bij een ruw schepsel met een gezicht tweemaal zo breed als een ander, dat Alima's pover gebit haastig bekeek en onmiddellijk besloot tot uittrekken. Zonder dat ik er iets aan doen kon gooide zij het magere vrouwtje in de operatiestoel, duwde haar hoofd achterover, haar mond open en brak daarin er op los alsof zij noten kraakte. Van Alima kwam enkel een zacht gekerm; toen zij thuiskwam voelde zij zich zieker dan eerst. De brute behandeling was volmaakt onnodig geweest, want wat zij voor tandpijn hield was zeker een symptoom geweest van iets anders: twee dagen later was zij

[p. 270]

gestorven. Het was de eerste dode die ik zag. Haar gezicht was onherkenbaar veranderd, de mond was zwart en in een starre glimlach vertrokken, het gezicht was niet meer bruin maar geel. Zij was bewusteloos de dood ingegaan, zonder van iemand afscheid te nemen. Ik ging mee toen zij naar het inlands kerkhof werd gedragen. De Sundanezen ontkennen het angstwekkende van de dood door er zo natuurlijk mogelijk bij te doen; de dragers maakten dus grappen onder elkaar, ik werd boos en vroeg hen te zwijgen. Wij liepen haastig, en het laatste stuk somber, naar de kuil. Van de rest herinner ik mij niets meer; het wegstoppen in de grond was nooit voor mij het beslissende moment van afscheid.

Toen ik ongeveer een jaar rust genomen had, vond mijn vader dat het tijd werd dat ik ook op Bandung iets deed. Een H.B.S. was er niet; ik werd dus naar een gymnastiekzaal gezonden en kreeg verder privaatlessen in frans, engels en boekhouden. Het frans en boekhouden kreeg ik weer van de nonnen; het engels daarentegen eerst van een engelse koopman, die toevallig mijn vader kende en die uiterlijk veel overeenkomst vertoonde met Mr Micawber, later van de vertegenwoordiger van de British and Foreign Bible-Society, een vader van veel kinderen, een stil man met rood haar en vlammende snorren. De eerste raadde mij aan niet zo veel te lezen, omdat ik dan alle mooie boeken meteen zou kennen, zodat er niets over zou blijven voor later. Hij was een humoristische natuur; op een dag werd hij door een andere zakenman op een duel uitgedaagd met de keus van de wapens en hij zei: ‘Den will ik djoeëlleren op de volle pôh de sjèmber!’ Met de andere had ik op een middag een intensief gesprek over dikke en heel dikke vrouwen; terwijl ik naar hem toe fietste had ik een Jodin ontmoet van werkelijk formidabele proporties, en het was voor mij zoiets overstromends geweest dat ik in het bijbelhuis kwam als bezeten door de lust mij compleet in zoveel vlees te verdrinken. Daar ik over niets anders spreken kon, vertelde ik hem de ontmoeting, zonder mijn verdere gevoelens te analyseren; en hij vatte opeens vuur en sprak over ‘the horridness of such beings - oh, horrid

[p. 271]

indeed!’ maar terwijl wij tegen elkaar in dachten (ik was trouwens niet ongeneigd om in principe de horridness toe te geven), hadden wij een engelse conversatie van een uur over dit onderwerp. Ik keek daarna, als ik fietste, overal uit of ik onder de plantersvrouwen die in Bandung in open auto's reden niet iemand ontdekken zou die deze ene Jodin in omvang zou evenaren, maar niemand haalde er bij, noch in omvang noch ook in type, en haarzelf zag ik nooit terug, hoezeer ik er naar verlangde ook deze obsessie te kunnen vernieuwen.

Het erotische kwelde mij ongetwijfeld, maar ik kende om zo te zeggen geen meisjes. Op de lagere school te Meester-Cornelis waren alle meisjes voor mijn gevoel afschuwelijk, op de H.B.S. had ik mij verbeeld te voelen voor een spichtig kind dat al volmaakt leek op een winkeljuffrouw, maar dat heel witte tanden had; er was een mooier meisje in de klas, maar erg ingebeeld en met gele tanden. Baur hoonde mij over mijn keuze en over haar naam, die inderdaad onmogelijk was, want zij heette Sabine; ik verdedigde haar zonder warmte, omdat ik wel wist dat ik met haar zelf zo goed als nooit sprak en mij enkel had aangepast aan het schooljongensgebruik dat ieder een ‘keet’ moest hebben. Al deze liefdes bestonden trouwens van verre. Maar eindelijk ontmoette ik een meisje dat twee jaar ouder was (16 al en ik 14), dat alle franse en engelse liedjes kende, dat er uitzag als een jonge vrouw, donker, met kleine ogen en een ronde neus, en toch verre van onknap, vooral in saroeng-kebaja. In de soos van Bandung liet zij zich het hof maken door een officier, en om de man te plagen dronk zij met mij uit één glas. Ik was nooit werkelijk verliefd op haar, maar vereerd door de belangstelling die zij mij gaf en trots dat ik eindelijk een werkelijke ‘keet’ had, de dag dat zij mij leerde haar te zoenen. De officier, zei ze, zoende haar op een manier die haar verveelde; om mij uit te leggen hoe onaangenaam en vervelend het was moest zij het op mijzelf aantonen. Ik vond het de eerste maal tegelijk prettig en inderdaad onaangenaam; ik dacht dat men elkaar alleen zulke zoenen gaf om elkaar te plagen en als ongepast spelletje; langzamerhand eerst dachten

