[p. 133]

10 Balekambang, Zandbaai

De zuidkust van de Preanger; een baai, een soort eiland. Als men vanuit zee kwam zag men eerst een smal, grijswit strand; klapperbomen, enkele rieten daken, een rij vlerkprauwen, ongeveer in het midden van de grijze streep, op het zand. Ik zal met windrichtingen moeten werken, want wat is hier links en rechts? Als men het zand overzien had, waarnaar de hele baai in de europese aardrijkskunde genoemd werd, zag men na enkele stappen hoeveel pittoresker de inlandse benaming was: Balekambang - drijvende balé (bamboebed). Misschien tweehonderd stappen van de zee, als men het eiland dwars overstak, was een ander water, rivierwater; deze kleine rivier, die met het zeestrand parallel liep en die de strook grond dus het meest ‘drijvende’ had gemaakt, heette de Tjikantèh. De namen klonken al anders dan in het Bataviase, minder kordaat, slepender, met behaaglijker vallen van de klinkers aan het eind. Links, als men met de rug naar de zee stond, liep deze rivier uit in een kristalheldere, springerige bergstroom, een andere rivier, die zo uit een hoge waterval in het bos kwam: de Tjimarindjung. Puntige heldere naam, zoals dat water was. Dit was de noord-oostelijke hoek van de baai, de oostpunt van het eiland. Er waren hier grote rotsblokken in het water, kort voor het in de zee uitliep; en dit in zee lopen geschiedde delicaat, in de schaduw van het bos en de hoge donkere rotswand, waartegen de waterval stralend wit afstak. Naar het noorden liep de rotswand door en vormde een bergrug die men ver in zee zag uitsteken; als men in een prauw de hoek van die bergrug omgevaren was, zag men de baai niet meer en was men op weg, met steeds een begroeide bergwand rechts, maar links niets meer dan de open zee, naar een andere haven, de Wijn-

[p. 134]

koopsbaai. Wij zouden deze reis later dikwijls doen, toen wij onze eigen vaartuigen hadden.

De andere punt van het eiland, de westelijke, werd ook omspoeld door een riviermond; in deze rivier, de Tjiletuh, liep het verbindende water van de Tjikantèh wederom uit. Maar de Tjiletuh was een machtig water, somber, hoewel aan weerskanten prachtig begroeid, stil, diep en breed. Op het puntje van Balekambang staande, terwijl mijn voeten tot de enkels in het vochtige zand zakten en om mij heen kijkend of ik niet teruggeroepen werd, zei ik hier later tot mijzelf: ‘Dit is nu echt een landtong, een tong van zand die in het water steekt, en ik sta precies op het puntje van deze tong’. De Tjiletuh liep geruisloos en toch indrukwekkend het blauwe zeewater in; haar eigen water was grijsachtig geel, noch helder noch werkelijk troebel, en rijk aan krokodillen; het kwam van ver uit het binnenland. De Tjimarindjung had geen krokodillen, het was een genot zich daar te baden en mijn ouders deden het, tot zij malaria kregen en het aan dat water toeschreven. In de tussenliggende Tjikantèh zwom vaak genoeg een krokodil door, die uit de Tjiletuh kwam; de Tjikantèh was niet half zo breed en bijna overal ondiep, maar er waren inzinkingen in de rivierbodem, waar zo'n krokodil zich dagen lang behaaglijk kon voelen, de inlanders noemden deze kidoeng boeaja, iets als krokodillenbed. Onze kippen en eenden die zich bij het water waagden, verdwenen soms bij reeksen wanneer zich een krokodil in de Tjikantèh geïnstalleerd had; mijn moeder zag op een dag, terwijl zij over de mogelijkheid van het feit twistte met de vrouw die met de kippenren belast was en juist de verdenking opperde van krokodillen met twee benen die dan regel is, een eend wegslokken van de dam, met een klap die haar door merg en been ging. Isnan posteerde zich dan met een geweer en slaagde er in om de rover zoniet te doden dan toch te verjagen.

Ongeveer in het midden van de drijvende balé was het dorp. Het leek mij toen nogal groot, het zal in werkelijkheid bestaan hebben uit misschien veertig kleinere en grotere bamboe-

[p. 135]

woningen, die van de dorpshoofden en notabelen (waaronder waroenghouders) nogal groot, de meeste van arme vissers, klein, bedompt en vuil. De bamboepalen van deze inlandse woningen zijn meestal kleverig van smerigheid als men ze aanraakt. De meeste huizen hadden een kolong (ruimte onder) omdat zij op palen gebouwd waren; deze kolong werd benut voor bergplaats van brandhout, gereedschappen en afval; inlandse kinderen die soms nog zuigelingen waren speelden er in, met allerlei ongedierte innig vertrouwd. Bij deze huizen beklom men via een uiterst primitief houten trapje de voorgalerij, die ook meestal de enige open zitruimte was. De rest bestond dan uit één of meer donkere kamers zonder vensters; lucht werd geacht genoeg binnen te komen door de spleten in het bamboevlechtwerk van de wand. In zo'n huis sliepen wij de eerste keer; het behoorde toe aan de loerah (dorpshoofd), die Pa Djoewi heette; ik herinner mij van de man dat hij onder zijn hoofddoek een haarwrong had als van een vrouw, iets wat ik nooit eerder gezien had, en daarbij toch een zwarte knevel.

