11 Gesprek met Héverlé
Mei. Ik zie Viala niet dan een enkele maal in de Bibliotheek, waar hij mij sust met de vrome leugen van het een of andere overbodige werkje, als ik er op aandring hem te helpen. Gisteren Goeraëff teruggezien en haastig verlaten, omdat hij mij mee wilde nemen naar zakenmensen met wie hij voor het ogenblik te doen heeft en over wie hij subtiele opmerkingen wil plaatsen, als om zichzelf te overtuigen dat ook zij de moeite waard zijn en dat zijn fantasie zich ook hier weet te laten gelden.
‘Ik heb geen trek, zei ik, om dupe te zijn van dergelijke spelletjes, het is mooi genoeg als ik erkennen moet dat ik het op hùn manier altijd wel zal zijn.’ ‘O, dupe, dupe! riep Goeraëff met de intonatie die hij aanneemt als hij vindt dat men redeneert als een Fransman: ben je zó bang dupe te zijn, Ducroo? Ik, ik zou het heerlijk vinden als ik nog eens echt dupe kon worden!’ Een uur later probeerde ik een brief voor de krant te schrijven ‘met uitschakeling van alle gedachten’, volgens het voorschrift van Graaflant. Nog een vrome leugen; er gaat altijd te veel van onszelf verloren, ook in het geïdiotiseerdste schrijfsel, ook in een bijna toevallige verzameling zinnetjes waarin men voor het gemak precies het tegendeel beweren zou van wat men werkelijk meent. Blijft over ‘toch zichzelf te blijven’, maar ‘water in zijn wijn te doen’, dat wil zeggen iets voort te brengen met de vaalheid en olieachtige glansjes van vatenwater.
Het woord dupe werkte in mij na toen ik bij Héverlé binnenkwam. Mijnheer was uit, zei het dienstmeisje, maar zou wel dadelijk komen; meer dan twintig minuten dus gewacht in de werkkamer, bladerend in tijdschriften vol politieke overzich-
ten, soms kijkend naar het greco-boeddhistische hoofd waarvan het profiel zo doet denken aan Héverlé zelf, dan weer op allerlei bedrukt papier; eindelijk het meisje gevraagd waar mevrouw was. ‘Wàt? weet u dat niet? In de kliniek!’ Mevrouw was bevallen van een meisje en alles was best verlopen, zei het dienstmeisje met trots; zij had niet kunnen vermoeden dat ik het niet wist, want het kind was nu al vier dagen oud. Op dit ogenblik stapte Héverlé binnen - bleek en nerveus (maar als altijd), elegant en lichtelijk gebogen - en nam mij mee naar de andere kamer. ‘Zien of wij iets te eten kunnen krijgen, want ik zit alleen. O dàt, ja... als we gegeten hebben, kunnen we er wel even heen om het voorwerp te zien. ’
Het zou verloren moeite zijn hem geluk te wensen; alles lijkt vanzelfsprekend van geen belang in deze zaken van huiselijke betekenis. Ik gooi de dupe op. Hij strijkt een lange donker blonde lok achter zijn oor - de tijd om er over te denken - en begint:
‘Ja, je wilt geen dupe zijn van een collectiviteit, meen ik, uit naam van wat? Van het individualisme? Dan ben je dáár gemakkelijk dupe van. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat over duizend jaar het geloof aan het “ik” niet even belachelijk geworden zal zijn als het geloof van een vuuraanbidder voor ons. Voor de boeddhist is het dat nu al... ’
Hij heeft het helemaal over iets anders dan waar ik over spreken wil; wij zijn alweer in de geschiedenis der beschavingen gevallen, maar ik zwem nog een beetje rond.
‘Het “ik” zal ergens toch wel altijd blijven; het berust op een gevoeligheid die een bepaald individu nu eenmaal nooit verlaat. Zijn lotgevallen, opgenomen door zijn gevoeligheid; wat maakt hij daarvan als hij het “ik” ontkent?’
‘Wat een onzin! Die manier van voelen wordt op zichzelf door een cultuurvorm bepaald. Je “ik” kan zich niet verhinderen te behoren tot een serie voortbrengselen, afhankelijk van land, ras, opvoeding, het bijzondere tijdstip waarop het bestaat...’