[p. 272]

wij dat de officier misschien toch het ware had gevonden. Ik was nauwelijks jaloers op hem, omdat ik mij vooruit had ingesteld op het idee dat ik de speelkameraad was die mee mocht doen, maar Trude en ik zagen elkaar meer, wij gingen samen uit, bijna zoveel als wij wilden, en op een dag zei ze dat de officier verder kon stikken. ‘Waarom eigenlijk?’ vroeg ik. ‘Gek! omdat ik van jou houd; je doet net of je het niet wilt weten!’ Ik weet nu nog niet welke perversiteit haar ertoe dreef een kind te prefereren boven een officier die volgens haarzelf voortreffelijk danste, die een beetje te veel met zijn billen achteruit liep, maar overigens heel parmantig was met zijn rose gezicht, scheiding in het midden en kleine blonde knevel. ‘Ik houd niet van knevels, zei ze met de dwaasheid die steeds meer in de mode kwam; hij denkt bovendien dat hij onweerstaanbaar is en hij spreekt me te veel van zijn goede familie. Hij heeft aan een vriendin van me gezegd, dat wanneer iemand als hij met een indisch meisje trouwde, het voor dat meisje een hele eer was!’ Zij wilde mij leren dansen, maar ik weigerde; ik was vastbesloten nooit te dansen, omdat ik het onmannelijk vond en omdat mijn ouders er mij altijd over spraken. Mijn gymnastiek was mij genoeg; na de eerste hekel eraan overwonnen te hebben, was ik hier vlijtig geworden, ik speelde ook met veel animo korfbal, maar vroeg Trude niet naar mij te komen kijken. Ik schaamde mij toen zij opeens toch tussen een paar andere mensen stond, in een donker mantelpak, naar ons korfballende kinderen te glimlachen; maar tenslotte kon het mij niet schelen, ik speelde goed en zij had mij meer gekozen dan ik haar. Haar vader was gérant van een kleine bioscoop, zodat wij daar altijd vrij toegang hadden; hij liet zijn dochter geheel vrij, zij nam als ik boekhoudlessen bij de nonnen en zo hadden wij elkaar leren kennen.

Op een dag zei ze dat ik er maar mee uit moest scheiden, omdat ik er nooit iets van terecht zou brengen. Kort daarop lag ik ziek en kwam zij mij bezoeken; onze boekhoudlessen waren de aanleiding en zij had bloemen voor mij meegebracht. Ik had juist hevige koorts gehad en keek naar haar, samengebald

[p. 273]

in één gevoel van verontwaardiging. Mijn ouders vonden haar erg innemend, aan iets meer dan kameraadschap tussen ons dachten zij niet, mijn vader begon met haar te coquetteren en zij zei hem wat zij mij van de boekhoudlessen gezegd had. Terwijl zij bij mijn bed zat met de bloemen naast haar, kon ik geen woord uitbrengen om haar te bedanken; ik vond haar opdringerig en daarbij foeilelijk, ik verbeeldde mij zelfs dat ze onaangenaam rook toen ze zich over mij heenboog om mijn kussens op te schudden. Zij was van haar kant gekwetst, vooral om het ontbreken van ieder bedankje. Toen ik mij weer goed voelde was mijn weerzin verdwenen en ging ik dadelijk naar haar toe; zij ontving mij opeens met een meer dan zusterlijke koelheid, zei met nadruk dat zij alleen als een oudere zuster voor mij voelde, dat ik een ondankbaar jongetje was, enz. Ik wist dat zij een beetje gelijk had, maar ik kon mijn weerzin nog zo scherp terugvoelen dat ik haar toch geen excuses kon maken; ik dankte onhandig voor de bloemen en ging weg. Wij waren daarna verre kennissen tot drie jaar later.

Het bezoek van Trude had mijn vader ervan overtuigd dat ik niets uitvoerde. In dezelfde tijd werd te Bandung een H.B.S. opgericht; ik was nu goed 15, maar ik moest er dan toch maar weer heen, al was het weer in de eerste klas. Ik was vernederd door deze opvatting en innerlijk vastbesloten nu zo gauw mogelijk op de school te mislukken. Mijn idiotie in de wiskunde was trouwens toegenomen, en nu zo erg dat mijn vader vrijstelling voor mij vroeg van deze vakken; ik was dus geen normale leerling meer maar zoiets als toehoorder. Tegenover de jongens had ik ditmaal duidelijk de bedoeling een nieuwe rol te spelen; ik behoorde nu niet meer tot de kleinsten en zwakken, hield ik mij voor, de gymnastiek had mij goed gedaan. In de eerste maand liep ik op ieder gevecht vooruit dat zich ook maar even scheen aan te kondigen; daarnaast deelde ik in het vrije kwartier een paar klappen uit, en dit alles bezorgde mij de reputatie dat men mij met rust moest laten. Eenmaal zover gekomen, trok ik mij weer in mijzelf terug, ik wist dat ik nooit ‘populair’ zou worden. Tegen de leraren was mijn houding