Twee gebeurtenissen hadden plaats terwijl wij hier woonden, in afwachting dat ons eigen huis gebouwd werd. Wij hadden, behalve mijn kinderjuffrouw, Alima, Isnan en nog een paar bedienden, ook een nest foxterriers bij ons, het mannetje Loeloe, dat een roemrijk bestaan zou voeren in deze streken, zijn wijfje Lili, dat na enige tijd stierf, en hun kroost van vijf zes nog mollige, waggelende jonge hondjes. Een ervan, Spottie, werd door een kampoenghond doodgebeten. Het was natuurlijk onze lieveling, een hondje met een humoristische uitdrukking en één enkele vlek bij zijn neus; ik zag het door Isnan binnenbrengen, slap neerhangend maar nog niet dood; ik hoorde de meewarige kreten van mijn moeder en Alima en iedereen liep af en aan met water en verbandwatten. Mijn vader stapte met een geweer naar buiten en liet zich de dader aanwijzen. Het was ongeveer zes uur 's middags; de hond liep weg, het zeewater in, en stond daar stil met de kop naar mijn vader toe, in het schuim van de branding en het tegenlicht

[p. 136]

van de ondergaande zon. Een knal, en geen kik van de hond: ‘Hij was meteen morsdood, vertelde Isnan, hij viel opeens op zijn zij en het zeewater trok hem weg’. De kleine Spottie leefde nog een deel van de volgende dag: een naar rook ruikende, nattige bal, want het verband met lauw water werd telkens vernieuwd, wit met niet rode, maar donkerrose vlekken, zoals ik ze terugzie, door het verband heen of op het vel.

De andere gebeurtenis was dat ik 's avonds, toen ik mijn ouders zou ‘groeten’ die in de open lucht bij het strand zaten, zo haastig de primitieve trap afliep dat ik viel en met een afschuwelijke pijn aan de linkerarm weer opkwam. Ik had mijn pols nog net niet gebroken, maar zo verzwikt dat een dokter djawa (javaanse arts) uit de Wijnkoopsbaai per vlerkprauw moest overkomen. Het duurde zeker een week eer hij er was; ik liep ondertussen met mijn arm in een verband en troostte mij er mee dat ik nu leek op een gewonde transvaalse boer. Mijn moeder had mij iets beloofd als ik mij onder het weer rechtbuigen van de arm goed hield en ik had een boek gevraagd (dat ik niet kreeg, misschien omdat het niet bestond) over alle boerengeneraals. Ik weet nog wel dat ik tot in mijn koorts droomde over generaal Cronjé, maar hoe kwam ik precies aan die naam?

Het is vreemd: ik zie in deze tijd wel de nieuwe juffrouw naast mij, maar niet Alima, die toch altijd bij mij sliep. In de hele balekambangse tijd kan ik Alima niet terugzien, behalve op één tijdstip: toen mijn ouders mij alleen achtergelaten hadden onder haar hoede, misschien vijf jaar later eerst. Zo dicht was zij dus bij mij, zo vanzelfsprekend mijn beschermengel, en zo stil ging zij haar weg.

Naast het dorp, naar de kant van de Tjimarindjung, werd ons eigen huis gebouwd. Het was een bamboewoning als de andere, maar zonder kolong, uit solider materiaal opgetrokken, bestaande uit 3 zitkamers en 3 slaapkamers, met vensters en gevlochten luiken voor de uren van onweer en passaat. Toen wij er geïnstalleerd waren, werd ons leven weer gerieflijker en aanvaardde ik zonder moeite natuurlijk ook de prettige kan-