Ik laat hem doorgaan. Ik weet het al; maar het verveelt mij,
omdat het altijd zo goed sluit; het moet afgrijselijk zijn om geen enkel gevoel meer te kunnen hebben, zonder te weten dat het alleen maar bestaanbaar is als behorende tot een Ariër, in het jaar zoveel na Christus, en willens of niet beïnvloed door een hebreeuws-christelijke moraal. Er zijn twee dingen waardoor Héverlé mij ontmoedigt: de wijdheid van zijn cultuur, ik vraag mij daarbij af hoe lang ik nog zou moeten studeren, hoeveel filosofische systemen en historische overzichten ik nog onder de knie moet krijgen om ook maar even zijn gelijke te zijn - dit is de onaangename manier. De andere, de juiste, is het verschil tussen zijn behoefte aan activiteit en wat ik mijn geestelijk onanisme noem, mijn enkel-maar-papier-krabbelaarschap. Dit was het waardoor hij altijd de meest levengevende onder mijn vrienden bleef, waardoor hij mij soms uit het veld sloeg, terwijl ik hem argeloos naderde en hij mij niet minder argeloos toesprak: ‘Ik denk dat ik spoedig weer wegga; heb ik je weleens verteld van een avonturier die Davidson heet, en die heel alleen van X naar Y is gegaan, door de woestijn, zoveel kilometer in het opstandig gebied? Hij stelt mij nu voor om samen iets te proberen; de schatten die hij aankondigt lijken mij wel verdacht, maar hier blijven wordt me zéker te machtig.’ En het is zeker dat hij gaan zal, zoals hij naar Perzië is gegaan, naar Thibet en China. Vroeger, vóór Jane er was, bleef het mijn droom eens met hem mee te gaan: mijn moeder hield mij toen terug, er was geen kans mij een telegram te sturen naar dergelijke oorden. Ik zei: ‘Héverlé, ik voel naast jou telkens dat ik nooit dan gedeeltelijk een behoorlijk mens zal zijn.’ Hij antwoordde: ‘Omdat je je illusies over mij hebt gemaakt, die volkomen dwaas zijn. Als je een vrouw gevonden hebt die van je houdt, zal ze daar wel orde in brengen.’ ‘Ze kan moeilijk enige lafheden veranderen, die ik nu eenmaal heb.’ ‘Ik heb er enige net zo, alleen op een ander terrein.’
Zijn stem, van de overkant van de tafel, bereikt mij weer: ‘...En maak je maar niet ongerust dat de intelligentie ooit vermoord kan worden door een vorm van beschaving. Wat jij
in laatste instantie voorstaat, heeft altijd bestaan, zelfs in de tijd van Paulus. En Paulus was daarvoor nog wel een groter gevaar dan Lenin.’
Ik kijk hem weer aan: het is, als hij spreekt, of zijn gedachte zich voelbaar concentreert in zijn blik, en toch kijkt hij meestal langs of over degeen met wie hij praat, alsof zelfs een contact van de ogen storend zou werken, in plaats van bevorderlijk, voor het overbrengen van wat hij te zeggen heeft. Maar Paulus trekt mij niet; ik breng het gesprek op het laatste fragment van zijn eigen roman die nu in tijdschrift vorm verschijnt: de scène tussen de communist en zijn vrouw die met hem mee wil als zij weet dat hij een bijna zekere dood tegemoet gaat en aan wie hij het verbiedt, als om zich te wreken, omdat zij kort tevoren met een kameraad naar bed is geweest. Héverlé vindt de scène wel goed op zichzelf (tenslotte blijft zoiets toch vrij realistisch, zegt hij), maar rekent er op dat alles getransponeerd wordt, overheerst blijft, althans, door de bijzondere wereld van de schrijver...
‘Er is geen twijfel aan, zeg ik, dat die wereld bestaat, maar daarbuiten of daarbinnen: waarom hebben deze twee mensen dat probleem van absolute vrijheid ten opzichte van elkaar? Uit naam waarvan? Van een intellectueel-communistisch ideaal?’