[p. 274]

ook veranderd; ik was nu niet meer brutaal, maar ironisch. ‘Meneer Ducroo zit er bij, zei een van hen, alsof hij eens op de H.B.S. is komen kijken hóe hier onderwijs gegeven wordt. Meneer Ducroo, heb ik gemerkt, leert veel buiten de H.B.S. en hier niets. De vraag is nu alleen: wat doet meneer Ducroo verder hier?’ Hij zei meneer Ducroo en u tegen mij om zijn afschuw te bewijzen, en toch was er ook onmacht in, omdat ik hem nooit gelegenheid gaf op mij af te stuiven en mij aan het oor te trekken zoals deze man graag deed eer hij een jongen de klas uitzond. Ik had twee vrienden onder de leraren en alle anderen tot vijand; mijn twee vrienden waren de leraar in het nederlands, die graag voorspelde dat ik een schrijver zou worden, en die in het frans, die mij mocht, ofschoon mijn proefwerk ook voor hem overliep van fouten. ‘Ducroo, zei hij, je kent toch meer frans dan een ander. Hoe komt dat?’ Ik zei hem dat ik les had gehad bij de nonnen en hij sprak over atavisme. Hij liet mij graag franse verzen voorlezen; er was een fantasie in hem die boven het vak uitging, hij bedacht verhaaltjes om aan onze thema's een soort conversatieles te verbinden en amuseerde zich als ik het verhaal in een groteske richting stuurde; in het ergste geval zei hij: ‘Ducroo, mon ami, ne faites pas le mauvais plaisant’. Ik had een werkelijk gevoel van vriendschap voor hem (veel meer dan voor de nederlandse leraar die mij toch veel meer gelegenheid gaf om ijdel te zijn), omdat hij menselijk innemend was, omdat ik voelde dat hij mij mocht op een andere manier dan alleen als leerling. Er was verder een bullebak met waterige blauwe oogjes, gewezen officier, die mij voorriep, mij geweldig toesprak, voor wie iedereen sidderde als hij zijn stem verhief die inderdaad groot was, die verlangde dat ik hem in de ogen keek ‘omdat wij elkaar eerst goed moesten verstaan’ en andere onzin van dit soort. Ik keek hem recht in zijn blauwe oogjes waarin ik werkelijk geen zweem van gevaar kon ontdekken en ging even rustig naar mijn bank terug als ik eruit gekomen was. Hij dreigde ook ‘met déze hand’ (die hij dan zien liet) mij door de vensterruiten te slaan als ik maar één moment zijn les verstoorde; hij trok mij liever

[p. 275]

al-de-ha-ren uit mijn hoofd, dan dat ik één moment zijn les verstoorde, en of ik dat goed verstaan had. Later ontmoette ik hem bij de kapper en viel het mij weer op hoe volmaakt belachelijk hij eigenlijk was. Ik was er altijd zeker van dat ik mij ook door hem niet zou laten slaan; sinds ik op de H.B.S. terug was en het gevoel had mijn oude lafheden te hebben uitgewist, had ik bij mijzelf besloten dat niemand dan mijn vader de hand meer naar mij zou uitsteken. Wat mij nu bovendien bij al deze leraren opviel, met uitzondering van de ene die ik half bewust als mens aanvaard had, was de rol die zij speelden, het opvallend valse in hun optreden, dat ik toch niet verklaren kon.

Opnieuw keek ik uit naar een meisje. Ik fietste enige dagen achter een lief tenger kind aan, met kroeshaar en zachte ogen, dat altijd voortreffelijk haar lessen kende en in een sado het schoolgebouw verliet. De school was in een voorlopig gebouw ondergebracht, in een oud herenhuis iets buiten de stad, tegenover het race-terrein van Tegallega. Het meisje sprak lief en kinderlijk tegen mij, terwijl ik aan een spijl van haar voertuig hing, maar ik bleef vaag en aarzelend omdat zij mij toch niet genoeg aantrok. Het viel mij toen op dat er altijd een zwerm jongens reed om een ander meisje dat sportief fietste, met een ironische lange neus vooruit en een massa donkerblond haar achterover dat breed uitstond in de wind. Ik had vriendschap gesloten met een jongen vol karakter, en twee jaar jonger dan ik, Edo Junius; hij had indisch bloed maar was bijna geheel blank, een kraan in de klas zonder er enige moeite voor te doen, eenzelvig buiten, en levend naar een code van eer die opvallend koppig werd gehandhaafd. Hij was degeen die de meeste kans maakte bij het meisje met de neus, zoals ik haar eerst noemde. ‘Kom liever met ons meerijden, zei hij, je zult haar ook wel aardig vinden.’ Ik reed mee en was binnen weinige dagen werkelijk verliefd op de sportieve Leni: zij had een alleraardigste glimlach die haar bovenlip een beetje wreed optrok en bijna gekke, knikkerachtige blauwe ogen. Maar opeens trok Junius zich uit de stoet terug; hij vond het dwaasheid, zei hij, wanneer zij niet met hem alleen wilde rijden. Ik betreurde het