[p. 137]

ten hier; het enige dat mij hinderde was de taal van de inboorlingen, wier vriendelijkheden ik niet verstond. Wij waren de eerste Europeanen die hier waren komen wonen en werden overal nagelopen en omringd, vooral mijn moeder die de eerste blanke vrouw was (want enige europese controleurs hadden zij al gezien), en die daarbij in vloeiend sundanees haar inkopen deed. Mijn moeder werd in weinig tijd onder de desamensen populair; toen zij mijn vader al evenzeer vreesden als haatten, kwamen zij nog van alle kanten om mijn moeder te zien; zij lieten door haar hun zweren verzorgen, grote rottende wonden soms, door vuil en zeewater tot op het been aangetast, en mijn moeder behandelde hen met al de toewijding van een amateur-dokteres. Zij bereikte met jodoform en kajoepoetih (ook dit laatste was deze mensen onbekend) in weinig tijd de beste resultaten; zij genas zelfs een vrouw die een beroemdheid van het dorp was, Djasilem, omdat zij eens door een krokodil was meegesleurd. Terwijl zij zich door het water voelde trekken, herinnerde zij zich dat zij een knipmes in haar ceintuur had en zij had de koelbloedigheid gehad het open te vouwen en de krokodil er mee in de ogen te steken, waarop hij haar losgelaten had: zij kwam met vier grote gaten aan het been weer aan wal, en die gaten waren sindsdien open zweren gebleven. Ik herinner mij uit onze eerste tijd vooral deze vrouw heel goed en een andere, Lindeung, die een waroeng hield bij de ingang van het dorp en dus in zekere zin onze buurvrouw was. Haar koopwaar bestond voornamelijk uit kluwens garen en schaars gevulde stopflessen, zij zelf leek op een indiaanse, had de reputatie een grote minnares en kaartspeelster te zijn en lag altijd even lui op haar zij achter haar stopflessen. Tussen de eerste huizen van het dorp, waaronder het hare en ons huis, waren twee hagen van djarak, een snelgroeiende plant met lichtgroene blaren, die een wrang en kleverig, melkachtig vocht afscheiden waar men een stengel afbreekt; mij werd dadelijk op het hart gedrukt dat deze plant giftig was. De eerste haag liep langs ons eigen huis, de tweede, een dubbele haag, vormde de eigenlijke ingang tot het dorp.

[p. 138]

Er was nog meer giftigs: op ons achtererf zelf stond een bintaroboom, die harde maar van binnen sponsachtige ovale vruchten liet vallen, ter grootte van een mangga en met een nog aantrekkelijker groene schil; de kinderen van Dèn* Soekma, een van onze meegebrachte opzichters, aten ervan en stierven, met geheel verwrongen mondjes, zei men, nog geen maand na onze komst. Zij werden niet ver van ons huis begraven: het waren twee zulke mooie kinderen, zei mijn moeder, een jongen en een meisje van vier en vijf - hun graf was een soort poëtische plek, tot ook hun vader gestorven was en iedereen hen vergeten had. Soekma was overal geweest, tot in Amerika, waar hij figurant of zoiets was in het circus van Buffalo Bill; hij sprak dan ook een mondvol engels en was ongewoon humoristisch voor een Sundanees. Toen ons huis en de bijgebouwen opgetrokken waren, begon men aan de bouw van de rijstschuur en de fabriek, beide bij de Tjimarindjung, waarvan de stroom de turbine drijven moest; Soekma werd belast met het aanleggen van de waterleiding naar de turbine en liet daarvoor de rotsen springen met dynamiet. De andere inlanders waren er eerst niet toe te bewegen, niet alleen uit vrees voor de springstof zelf en de ongehoorde knallen ervan, maar omdat zij vreesden de geesten van het woud te storen. Het amerikaanse verleden van Soekma had hem verheven boven deze vrees; toen zijn kinderen stierven en hijzelf later, zei men natuurlijk dat hij het zelf gezocht had. Hij verkende ook de buurt en ging bij een van die gelegenheden in een half met water gevulde grot, gevolgd door één inlander, een jonge man die een toorts droeg; terwijl zij tot het middel in het water stonden, hoorden zij een geruis boven hun hoofden en zagen zich aangestaard door een enorme slang. De jonge man liet van schrik de toorts in het water vallen, Soekma verloor zijn geweer, en in een paniek plasten zij in het donker rond, van. elkaars ledematen wegschrikkend als van de slang, tot zij bij toeval de uitweg vonden. Het verhaal van deze escapade, door Soekma gedaan met bijbehorende kreten van de jonge man,