Hij: Neen, of althans, daarom niet alleen. Als de man haar Vrijheid erkennen wil: de vrijheid die zij wil, al komt die in botsing met zijn gevoel, dan is dat omdat hij aan zo'n houding toch zelf behoefte heeft, omdat hij meent op die manier toch het meest edel te zijn. Ieder wezen - ieder wezen met betere eigenschappen, bedoel ik - streeft naar zijn hoogste graad in het edele. En omdat het deze man juist zo makkelijk zou vallen om aan de hand van duizend filosofen, door duizenden jaren beschaving heen, zijn vrouw te bewijzen dat zij eigenlijk niet vrij is, stuit hem dat tegen de borst, en hij zoekt argumenten tegen zichzelf.
Ik: En hij bederft de liefde, voor zichzelf en voor haar. Of had die liefde het al nodig om op deze manier te worden
gekruid? Als zij werkelijk van elkaar hielden, hoe konden zij - ik gebruik het woord maar weer - dupe zijn van dit soort vrijheid?
Hij: Alweer: om geen dupe te zijn van iets anders, het egoïsme bijvoorbeeld. Mijn personage denkt niet zo omdat hij communist is, hij zou geen communist geworden zijn als hij van nature niet zo dacht. Hij heeft de behoefte zich weg te cijferen, in dit geval voor de vrijheid van de vrouw die hèm haar bestaan heeft toevertrouwd.
Ik: En hij beledigt op die manier hun liefde, het idee dat zij zich ervan vormen moet, zo goed als hijzelf als tenminste ook zij van hem houdt... Vandaar ook de valse argumenten die je hen tegen elkaar laat gebruiken, als het conflict tenslotte toch daar is. Vandaar dat zij zegt: ‘Maar je zei toch zelf dat ik vrij was?’ en dat hij eigenlijk niets anders meer kan zeggen dan: ‘Maar je wist toch dat je mij niet geloven moest’. Als zij eenvoudig en eerlijk waren geweest, hadden zij begrepen dat sommige vrijheden niet kunnen bestaan in de liefde, omdat zij het wezen zelf van de liefde aantasten. Ik kan je vriend niet zijn en naar hartelust over je lasteren, alleen omdat ik bereid ben op een gegeven uur met je mee te gaan in het gevaar.
Hij: Het voorbeeld is slecht gekozen. Je zou niet kunnen lasteren als je mijn vriend was.
Ik: Terwijl die vrouw wel met een ander naar bed kan, en toch van déze man houden? Ik neem het niet aan, maar wat je daarnet zei maakt misschien alles duidelijk: als het voor de man gewoon een kwestie was om te zien hoever zijn behoefte aan zelfopoffering kon gaan, wordt de vrouw ook maar aanleiding, zijn opperste middel tot zelfvernedering misschien. En dan is alles best; dan rest ons alleen te constateren dat hij tegenover zichzelf te kort schoot, toen hij toch boos werd.
Hij: Er is een element dat je verwaarloost: de dood. De waarde van de dood in dit alles. Je vergeet dat alles zich zo afspeelt, en misschien alleen zo afspelen kan, met de dood voor ogen.
Ik: Ja, maar in zeker opzicht is dit al een ontwijken van het probleem: als het sexuele niet bindend genoeg meer kan zijn,
dan is er nog de dood. Deze vrouw krijgt een soort recht om haar man sexueel te verraden, omdat zij bereid blijft met hem te sterven en daar zelfs op staat. Wat zou er gebeurd zijn, wanneer dit ‘omdat’ niet bestaan had? Ik begrijp wel dat je het accent van de sexuele trouw verplaatst hebt naar de trouw in de dood, dat deze laatste trouw voor definitiever en groter moet doorgaan, aangezien deze man blijkbaar het recht niet heeft het een èn het ander te vragen, en als de scène er alleen is om de waarde van een gemeenschappelijke dood te bewijzen, is ze zeker geslaagd. Maar de liefde van de personages gaat ons dan haast niet meer aan.