[p. 276]

om zijn gezelschap, maar ik was reeds te verliefd om zijn voorbeeld te volgen; ofschoon ik voelde dat hij gelijk had en dat ik hem in zeker opzicht verried, bleef ik zo dicht bij Leni rijden als ik kon. Deze neiging had mij, toen Junius er nog bij was, anders al parten gespeeld, want op een dag had ik, om niet mijn plaats af te staan, mij zozeer tegen haar aangedrongen dat onze sturen en pedalen aan elkaar haakten en wij in een seconde beiden languit over de grond lagen. Ik dacht dat het moordend was en zou gewild hebben dat zij mij op hetzelfde ogenblik in mijn gezicht had geslagen,.maar zij van haar kant stelde er een eer in niet meisjesachtig te doen en lachte mij sportief toe, hoewel zij hinkte en door Junius weer op haar fiets moest worden geholpen. Ik was te verpletterd om iets te doen en bleef achter, zeggend dat mijn fiets kapot was; instinctief wilde ik mijzelf straffen om mijn lompheid, en Junius de plaats afstaan die hij verdiend had. Maar het was, wonderlijk genoeg, alsof iedereen deze afschuwelijke wandaad in één dag vergeten was, en toen Junius afviel, deed Leni vriendelijk tegen mij als nooit tevoren. Een andere jongen die 's Zondags graag bij mij kwam, die mij zijn beste vriend begon te noemen, en ik, kwamen nu het meest in de gunst; hij heette Joost Beyling, was ouder en mannelijker gebouwd dan de meeste anderen, met een zeer blanke huid en bijna witblond haar. Wij wisten allen dat het ons om Leni te doen was, maar het leek eerlijke en kameraadschappelijke concurrentie, 's Morgens wachtte ik Leni op en als zij een bepaald weggetje nam, was ik soms een hele tijd met haar alleen; bij het uitgaan van de school waren wij dadelijk met een hele troep. Maar ook als ik met haar alleen reed spraken wij over niets anders dan als de troep voltallig was.

Op een middag kwam ik thuis en vond mijn moeder snikkend in de kamer. Mijn vader was er niet; alles leek op de klassieke scène van na een ramp. Het was het dwaze avontuur waarbij mijn vader een maand lang gegijzeld werd omdat zijn vriend de advocaat zich volstrekt niet om hem bekommerd had. Toen ik mijn moeder getroost had, fietste ik naar de gevangenis. Mijn vader liep op en neer in een nogal donkere kamer, vrijwel

[p. 277]

zonder meubels, en keek volstrekt niet verwonderd toen hij mij zag binnenkomen: ‘Zo zie je, zei hij, wat je soms gebeuren kan!’ De advocaat kwam eindelijk over en barstte in klaagzangen uit, maar het duurde enige tijd eer hij mijn vader weer verlost had. Mijn moeder ging er iedere dag heen; zij liet ons Ford-autootje stoppen bij de gevangenis en zei aan de chauffeur dat zij mijnheer ging opzoeken in een kliniek die achter de gevangenis stond en waar de auto niet kon binnenrijden; de chauffeur deed natuurlijk of hij het volkomen geloofde, ofschoon mijn moeder anders geen stap méér deed dan volstrekt nodig was. Het was in die tijd dat mijn vader de behoefte voelde mijn moeder op een bijzondere manier te zeggen hoe groot van ziel zij was en hoeveel hij haar dankte; en hij, die altijd zijn antipathie beleed voor alle poëzie, herinnerde zich dat hij in zijn schooltijd verzen gelezen had en schreef zijn dankbaarheid op in tollensiaanse verzen. Ik heb ze misschien eerst vijftien jaar later gezien, lang na zijn dood, in Grouhy, en ik vond ze toen pijnlijk, want ze waren even kreupel als rethorisch, maar mijn moeder was er vertederd door als de dag waarop zij ze kreeg, zodat ze volmaakt doel troffen. Zij verwees er zelfs naar: ‘Ik, die groot van ziel ben, zoals je vader toen heeft geschreven’. In die tijd bracht mijn moeder binnen twee dagen haar sfeer in de gevangeniskamer met lange stoelen, kussens, kamerschutten en vele kooktoestellen; na de school vond ik haar nooit meer thuis, ik at even alleen en ging dan direct door naar mijn ouders; wij waren met de cipier in weinig dagen bevriend, mijn moeder kreeg eten van hem om niet naar huis te moeten en wij dronken met ons drieën soms thee in zijn eigen woning; het was er bijna gezellig, als men niet af en toe achter de muur een gevangene hoorde ranselen die geprobeerd had te vluchten. De cipier was een Europeaan die eruit zag als een Alfoer; hij werd later opzichter van mijn vader te Meester-Cornelis. Eénmaal stond hij mijn vader toe bij avond naar huis te gaan; het heette bij ons dat hij vrij van de dokter gekregen had. Mijn moeder zei tegen mij: ‘Zeg het vooral nooit aan iemand op school, hoor, want het blijft toch

[p. 278]

een schande’. Ik was romantisch genoeg om te denken dat het inderdaad een schande was en dat ik dus feitelijk verplicht was Leni te zeggen dat ik de zoon was van iemand die in de gevangenis zat; natuurlijk speelde het interessante hier een grotere rol in mijn eerlijkheid dan ik zelf vermoedde. Toen ik 's morgens met haar alleen was vertelde ik haar dus het geheim: niet op een pathetische toon of als een kind, maar waardig als een volwassen man. Zij antwoordde natuurlijk dat zij het helemaal niet erg vond en dat zij niet minder mijn vriendin was.