[p. 139]

deed mijn moeder telkens weer lachen tot zij tranen in de ogen had; vooral het gedeelte waarin: ‘Allah, mevrouw, daar was die bek boven onze hoofden, zeker wel zó groot, en hij zei “kok-kok-kok” tegen ons.’ Toen Soekma op zijn beurt stierf, was het jaren later; hij was lang weggeweest, toen opeens teruggekomen, maar kon zijn dienst nooit hervatten. Hij zat of kroop door een donkere kamer in de bijgebouwen en nooit zag ik iemand bij hem; een heel enkele keer zochten mijn ouders hem op. Ik zelf ging dikwijls bij hem zitten: hij kon niet goed meer zien, maar vertelde nog graag; hij sprak een beetje hollands met mij, maar ging in het maleis over wanneer hij begon over kapitein Nemo uit 20.000 Mijlen onder Zee, wiens avonturen hij in die taal gelezen had. Toen hij stierf, was er niemand bij hem en hijzelf was geheel vervuild. Mijn moeder ging ook toen nog wel kijken maar had mij verboden er heen te gaan, eerst later hoorde ik dat hij geheel syfilitisch was. Het was een man met een mager gezicht, levendige ogen, een wat uitstekende mond en een grote wijnvlek op een van zijn wangen; hij was een zoon van de rangga van Tjimènteng, die niet alleen van zeer oude adel was maar in reuk van heiligheid stond.

Daar mijn ouders, voor zij naar de Zandbaai gingen, hun villa in Tjitjurug hadden verkocht, werd ons bamboehuis hier voornamelijk ingericht met meubels van daar. Daaronder was een symfonion, waar ik mijn eerste europese deuntjes van leerde: een soort orgel, waarin men grote metalen schijven deed, die ronddraaiden met een getjingel dat men harder of zwakker kon maken, en volgens het tandjes-systeem van een speeldoos en een pianola. Toen dit orgel was uitgepakt, rechtop stond en zijn programma ten beste gaf: Torgauermarsch, Bimmel Bolle, Lina-Walzer, Transvaals Volkslied, enz., stroomde de hele bevolking van het dorp toe, reikhalzend om in of achter het meubel te kunnen zien of er niet iemand verborgen zat. En de traditionele volkspoëzie verloochende zich ook hier niet: ‘De prinses die zingt!’ zei een van de jonge vissers na weinig nadenken. De symfonion verloor haar pres-

[p. 140]

tige toen later een chinese marskramer tot Balekambang doordrong, die een gramofoon meebracht waarop men voor 2½ cent een plaat kon horen, weliswaar tot op het merg afgekrast, maar waaruit menselijke stemmen waren te herkennen. De man kwam ook bij ons en ik liet hem wel viermaal De Slag bij Sédan geven, waarin geschreeuwde commando's voorkwamen, maar zijn grootste succes had hij bij Lindeung, die hem eerst misschien als attractie voor haar waroeng nam, maar aan zijn muziek zo verslaafd raakte dat zij zich haast ruïneerde.

Langzamerhand werd onze kolonie compleet; ons achtererf met de bintaroboom, waar ik later kegelde, werd een soort binnenplaats door de bediendenwoning mèt kolong die daarachter werd opgetrokken; daar was ook de keuken, door een overdekte gang met ons huis verbonden. De slaapkamer van mijn ouders was ongeveer in het midden, met een kleedkamer aan de zeekant; de juffrouw, Alima en ik sliepen in de derde kamer, door een gang van de slaapkamer gescheiden. In de bijgebouwen werd 's avonds gamelan gespeeld; al onze mannelijke bedienden bespeelden de instrumenten, Isnan was er een artist in en zijn zoon Moenta bracht het zo ver dat hij de wajang wist te bedienen en zich tot dalang (verteller, spreker) opwierp zonder daarvoor de wijding te hebben ontvangen die dit vak eigenlijk vereist. Het publiek uit het vissersdorp luisterde naar Moenta met bewondering. De inwijding van woning en fabriek ging natuurlijk met sedekahs gepaard en met wajangvoorstellingen, waarbij Moenta zich kranig hield: niet alleen kende hij vele verhalen, maar hij liet de poppen opkomen met de dans die hun eigen is, hij sprak met de nodige stemveranderingen voor mannen en vrouwen, met de verachtelijke intonatie van de boze en de gewijde van de kalme helden; hij wist een verhaal zeker ook flink te rekken door de sierlijkste toespraken, want een met haast afgedaan wajangstuk zou de inlander niet bevredigen. Geen wonder dat hij zoveel succes had bij de vrouwen. Ik heb van kindsaf bij zijn voorstellingen vlak achter hem gezeten, hem de poppen aangereikt die niet

[p. 141]