Hij: Jawel, want het verloop van deze liefde wordt bepaald door de dood. Niet alleen deze laatste scène, maar alles. En zij lopen allemaal gevaar gedood te worden, ook de vrouw, ook de kameraad met wie zij naar bed is gegaan. Ik denk dat een vrouw zoiets makkelijker doet, als de kameraad die het haar vraagt zelf bedreigd wordt.
Ik: Als de man van wie zij houdt evenzeer bedreigd wordt, gaat ook dit niet op. Tegenover dat tenslotte toch vulgaire verlangen van die kameraad, staat dat zij hier gevaar loopt de laatste ogenblikken van haar man te vergiftigen. Zelfs met de dood voor ogen kwetst zij in hem dan toch gevoelens van een grotere waarde dan de korte troost die zij die ander geeft. Of... dan zou zij het hem misschien niet moeten zeggen; als zij het gevoel heeft dat zij de noodzakelijkheid van haar daad verantwoorden kan, dan had zij beter kunnen zwijgen ter wille van zijn laatste ogenblikken.
Hij: Ik zou die leugen het ergste vinden van alles. Hoe moet je je voelen als je niet eens weet waar je aan toe bent met de ander, met degeen, met wie je lééft... En dat zeg jij, die zegt geen dupe te willen zijn?
Ik: Ja, want als zij het mij zei, zou ik het immers nog erger zijn. Ik zeg niet dat ik zou willen dat zij mij niets zei, ik zeg dat zij dat zou moeten willen. Want ik zou dupe zijn van mijn gevoelens, ik zou alles tienmaal erger voelen dan zij het bedoeld had; dus als het om mij moest gaan...
Hij: En je voelt niet dat deze opvatting toch een vorm van egoïsme zijn kan? Jij bindt haar aan jou omdat jij je vrijheid opgeeft; want natuurlijk, jij geeft je vrijheid ook op?
Ik: Het zou voor mij een behoefte zijn; ik zou niet weten wat ik met dié vrijheid doen moest. Als sport ken ik het nu wel, ik dacht vroeger dat je van alles moest hebben geprobeerd. En zonder te geloven... neen, zonder ooit werkelijk te voelen dat zoiets mij bevuilde; het was altijd een vuil dat niet werkelijk indrong, dat men gemakkelijk weg kon wassen zodra men weer alleen was. Maar nú, ja, zou ik mij bevuild voelen. Ik heb een kameraad gehad die een dergelijke opvatting van liefde een laatste aanval van kinderziekte noemde: ‘Als je het zó aanpakt, o jee, dan komt eerst met recht de débâcle!’ Best; maar van deze opvatting maakt in de eerste plaats deel uit: het verkrachten van elke illusie omtrent die vrijheid waar het tussen je personages om gaat. Die berust zelf op een leugen: men kan niet èn werkelijk één èn toch twee zijn. In de charmante verhouding van de twee die twee zijn en toch aangenaam samen, is deze vrijheid volkomen verantwoord. In de andere verhouding: als alles samenvloeit, worden ook de levens één, het leven van de een wordt dat van de ander. Als een vrouw zich tien jaar van haar leven vergooid heeft voor zij de man leert kennen die werkelijk van haar houden zal, kan zij er zeker van zijn dat hij die tien jaren boet, die zij misschien gemakkelijk vergeten kan. Vroeger zou ik gezegd hebben; nonsens, de intelligentie is daar om te kunnen scheiden, en het is iets zo eenvoudigs, zo van voor en na mij! Maar het is niet waar, en de zogenaamde jaloezie van het verleden is minder platvloers dan de intelligente denker, omdat de waarheid eerder zou zijn dat chronologie in deze gevallen niet bestaat. Trouw of ontrouw zijn niet chronologisch, en de jaloezie van het verleden kan dus logisch zijn, omdat zij nauwelijks een jaloezie voor zich is, maar voor het. Voor het ‘geheel’, het: ‘volstrekte’...