Het hinderde mij toch dat niemand van ons bij Leni verder kwam; ik bedacht toen dat Junius gelijk had en dat zij met één jongen rijden moest; als zij die niet zelf wilde uitkiezen moesten wij er iets op vinden. Ik riep de rivalen - er waren er acht - op de speelplaats bijeen en stelde hun het volgende voor. Wij zouden loten en degeen die het won zou alleen mogen rijden met Leni. De anderen zouden zich zelfs verbinden haar nooit meer aan te spreken en degeen die het verdrag brak zou tuchtiging verdienen door al de anderen. Hoe gek ook, zij vonden het plan prachtig. Ik dacht er geen ogenblik aan dat ik de gelukkige zou zijn; integendeel, het leek mij waardiger mij terug te trekken, misschien had ik dit hele plan ontworpen om er met ere uit te kunnen gaan. Ik schreef onze namen op repen papier, Joost Beyling deed ze in zijn schoolpet en liep er mee naar Leni. Wij stonden een paar stappen verder en lachten een beetje, Leni lachte ook als om een grap die zij niet begreep. ‘Ik doe er toch niet aan mee!’ zei ze, maar zij haalde een papiertje eruit en las zelf de naam: ‘Schuytema!’ Ze zei het bijna met een schreeuw, gooide het papiertje in de pet terug en keerde zich af Maar niemand volgde haar die middag dan enkel Schuytema. Het was de jongen die het minst in aanmerking kwam, een stille kleine Indo met een vreemd uitstekende bovenlip. Hij was kennelijk verrukt door zijn succes, waar een ander verlegen zou zijn geweest. Iedere morgen en middag reed Leni nu alleen met Schuytema.

De vriendschap tussen Joost Beyling en mij groeide; wij lach-

[p. 279]

ten om het geluk van Schuytema en gingen veel samen uit. Op een middag kwamen wij op de voornaamste straat van Bandung, de Bragaweg, Leni tegen. Zij reed recht op ons af. ‘Wie heeft dat idiote spelletje bedacht?’ zei ze lachend en boos. Beyling wees mij aan. ‘Ik feliciteer je niet, zei ze. Wat moet ik doen met die afschuwelijke Schuytema? Willen jullie nu even met mij meerijden?’ Wij schudden lachend van neen; Beyling legde uit dat dit tegen onze eer zou zijn. Zij stapte weer op en reed steeds harder trappend van ons weg. De volgende dag kwam Schuytema bij ons. ‘Ik heb er genoeg van, zei hij; gaan jullie maar weer met Leni.’ Met sterk gehuicheld meegevoel informeerde Beyling wat er dan aan de hand was. Hij plooide zijn lange bovenlip: ‘Niets, zei hij; ik wil niet meer. Gaan jullie maar.’ En hij stapte weg met zijn handen in zijn broekzakken. Bij het uitgaan van de school reed Leni alleen.

Langzamerhand reden wij weer met haar mee. Maar het was nu duidelijk dat het maar tussen twee jongens ging: tussen Beyling en mij. Zondagavond, in de soos, vonden wij Leni met haar vriendinnetjes, waarvan eigenlijk Hetty, een generaals dochter met opgetrokken wenkbrauwen en damesachtige maniertjes, verreweg de animerendste was. Ik was degeen die toen misschien het minst bang was voor haar radde tong en ik was soms zo vrolijk met haar dat ik mijn rol bij Leni vergat. Junius, die nooit bij ons kwam zitten, zag het uit de verte aan; hij was in de kost bij een ritmeester die hem op mij gewezen had als op een voorbeeld van hoe men met meisjes moest omgaan: ‘Díe jongen is echt, daar zit geen grein verliefdheid bij’. In werkelijkheid verlangde ik weer hevig naar het einde. Ik nam Beyling apart en zei hem dat een van ons voor zichzelf en voor de ander bij Leni een verklaring moest afleggen, en diezelfde avond nog, als wij haar naar huis brachten. Wij trokken om kort-of-lang en het lot trof hem; ik hield dus een lelijke gebrilde vriendin achter, terwijl hij met Leni sprak. Toen de meisjes thuisgebracht waren bracht hij mij verslag uit: ‘Ze vindt dat wij nu nog te jong zijn; over een paar jaar mag ik terugkomen.’ ‘En ik?’ ‘Ik heb hetzelfde voor jou gevraagd:

[p. 280]

jij mag ook.’ ‘Het is dan beter, zei ik, dat we een paar jaar wachten.’ Van toen af reed ik niet meer met Leni, Beyling daarentegen meer dan ooit, soms zag ik hen 's middags samen in de stad. ‘Misschien heeft Beyling mij niet willen zeggen dat zij eigenlijk hem gekozen heeft’, dacht ik, maar ik voelde niet de minste jaloezie.

In dezelfde tijd liet een andere jongen overal een ringetje zien dat hij van Leni gekregen had. Beyling zei het mij, ik zei tegen de jongen dat hij loog; hij liet mij het ringetje zien, ik vroeg het hem omdat ik wilde dat hij het niet verder vertonen zou. Hij lachte mij uit, en om één uur rolden wij over elkaar in de modder zonder werkelijk resultaat. Ik wilde het gevecht voortzetten, maar hij sprong op zijn fiets, zeggend dat hij te laat was en er geen straf voor wilde oplopen. De volgende morgen wachtte ik hem op; zodra hij mij zag reed hij met het ringetje zwaaiend naar mij toe en gaf het mij in het voorbijgaan. ‘Mijn ouders willen niet, zei hij, dat ik dáárom vecht.’ Ik gaf het ringetje aan Beyling met verzoek het aan Leni terug te geven; de volgende dag kreeg ik het van hem terug met de boodschap van Leni dat ik het houden mocht. Ik haalde de schouders op en stak het ringetje in mijn zak, tot ik het net als alle andere dingen verloor.