op de pisangstam geprikt waren, maar uit de kist moesten komen, het geklepper van de stalen platen waarmee zijn ene voet het opkomen van de helden begeleidde hele avonden lang in mijn hoofd voelen weerklinken; ik kende niet alleen al de poppen, maar had toen reeds mijn sympathieën voor figuren die naar mijn zin niet genoeg optraden, de zoon van Ardjoena bijvoorbeeld: Abimanjoe, die ik prefereerde onder de naam Ankawidjaja. Daar was ook mijn lievelingsstuk, waarin een eindeloze reeks gevechten voorkwam en dat de glansperiode behandelde van een onechte zoon van Ardjoena die Gandawerdaja heette. Iedereen, leerde mij Moenta, had een glanstijdperk en was in die tijd niet te overwinnen, ook niet door Ardjoena zelf Maar Ardjoena was glanzend in alle tijden. Ik hunkerde er naar ook de allerlaatste strijd bij te wonen, de Perang Djaja, waarin iedere gedode held werkelijk dood blijft en niet meer als in de andere stukken kan herleven, waarin de rijken Hastina en Pandawa elkaar ook geheel vernietigen; maar tot deze godenschemering vond Moenta de moed niet; het ritueel van dit stuk bracht mee dat het zeven avonden duurde, en dat de dalang vooraf vastte, wilde hem geen ongeluk overkomen; bovendien was hij immers geen echte dalang. Hij vertelde mij het verhaal in kleuren en geuren, maar opvoeren zag ik het nooit.

Mijn ouders genoten van de gamelanmuziek in hun achtergalerij, bij de petroleumlamp. De binnenplaats was dan geheel donker, de bijgebouwen waren ook schaars verlicht; het was de melancholieke muziek en de tropennacht in alle harmonie, met de afzondering van de blanke die zich ook hier superieur waant. Er waren andere avonden aan zee, dat wil zeggen op het voorerf, op een vierkant van tegels dat mijn ouders in het zand hadden laten metselen en waarop zij hun rieten stoelen lieten brengen bij mooi weer. Ik mocht er soms bij zijn, als het nog niet te laat was; de aanwezigheid van mijn vader maakte dat ik mij zelden op mijn gemak voelde. Onze stoelen waren dan bij het hek, vlak voor ons lag het zand van het strand, lag de zee, bij zonsondergang diepblauw, 's avonds zwart, met

[p. 142]

een enkel licht van een vissersprauw. De baai opende zich scherp voor ons uit: links een korte vleugel, in werkelijkheid een paar grote rotsen met een rotseiland aan het eind, vlak bij de monding van de Tjiletuh; rechts de bergrug, die men bij nacht nog altijd zwarter tegen de avondhemel zag afsteken. Van om die hoek kwamen de prauwen die onze post brachten. De zonsondergangen waren soms verbijsterend, de stilte 's nachts moet een karakter hebben gehad van uiterste rust, afzondering, eeuwigheid - mijn ouders zeiden soms tot elkaar hoe mooi het was, maar ben ik mij als kind zelfs instinctief de volle waarde van die uren bewust geworden? Ik geloof het niet, ik denk dat ik het mij in de herinnering eerst heb voorgehouden. Maar één ding weet ik zeker: er was een lied dat mij ook toen dieper ontroerde dan de gamelan, iets dat werkelijk de zachte geur scheen aan te brengen van nachtbloemen: het ngagóndang, een lied onder het rijststampen. Vier lelijke vrouwen, meer dan armoedig gekleed, stampten rhythmisch padi in een blok en neurieden daarbij; zij zongen niet werkelijk en gaven dus geen snerpende neusgeluiden, één neuriede een beetje harder, de anderen bijna met dichte monden, en de wisselende geluiden van de neerploffende stampers namen werkelijk deel aan deze muziek. Het was iets geheel aparts: melancholiek maar tegelijk zo argeloos lief, dat de liefheid het won van de melancholie; het waren stemmen uit de nacht, waarbij men de zingenden nauwelijks zag en dus zonder moeite kon vergeten.

Ook dit is zeker uit die eerste tijd, ook als er later herhalingen zijn geweest. Maar hoeveel keer zijn wij heen- en teruggegaan, naar Meester-Cornelis, naar Sukabumi, over de Wijnkoopsbaai, direct uit de haven van Batavia? Alles smelt voor mij samen tot één groot panorama: de eenheid is het landschap, de tijdperken zijn die van mijn eigen leeftijd. Maar die weet ik niet precies, en hoeveel van wat ik later, toen ik 10 of 11 was, bewuster gevoeld heb, was in deze eerste tijd, toen ik 6 was, al niet aanwezig? Waar het alleen het decor betreft, aarzel ik niet: een kind in een omgeving, dat is de omgeving, alleen hier