Hij: Alle theorieën vóór de liefde - of vóór de dood - berusten op niets. Men ziet altijd ànders, als het zover is; de ware
intelligentie blijft dus toch degene die rekening houdt met de ondervinding alleen. Het kan zijn dat iemands ondervinding hem leert dat hij jaloers is, terwijl hij dit nooit van zichzelf gedacht had. Maar wat men blijft bestrijden in de jaloezie is in laatste instantie toch het bezitsinstinct. Alleen, waar dit zetelt varieert voor iedereen, en iedereen kan het voor zichzelf alleen weten als de ondervinding het hem heeft geleerd.
Ik: Ja, men leert andere dingen dan die men zich zo goed van tevoren al had voorgesteld. De ondervinding heeft mij het voorgevoel afgeleerd van de ‘extase’, het volkomen ‘verlies van het hoofd’, het ‘ineenvloeien van de zielen’, je weet wel. Dàt kende ik zo goed vooruit! En wat ik geleerd heb was tienmaal eenvoudiger en reëler: alleen maar dat het accent voortdurend wordt verplaatst. Dat het onmogelijk is twee dingen tegelijk en even intens te voelen, de zinnen en... de ziel; dat het altijd een beurt om beurt is, met een sterk overwicht naar de ziel, zolang... neen, misschien mag ik dit laatste niet eens zeggen, want ik weet er nog niet genoeg van.
Hij: Je vergeet één ding: in jouw redenering valt alles op de waarde van de vrouw. Terwijl je aan een regiment mannen zou kunnen denken, waaronder er niet drie de mogelijkheid hebben om van een wezen te houden, waar zowat iedereen bij het woord vrouw alleen aan een lichaam denkt. De grootste bezetenheid door een lichaam hoort hier ook nog bij, de liefde van Don José voor Carmen komt neer op één ontkenning van de ziel.
Ik: Terwijl juist die eindeloze jacht naar de ziel... Iedere overwinning op het lichaam is nog maar een nederlaag voor wie de ziel vatten wil. Daarom alleen wordt het gevoel van sleur in sommige liefdes... blijvend uitgesteld.
Hij: De kwestie is, dat mensen van ons soort bijna altijd houden van een wezen. Maar daarom is de man nog wel te achten voor wie deze liefde niet bestaat, die eenvoudig aan andere wetten gehoorzaamt. Wanneer men nu eenmaal tot dit soort behoort, is het moeilijk hem te begrijpen, maar...
Ik: Waarom? Waarom zou ik hem niet begrijpen en achten?
Ik wil dat graag doen - zolang hij niet in mijn liefde komt. Hij: Ik ken dit soort achting dat er uit bestaat om iets met de grootste verachting opzij te schuiven! De verachting is een van de grootste mysteriën in ons moreel gestel. En toch, ik kan de ergste verachting voelen voor honderd gelovigen, en als ik denk aan Pascal blijft er niets van over.
Ik: En als je dan weer denkt aan Nietzsche, denk je dat je misschien toch nog niet zo trots hoefde te zijn op je achting voor Pascal.
Hij: Maar ik erken hem, totaal. Denk je nu de verleider in: de man voor wie jouw wetten niet bestaan en die toch in zijn soort een groot man zou zijn...
Ik: Nogmaals, ik erken hem graag. Alleen zou ik van hem willen eisen dat hij zich bij zijn eigen wetten en bijvoorbeeld buiten mijn liefde hield.
Hij: Neen, want zó zuiver is het nooit. Gelukkig zelfs, want dan was de liefde voor het lichaam zowat onmogelijk voor iedereen die gedreven wordt naar het wezen. Je zult de verleider moeten achten en erkennen ook als hij niet zó zuiver is als ik hem zoëven heb voorgesteld.
Ik: Laten wij dan zeggen dat wij hem zullen achten en erkennen tot hij... onze zuster opknapt tussen zijn vele veroveringen door. Dan krijgen we opeens lust om zijn gezicht stuk te slaan.
Hij: En we krijgen hevig ongelijk. Maar dat is misschien juist het ideaal in deze: het gezicht stuk te slaan terwijl je weet dat je ongelijk hebt.
Ik: Maar er ná, nietwaar, ná het stukslaan? Ieder ongelijk en iedere idiotie geef je dan aan jezelf, en je voelt je zelfs weer volkomen bereid om die verleider te achten... enfin, niet dat éne exemplaar misschien, als het gezicht tenminste goed stuk is, maar het soort.