Het was voor mij het moment om mij weer sterk bij Junius aan te sluiten; wij scheidden ons zelfs van bijna al de anderen af en spraken over dingen die gewichtiger waren dan de omgang met meisjes. Ik was 16, Junius 14, maar in die tijd hadden wij elkaar volkomen gevonden: ‘Ik wou dat ik niemand nodig had, zei Junius; zolang je de mensen nodig hebt is het toch een zwakheid.’ Behalve met mij ging hij om met één oudere jongen, die een italiaanse vader had en voor de sterkste jongen van de school doorging. Hij liet ons graag zijn ronde biceps zien, maar sprak dikwijls ook sussend tegen ons als een volwassen man. Hij was kortgeleden voor het eerst bij een vrouw geweest en vertelde ons zijn gewaarwordingen op een ernstige toon; wij luisterden als adepten. Waar hij vooral de nadruk op legde was de uitdrukking van verwonderde trots waarmee de

[p. 281]

vrouw hem aangekeken had; alsof zij wilde zeggen: ‘Dat heb jij toch maar gedaan.’ In plaats van ook maar even te lachen, beschouwden wij Belloni als superieur aan ons allen, omdat hij het dwaze gedoe met meisjes overwonnen had. Er was maar één ding, merkte Junius op, dat wel raar in hem was: hij draaide het altijd zó dat hij succes had. Als de vrouw vriendelijk deed kwam het natuurlijk omdat zij verliefd op hem was, maar bij onvriendelijkheid bleek zij niet minder verliefd en deed alleen maar zo om het niet te laten merken. Belloni vroeg mij eens geheimzinnig of ik Trude kende; hij had in de soos met haar gedanst en zij had hem over mij gesproken. Ik had Trude in geen maanden gezien. Hij wilde van mij weten hoe vast en hoe zacht en van welke vorm precies sommige delen van haar lichaam waren; ik zei hem dat ik het werkelijk niet zeggen kon. ‘Ik kan het je zeggen, zei hij, omdat ik altijd daarop let als ik met een vrouw dans. Ze moeten groot zijn, maar wel erg zacht.’ Hij gaf zich het air van alleen met vrouwen om te gaan bij wie hij zeker was alles te zullen bereiken. Het vreemde was dat ook ik hem, half door Junius overtuigd, au sérieux nam, terwijl hij met zijn goedig gezicht en dikke lippen altijd sprekend leek op mevrouw Sachs.

Ik vermeed de meisjes op school en merkte nauwelijks dat ook zij mij vermeden. Beyling kwam mij zeggen dat Leni nu wel zijn meisje was; ik verwonderde er mij niet over en vond het prettig voor hem. Op een Zondagavond in de soos kwam ik weer in de buurt van Hetty; zij was erg vrolijk, ik werd er door meegesleept en wij lachten alsof wij elkaar nooit hadden ontweken. Opeens werd ik somber en vroeg haar wat zij op andere dagen tegen mij had. ‘Dat hoef ik je zeker niet te zeggen’, zei ze en wilde weglopen. Ik hield haar tegen en zei dat ik van niets wist. ‘Kom, Ducroo!’ Zij stampte met de voet; ik zei nu even kwaad terug dat ik stond op een verklaring. Hoewel blozend bracht zij eruit dat zij van Leni gehoord had hoe ik Joost Beyling had opgebeld om te zeggen dat ik heel goed wist dat... dat... nu ja, ik wist het verder toch zelf. ‘Ik weet er niets van, herhaalde ik, en ga alsjeblieft verder.’ ‘Nu ja, dat hij en

[p. 282]

Leni... intieme dingen met elkaar hadden gedaan, je begrijpt het wel.’ Er was onder ons H.B.S.-ers geen enkel geval bekend van ‘Frühlingserwachen’, dus de beschuldiging was erg genoeg; wat de intieme dingen waren die zij bedoelde moest ik nu inderdaad wel begrijpen. Ik liet haar even staan, ging naar Belloni en vroeg hem of hij misschien de grap had uitgehaald. ‘Met zulke kinderen?’ zei hij gebelgd. Bovendien, de mogelijkheid van een grap was uitgesloten, zei Hetty, toen zij aan mijn gezicht zag dat ik werkelijk getroffen was; want Beyling was dadelijk naar het telefoonkantoor gegaan en had het nummer gevraagd dat hem opgebeld had; ik had hem namelijk mijn naam niet willen zeggen. Als een detective had Beyling op het telefoonkantoor ontdekt dat het mijn nummer was; hij was toen naar mij doorgegaan en had mij ongenadig onder handen genomen; ik had toen ook bekend.