[p. 143]

en daar een bijzondere voorkeur verraadt de bijzondere aard van het kind. Ik heb alles bijeengenomen dikwijls met mijn ouders op dat vierkant van tegels bij de zee gezeten, ook later; en toch komt mij voor dat toen de tegenslagen kwamen, toen de waterleiding naar de fabriek telkens weer instortte, zodat de fabriek moest worden stopgezet terwijl het werkvolk steeds ontevredener werd en wegliep, dat mijn ouders toen zelden meer van de nacht en de gamelan genoten. Mijn vader trok zich toen al bij voorkeur in bed terug, of hij las; hij gaf niet om literaire maatstaven, maar las intens en soms avonden achtereen: Walter Scott, Marie Corelli, Justus van Maurik, of zijn bijzondere collectie over spiritisme. Hij had ongetwijfeld behoefte aan verstrooiing door de geest, en hij voelde zich langzamerhand geslagen, terwijl mijn moeder in de Sundalanden nooit werkelijk uit haar element was. Hij zei later: ‘Mijn neurasthenie heb ik in die Zandbaai opgedaan.’ Zij was vol sentimentaliteit, vol werkelijk gevoel toch ook, maar zonder enige aanleg voor neurasthenie; zij had van de omgeving kunnen blijven genieten terwijl alles op de fabriek verkeerd ging, en zonder dat zij zich in het minst aan de worsteling tegen de mislukkingen onttrokken had. Zij zond mijn vader soms naar huis en bleef met het werkvolk alleen, dat veel meer voor haar deed dan voor hem; ik herinner mij haar dagen lang te hebben zien zitten in de rijstschuur, met een doek over het hoofd tegen de jeukgevende padischilfers die de hele atmosfeer hadden doortrokken, 's Avonds liet zij zich op zijn inlands masseren of hield mijn vader in de kamer gezelschap, maar zelf was zij opgewekt, wanneer zij het niet met iemand in de huishouding te kwaad had.

Zij was niet alleen sentimenteel, zij had een goed hart, altijd. Zodra het maar even week werd, was zij bereid te helpen en zelfs zo lang mogelijk; zij bedierf het alleen altijd weer op den duur, omdat zij wel het recht voelde van anderen om geholpen te worden, maar dan ook alleen dit éne recht. Verder merkte zij nooit hoe groot haar eisen werden, van het standpunt van een ander had zij niet het vaagste begrip, en zodra

[p. 144]

er een verschil van mening kwam, zag zij alleen nog maar haar eigen standpunt, en haar eigen standpunt was het recht zonder meer. Ik heb haar wel eens gevraagd of zij, die zo gelovig was, haar ongelijk zou erkennen tegenover God in de hemel, als hij het niet met haar eens zou zijn (zij was volkomen overtuigd dat zij voorbeeldig geleefd en niets dan heel kleine zonden had): ‘Ach, spot niet!’ zei ze dan.

Deze soort goedheid komt veel voor onder indische dames, een deel van de indische gastvrijheid berust er op. Men zou zich toch vergissen als men dacht dat in zulke gevallen alleen aan de traditie geofferd wordt; er is een spontane behoefte om goed te doen, gepaard met een krasse kortzichtigheid voor de gevolgen: deze indische dames zijn in 2 dagen elkaars beste vriendinnen, om na 10 dagen te betreuren hoezeer zij zich door te veel goedheid weer vergist hebben en met evenveel warmte vals te worden tegen elkaar. Maar in de toewijding aan man en kinderen blijven zij dikwijls bewonderenswaardig.

Wat mijn moeder, in de Zandbaai vooral, voor mijn vader was, was zij nog sterker voor mij natuurlijk, als kind: degeen die alle moeilijkheden wegnam. Dit is zo bij alle kinderen, zegt men, kinderen zien nu eenmaal voor grote moeilijkheden aan wat moeders kunnen wegruimen; maar hier werd deze rol dan nog versterkt door het contrast met mijn vader. In de bestrijding van ieder kwaad dat ons huisgezin dreigde, had mijn moeder bovendien een élan, een energie die ongewoon waren; zij vocht met een ziekte, en niet alleen bij mijn vader of mij, maar bij iedereen, zij nam in Gedong Lami zieke mensen op om ze soms maanden lang te verplegen. Zij had wat men in Indië noemt ‘een koele hand’, intuïtie of geluk in deze dingen; zelfs kiespijn scheen zij bij mij te kunnen genezen door aanraking, in de Zandbaai waar geen tandarts mij helpen kon, behandelde zij mij met huismiddelen, maar ik vergat de pijn vooral als ik tegen haar mocht aanliggen. De band tussen haar en mij was toen misschien het sterkst; als mijn vader er niet bij was en ik haar alleen mocht vergezellen, was ik het gelukkigst. Er was natuurlijk een manier om van het eiland af te