Hij: Ik heb in deze lijn een mooi verhaal voor je, nog niet zo lang geleden gebeurd. Een echtgenoot, die overigens niet precies lijkt op de onze, omdat hij zijn vrouw voortdurend bedroog, zou gaan dineren met haar en haar minnaar, die na-
tuurlijk een vriend van hemzelf was. Het diner heeft plaats, de minnaar en hij wisselen honderd vriendschapsbetuigingen, het eten is duur en voortreffelijk, de gezelligheid volmaakt. Als het twintig minuten geduurd heeft wordt de echtgenoot opeens somber, grijpt een karaf en slaat die in scherven op het gezicht van de minnaar; hij laat hem half geslacht bij zijn vrouw achter en loopt weg.
Ik: Wij hebben in Amsterdam een soort sociëteit van de bohème, die De Put heet. Ik kan je het beste idee ervan geven als ik zeg dat ze er allemaal Dostojevsky gelezen hebben en zich voorstellen dat zijn wereld de verdieping en de rechtvaardiging is van hun knoeierijtjes. Ik had twee vrienden die er lid van waren - je denkt altijd dat ze er dan toch niet echt toe behoren, omdat ieder lid kwaad spreekt over al de anderen en kankert tegen de club in het algemeen. De vrouw van de ene werd door hem verwaarloosd; hij vond dat zij lastig werd en dat zij ook te veel bezitsinstincten ontwikkeld had. De andere woonde bij hen in en begon van de vrouw te houden; en uit... dostojevskyisme sprak hij telkens over haar met zijn vriend, in de hoop dat deze het zou merken. Maar de echtgenoot merkte er maar niets van, misschien omdat hij nu eenmaal zijn vriend vertrouwde, en nog waarschijnlijker omdat de vrouw wèrkelijk opgehouden had hem te interesseren. Op een dag ging hij een reisje maken naar Duitsland; in die tijd kreeg de andere eindelijk zijn zin bij de vrouw. Maar toen de echtgenoot terugkwam, verbood zij hem daarover te spreken: ‘Ik houd van hem en niet van jou; ik wil hem terugwinnen en als je mij dat belet maak je dus misbruik van je positie’. De arme minnaar zag dus een beroep gedaan op al zijn mogelijkheden van gentleman; van gentleman en superieure geest in deze aangelegenheden van bed en hart. Hij zweeg, en moest somber of glimlachend onder hetzelfde dak meemaken hoe zijn vriend de echtgenoot zich toch weer met zijn vrouw verzoenen ging of misschien toch niet. Ik geloof dat zij zich die keer weer verzoenden, en de echtgenoot merkte nog altijd niets. De rol van de minnaar werd zéér dostojevskyaans... Niet lang daarna
kwam ik daar logeren: de vrouw was toen net het huis uit, want de breuk was ditmaal beslissend geweest. De minnaar huisde er nog, ofschoon hij spoedig volgen zou. De echtgenoot sprak mij over het geval; hij was nu iets gaan vermoeden, omdat de minnaar nu ook opeens weg zou gaan. 's Avonds was ik even alleen met de minnaar: hij brandde van begeerte om erover te praten, de houding die hij tegenover zijn vriend had moeten aannemen kwelde hem; bovendien vond hij waarschijnlijk dat hij zo zoetjesaan het recht verkregen had om de ander te laten weten sedert hoelang hij eigenlijk al gewonnen had. Het probleem van ‘ik heb gewonnen of jij’ zat hem van nature erg hoog; hij was hierin volgens eigen zeggen nogal germaans. In de nacht viel het zo uit dat wij alle drie samen zaten; de minnaar begon opeens te verklaren dat mijn tegenwoordigheid als onpartijdig man hem het spreken makkelijker maakte, en onthulde de ware toedracht van de zaak. Hij onthulde zelfs met merkbaar genot; hij zat in een fauteuil, half zenuwachtig omdat hij zich toch de beschuldigde voelde, en half verheerlijkt omdat het zo heel echt Dostojevsky werd en omdat hij, binnen die logica, de meest misdadige en dus de superieurste was. Hij maakte trage, lange zinnen, met veel handen schouderbewegingen, en keek spiedend van de echtgenoot naar mij en weer terug. Onderwijl hield ik de echtgenoot in het oog. Hij was tenger en bleek en spotte altijd op een droogkomiek toontje, vooral als het over diepere gevoelens ging; maar hij was nu nog bleker en zijn mond was geknepen; als hij iets terugzei klonk het nogal krampachtig, en in zijn handen draaide hij maar steeds een asbakje rond. Ik wachtte op het ogenblik dat hij dat asbakje op het gezicht van de ander zou smijten, maar het gebeurde niet. Ik geloof nog altijd dat het nèt niet gebeurde; tenslotte misschien alleen omdat de ander waarschijnlijk sterker was.