Als een andere detective wenste ik nu te weten hóe Beyling naar het telefoonkantoor was gegaan. ‘Met de fiets natuurlijk.’ Ik vroeg Hetty voorlopig niemand te zeggen dat zij hierover met mij gesproken had; zij beloofde het. De volgende dag om één uur haalde ik met Belloni en Junius het groepje in dat gevormd werd door Leni, Hetty en Beyling. Ik vroeg Beyling mij het verhaal te doen van het mysterieuze telefoongesprek, waarbij hij zo'n edele rol had gespeeld en ik zo'n schurkachtige, maar helaas zonder dat ik er iets van gemerkt had. Hij aarzelde geen ogenblik: hij wees op zijn voorhoofd en zei dat ik mij maar eens goed herinneren moest als ik het nu al vergeten was. Ongeveer als bij Baur zei ik hem toen wat ik van hem dacht, maar zonder stemverheffing en veel korter: ‘Ik dacht dat je mijn vriend was en je bent dus maar een ploert.’ Mijn vader had mij bijgebracht dat dit onder mannen de uiterste belediging was en toen ik het zei bracht ik mijn stuur dus naast het zijne. ‘Ik ben je vriend nooit geweest’, zei hij smalend. ‘Als je het niet was en toch zo druk bij mij kwam, zei ik, ben je dus niet alleen een ploert, maar een huichelaar en een ploert.’ Ik verwachtte een slag en hield hem in het oog; hij was rood maar keek over zijn stuur voor zich uit. Ik stelde

[p. 283]

hem voor meteen naar het telefoonkantoor door te gaan, wat hij moeilijk weigeren kon. In deze tussentijd sprak Leni met Hetty, die geheel voor mij gewonnen was en mij later terugvertelde wat zij gezegd had. Geen seconde kwam het in haar op dat ik gelijk zou kunnen hebben: ‘Vind je het niet onbeschoft van Ducroo, dat hij zo tegen Joost spreekt?’ Ik kende deze laffe vorm van het vrouwelijke gevoel nog niet. De meisjes zwenkten af en Beyling en ik, steeds gevolgd door Belloni en Junius als getuigen, reden naar het telefoonkantoor; wij gingen met ons vieren de trap op, een telefoniste die niets van dit talrijk jongensbezoek begreep kwam ons haastig tegemoet. ‘Ik zou graag de juffrouw willen spreken, zei Beyling, die 's middags hier is...’ Het was duidelijk waar hij heen wilde; ik sneed hem de pas af. ‘Is het mogelijk, juffrouw, dat iemand die door een onbekende opgebeld is, van de Dagoweg per fiets hier komt, dat is dus minstens een kwartier, en dan het nummer nog hoort?’ Zij begon te lachen. ‘Stel u voor: wij geven 60 verbindingen in 3 minuten, dus wij zouden het na één minuut niet meer weten.’ Het kwam er zo vlot uit dat Beyling zonder een woord meer met ons mee de trap afging; op straat wilde hij Junius die het dichtst bij hem liep iets nader uitleggen; Junius keerde hem de rug toe.

Vier jaar later reisde Junius in de trein met Leni tussen Bandung en Jogja; op een middag nadat hij van zijn vacantie terug was, vroeg hij mij met een bijzondere glimlach of ik mij haar nog herinnerde. Hij was nu weer heel goed met haar en had haar de ware toedracht van mijn geval aan het verstand gebracht; zij was er ontsteld van geweest en had gevraagd of zij mij niet spreken kon. Het was onnodig en voor mij lang overleefd, maar ik kon Junius deze voldoening niet weigeren; zo zagen Leni en ik elkaar terug. Zij deed mij nog een paar vragen. ‘Is het mogelijk? zei ze; zo'n... zo iemand.’ Wij hadden elkaar verder weinig te zeggen; Junius liep tevreden naast ons. Hij deed Leni toen af als een oude schuld aan zichzelf en het verdriet was voor haar toen alles geëindigd was; dat hij na vier jaar deze geschiedenis voor zijn eigen genoegen oprakelde kon

[p. 284]

niet anders zijn dan uit gevoel voor rechtvaardigheid. Voor mij was het ook toen als een voorsmaak van wat het ‘ware leven’ mij te brengen had; het karakter van Beyling had mij dieper getroffen dan mijn ongenade bij Leni. Maar tegelijk met haar dacht ik mij van alle meisjes te hebben afgewend; tot ik uit Indië wegging werkte ik, met enkele uitzonderingen, aan de reputatie een hatelijke jongen te zijn die door de aanwezigheid van meisjes alleen onaangenamer werd. Het was het begin van de tijd waarin wij al onze gevoelens nagingen, om elkaar iedere keer als wij elkaar een maand niet gezien hadden te zeggen: ‘Je zult me niet meer kennen, ik ben geweldig veranderd.’

Kort na de kleine roman met Leni en Beyling verliet ik de school voorgoed. Een botsing tussen de geschiedenisleraar en mij, waarbij wij ons over elkaar waren gaan beklagen bij de directeur, eindigde met een dubbele bestraffing voor mij hoewel de leraar gelogen had. Ik trachtte de klas mee te krijgen om te getuigen hoe de zaak zich in werkelijkheid toegedragen had, maar het papier dat ik had rondgestuurd werd onderschept en kwam ontijdig bij de directeur die het proza ervan niet naar zijn smaak vond en mij voor veertien dagen van school joeg. Ik verloor op deze manier een kostbare tijd die ik al te zeer nodig had om op het laatste moment op te halen wat ik het hele jaar door verwaarloosd had. Mijn vader kreeg een korzelig briefje van de directeur, maar de stijl daarvan beviel hèm niet, en toen ik hem de toedracht verteld had gaf hij mij stilzwijgend gelijk. De directeur had waarschijnlijk meer van zijn missive verwacht, maar met een nieuw standje en een vaag compromis werd ik toch weer toegelaten, ofschoon ik bleef weigeren om de leraar mijn excuses te maken, daar hij toch gelogen had, zei ik tot de directeur. Maar het ophalen van de verloren beurten lukte mij niet meer. Mijn zwakste punt was duits; mijn vader ging met de duitse leraar praten en gaf mij de volgende dag een brief voor hem mee. Ik voelde wat er in moest staan en het was mij niet mogelijk de brief af te geven; na enig weifelen scheurde ik de envelop open en las wat mijn vader in mijn moeders fraai handschrift aan de duitse