[p. 145]

komen; over de Tjikantèh was een krakende en golvende, maar tenslotte veilige bamboebrug; onmiddellijk aan de overkant was later onze koekraal, die geheel onder leiding van mijn moeder stond, en zij had een grote voorkeur voor een bengaalse koe, Sajati, die zij zelf had helpen geboren worden en die mij later (haar horens bleven gelukkig altijd stomp) met één duw van haar kop in de modder van de Tjikantèh wierp. Schuin tegenover de koekraal was een bloementuin aangelegd, met vooral veel melati's; als ik met mijn moeder meeging, naar de koeien eerst, naar de bloemen daarna, was ik zo gelukkig dat ik al de liedjes zong die ik kende. Zij vond dat allerliefst, maar het zichtbaarste plezier deed ik haar als ik zei dat zij er goed uitzag: ik vond haar op haar mooist in een donkerbruine kabaja met witte bloemetjes, die zelf op melati's leken, zij leek hierin jonger en minder gezet dan in lichtere kabaja's. Jong was zij altijd voor haar leeftijd; toen zij al goed in de 50 was gaf iedereen haar nog geen 40; in Grouhy zag Gerard Rijckloff haar voor ongeveer 50 aan toen hij met haar kennismaakte, en zij was toen 64. De jeugd van mijn moeder was mijn werkelijke trots, ofschoon ik haar nooit voor mijn eigen gevoel mooi gevonden heb.

Op de tegels aan zee begon een gevoelsspelletje, dat zij zelf zo geslaagd scheen te vinden dat het er bijna een nummer door werd; ik weet tenminste nog dat het in het bijzijn van mijn vader werd beoefend en zijn uitwerking zelfs dan niet miste. Zij begon: ‘Toet, als mama later dood is...’ en ik reageerde onmiddellijk met: ‘Ach nee, dat wil ik niet horen!’ en zij ging voort: ‘Als mama later dood is, dan moet je nog maar eens denken dat ze Bintang Surabaja voor je zong’ (of iets anders) - en dan begon zij erg te lachen, want de waterlanders liepen mij dan al over de wangen. En haar lachen was zeker een manier om zelf niet te huilen. ‘En als mama later oud is...’ Maar dit pakte niet; ik kon mij niet voorstellen hoe zij zijn zou als zij oud was. ‘Dan is mama misschien verschrompeld en gebogen met een kleine kondé (haarwrong) met wit haar, net als Ma Oemi.’ Maar het wilde er bij mij niet in. Ik kon mij

[p. 146]

evenmin voorstellen hoe zij zou sterven - alleen wel wat het voor mij zijn zou als zij gestorven was, als zij niet meer te vinden zou zijn op de hele wereld.

Iedere avond, als ik mijn ouders goedenacht zei, zei ik er zacht tegen mijn moeder bij: ‘Straks komen, ja ma?’ omdat zij altijd nog even aan mijn bed kwam. Ik geloof dat het mijn vader in de grond ergerde; hij zei soms: ‘Neen, niks ervan!’ en mijn moeder kwam dan te hulp met een: ‘Ach, plaag dat kind toch niet.’ Ik verwonderde mij er zelf over toen zij mij later deed opmerken: ‘Je zegt nu niet meer “straks komen”’.

Op een avond dat ik onaardig was geweest, liet zij mijn vader een rol spelen in een kleine comedie. Hij riep mij in de voorgalerij, waar hij alleen zat, en zei op rustige toon: ‘Kijk, zie je dat lichtje daar op zee? Dat is mama. Zij gaat weg, omdat zij niet langer bij je kan zijn als jij zo onlief bent.’ Het maakte diepe indruk op mij, maar meer om de berustende houding van mijn vader dan omdat ik het werkelijk geloofde. Dat mijn moeder, zo bang voor zeeziekte, alleen in een vissersbootje en bij nacht over zee zou gaan, verwierp ik instinctief, nog voor ik er over nadacht; maar het idee alleen met mijn vader te blijven was voldoende om mij te laten huilen. En buitengewoon gauw stond mijn moeder toen in de donkere voorgalerij, en zag er, dank zij een mantel, werkelijk nog uit alsof zij uit zee gekomen was. Maar het lichtje bleef in de verte branden. ‘Het is nu een ander bootje’, zeiden zij natuurlijk, toen ik beterschap beloofd had en de familie weer verenigd zat.

Ik kende deze listen van weggaan trouwens al van heel jong af. Mijn ouders hadden een gelukkig huwelijk en een waarin zij tot het laatste toe zelfs verliefd op elkaar bleven, geloof ik, maar zij hadden driftbuien en dramatische verzoeningen nodig om hun liefde geregeld op te frissen. Na zo'n ruzie besloot mijn moeder dan tot ‘weggaan’ en meestal nam zij mij mee. In Gedong Lami trok zij zich alleen in een logeerkamer terug en zat dan in het donker, of zelfs in een paviljoen, als dat niet verhuurd was; in Sukabumi ging zij met mij in een sado naar Wa Gedah - de hadjivrouw die mij uitgelegd had wat het ver-