De telefoon rinkelt; Héverlé loopt glimlachend nog naar de werkkamer en heeft een lang gesprek. Als hij terugkomt, is het tijd om naar de kliniek te gaan.
Bella zit in bed, rose, met een puntig geworden kinnetje en
van blijdschap schitterende ogen; het kind ligt in een klein wiegje, onder gaas, vlak naast haar gezet, en is niet meer rood, maar diep oranje. ‘Daar is ze, zegt Bella, la Princesse Mandarine! Je zou misschien denken dat het alleen maar een mandarijntje is, maar het is óók een prinses.’ Ik maak haar een compliment over haar stralend en verjongd uiterlijk. ‘Sapristi, Arthur, op mijn leeftijd... ik begon bang te worden dat dat zogenaamde masker een definitieve instelling zou zijn.’ ‘Ze is jong tegenwoordig, zegt Héverlé, omdat ze nu het recht heeft zo onnozel te lachen.’ De verpleegster komt binnen om te zeggen dat er een dame beneden is; Héverlé gaat haar tegemoet. Ik doe mijn best met Bella over het kind te praten en beweer dat zij een verschrikkelijke moeder zal zijn, dat zij haar instincten zal moeten verstikken en vierendelen om het kind boven de moederliefde te stellen, als de tijd voor deze conflicten daar is. Bella sluit één oog: ‘En het ergste van alles is dat jij schertst en dat ik nu al bang ben dat het werkelijk zo zal zijn. Ik kan nu al het idee niet verdragen dat het kind later meer aan Luc zal hebben dan aan mij! Bah, we zullen zien waar de intelligentie goed voor is; op het ogenblik is het moederschap rooskleuriger dan ik ooit gedacht heb. Arthur, een mooi verhaal: toen ik een jaar of tien was zag ik met mijn moeder in het museum een schilderij dat de Aarde voorstelde, een liggende matrone met wel een dozijn kinderen aan de borst, en met een borst voor elk kind. Ik durfde niets aan mijn moeder vragen, of ik was er misschien te trots voor, ik dacht zelf ook wel te hebben begrepen: je begon met twee borsten, dacht ik, en met ieder kind dat je meer kreeg dan twee groeide er één bij. En het werd zó'n zekerheid in mij, dat ik later met grote ogen keek naar de mevrouwen van wie ik wist dat ze vijf, zes kinderen hadden: “Wáár, dacht ik, kunnen ze dat allemaal verbergen?”’ Zij lacht; en ernstig opeens weer: ‘De laatste maanden van een zwangerschap lijken sprekend op de ouderdom. Je wordt door de natuur rijp gemaakt om te snakken naar de verlossing; precies zoals de dood ook een verlossing is na de ouderdom, denk ik nu. Tenzij.’
De dame die op dit ogenblik binnenkomt verjaagt mij. Ik schrijf dit nu in Meudon op; de aanwezigheid van Jane - in de andere kamer - vult het huis en het is mij of zij ook bij het gesprek met Héverlé aanwezig was. Hoeveel hebben hij en ik elkaar bekend? wat hebben wij er in ‘afgereageerd’? En voor iemand die over tien jaar deze bladzijden lezen zou, zijn zij wellicht niets dan de notulen van een gesprek tussen intellectuelen, te Parijs omstreeks 1930.