[p. 285]

leraar geschreven had. Er werd een beroep in gedaan op zijn eigen vaderschap; ik geloof dat mijn hoofd opeens gloeide, ik scheurde de brief in heel kleine snippers en strooide ze achter mij langs de weg. Toen ik thuiskwam vroeg mijn vader of ik de brief gegeven had en ik zei dat ik hem verloren moest hebben want dat ik hem nergens meer vinden kon. Hij gaf mij met de rug van zijn hand meteen een oorveeg waarvan ik duizelde, maar ik vond het niet te veel betaald; instinctief wilde ik mijn strijd met de leraren uitstrijden zonder dit soort hulp. Ik zakte zonder genade, maar eerst toen ik bij mijn vriend de franse leraar afscheid kwam nemen barstte ik opeens in snikken uit. Hij troostte mij: omdat ik het eerste jaar op Batavia niet volledig had meegemaakt, was er een mouw aan te passen en zou ik het zeker nogmaals over mogen doen. Hij begreep mij niet: aan teruggaan naar de school dacht ik niet; ik voelde mij geslagen, maar wat mij bezighield was wat ik nu wel doen kon.

Mijn ouders hadden in diezelfde tijd een huis gehuurd in Tjitjalengka, drie kwartier met de auto buiten Bandung. Het was een stil oord, met maar enkele Europeanen, 20 of 25 misschien: de controleur, de stationschef, de dokter en een paar teruggetrokken planters. Ik zat met mijn vader alleen in de auto die mij erheen bracht en hij was nu ziedend, om een woord van hemzelf te gebruiken; hij beledigde mij de hele rit door. ‘En je hebt bij Klikspaan gelezen van de aflegger; nu, dat ben jij nu; jij bent nu een aflegger.’ Ik zei geen woord, maar zodra ik in Tjitjalengka mijn moeder terugzag, zei ik dat ik mijn valies wilde pakken en verder voor mijzelf zorgen. Ik kende in Bandung een soort verre neef van een jaar of 36, half zakenman half avonturier, die als kind met een circus was meegegaan en nu vertegenwoordiger was van een australische filmmaatschappij. Al zou hij geen werk voor mij hebben, ik wist zeker dat hij in zijn kantoor een divan voor mij had. Mijn vader zei dat ik gaan kon; ik pakte mijn valies en mijn moedei stopte een biljet van tien gulden in mijn zak. Dit alles was waarschijnlijk alleen ernstig van mijn kant. Voor ik in beweging kwam, zei mijn vader dat ik blijven moest, omdat hij misschien nog wat

[p. 286]

anders met mij kon proberen. Hij ging met mij naar de nederlandse leraar die weer hoog van mijn begaafdheden opgaf; bijgevolg zouden privaatlessen aan mij zeker niet vergooid zijn; langs een bepaalde weg en met een getuigschrift van hem kon ik het waarschijnlijk nog wel brengen tot een acte middelbaar nederlands. Ik geloof zelfs dat hij mijn vader meteen sprak van een doctorstitel die men in Luik halen kon en waarbij mijn vaders gezicht helemaal opklaarde. Dus zou ik weldra heen en weer gaan tussen Bandung en Tjitjalengka om toch te werken voor een diploma.

Van Junius, die met grote vacantie was gegaan en die ik niet meer had teruggezien, kreeg ik in deze dagen een brief: Ik ben er dan gekomen, en met wat een rapport! Ik bad je wel de helft van mijn cijfers willen geven. Ik was er door getroffen, het herstelde toch een verstoord evenwicht. Dat Junius mij zoiets schreef, hij die het wel dubbel menen moest waar hij zo weinig sentimenteel was, sterkte mij met het besef dat de vriendschap veel goed kon maken tegen de anderen en hun wetten in, want wat hier toevallig onmogelijk was moest bij een andere gelegenheid mogelijk zijn. ‘Ik ben alleen maar gezakt omdat Junius mij de helft van zijn cijfers niet heeft kunnen geven’...

Het was in deze dagen ook dat mijn vader mij zei dat hij mij zo nodig een pak zou geven als hij 60 en ik 24 zou zijn. Ik twijfelde er op dat ogenblik zelf niet aan; mijn vader was mijn vader en ik was een tengere jongen van 16, die nauwelijks op school zijn vroegere lafheden overwonnen had. En toch vroeg ik mij af waarom ik voor mijn vader zo bang bleef, terwijl ik het waarschijnlijk volstrekt niet geweest zou zijn als ik deze zelfde man toevallig ontmoet had. Een inlandse adellijke dame, vrij bejaard al en lelijk, maar galant, zei een jaar later op Tjitjalengka tegen mij; ‘Als u bij een vrouw geweest bent, zal het u helemaal veranderen; u bent dan voor niets meer bang, ook voor uw vader niet.’ Intuïtieve psychologie; maar de proef bleef achterwege omdat haar uiterlijk voor mij nog vreeswekkender was.