[p. 147]

schil tussen binatang en manoesia was - en bleef daar soms overnachten. De volgende morgen op zijn allerlaatst, zagen we mijn vader dan verschijnen: een strohoed op, een stok in de hand stapte hij uit een sado; mijn moeder liep dan haastig naar binnen, mijn vader stapte kordaat het erf op. Deze comedie van verzoening met de zang van de onmogelijkheid-van-verder-samenleven en de tegenzang van niet-samen-zou-het-nog-onmogelijker-zijn heb ik van meer of minder dichtbij mijn leven lang meegemaakt. Mijn vader zei later tegen mij: ‘Je moeder is nog altijd even romantisch, maar we worden hier toch wel een beetje te oud voor!’ maar voor haar bestond geen zweem van deze opvatting. Als zij verzoend waren, zaten zij verder innig bij elkaar, niet dat zij elkaar omhelsden, maar zij zaten te kijken of nu de hele wereld hen niet meer scheiden kon. Ik was er tegelijk blij om en toch een beetje ontgoocheld: iedere keer was dat nu hetzelfde. Als de scheiding begonnen was en Alima en ik weer mee moesten, zei Alima met volmaakte rust, als ik mij ongerust maakte: ‘Ah, biar (laat maar), ze zijn weer een beetje gek, maar het komt immers gauw in orde.’ De ergste vlucht was later, toen mijn moeder werkelijk de trein nam, van Bandung naar Garut, en daar twee dagen in het optrekje van mijn broer Otto zat, zonder dat mijn vader kwam. Gesteld dat hij toen van zijn rol in de comedie had afgezien en niet gekomen was! Ik geloof dat mijn moeder al op het punt stond een telegram te verzenden dat zij wilde scheiden, toen hij toch nog opdaagde.

Het was met mij later eigenlijk niet anders. Zij hield werkelijk van mij, zegt Jane die haar maar even gekend heeft, maar ook deze liefde was geheel egocentrisch; zij stond zelf in het middelpunt van haar liefde, zij had altijd de mooiste rol. Zij wist inderdaad al te goed hoe mooi en enig de moederliefde was; zij sprak er met mij al over toen ik misschien 8 jaar was en toen al ergerde het mij. Later bracht zij mij bijv. een van die vulgaire huiskamerplakkaten, met een reproductie van de moeder van Whistier boven en een vers daaronder over Mother o' mine in onooglijke sierletters, en gaf mij dat met

[p. 148]

iets verheerlijkts in haar gezicht alsof het een nieuw verbond gold. Ik reageerde dan zonder mankeren op de onhebbelijkste manier; ik zei dat het mij speet maar dat ik zo'n prul niet aan mijn muren zien kon. Haar aangenomen inlands kind Silvia kreeg dan gelegenheid voor een goede beurt en zei direct dat zij het dan graag boven haar bed zou hangen.

Mijn moeder kon niet anders dan leven naar haar instincten, iedere intellectuele correctie ervan was haar vreemd. Zij stapelde haar goedheden voor mij op, zij deed alles wat zij behoefte had te doen en wat zij kon geven, om zichzelf zoniet mij te bewijzen dat het werkelijk mijn schuld was als ik in zulke omstandigheden aan nog iets anders behoefte had. ‘Ga maar gerust weg, zei ze dan, ik hou je immers niet tegen!’ en deed verwonderd (zij wàs het misschien ook nog) als ik die woorden niet voor ernst nam. Niet lang voor haar dood, toen zij mij teruggeroepen had uit Lugano om ‘de zaken’ toch met mij te bespreken, en toen wij daarover geheel van mening verschilden, toen zij mij in het bijzijn van de notaris met de varkenskop ongeveer voor gek had uitgemaakt: ‘Let toch niet op hem, hij is neurasthenisch als zijn vader!’ dacht zij mij in alle eenvoud weer zacht te stemmen door mij geld te geven. ‘Neen, heus, ik heb wel genoeg, néém dit nu maar!’ Zij was ontzet toen ik afscheid van haar nam en de kamer uitging terwijl het geld nog naast haar kussen lag. ‘Waaròm wil je het niet hebben? Je bent toch niet nog boos op mij? Jij bent toch mijn lieveling...’

Was zij werkelijk jaloers op Jane? Ik zei haar eens dat ik het begon te vrezen en zij bezwoer mij van neen. Als het zo was, zal zij het ook niet geweten hebben; zij was zo helemaal niet toe aan het ‘Oedipuscomplex’! Haar naieve egocentrie, haar kinderlijk trekken aan de mensen zonder dat zij begreep hoe tyranniek zij was, de malloterij van de wezens die zij keer op keer in huis bracht, èn uit medelijden èn omdat zij niet alleen kon zijn, zouden een boek kunnen vullen, een kroniek die ik alleen met rancune schrijven zou. Maar zo ooit, dan was hier iemand die het altijd weer eerlijk begon en die men moeilijk

[p. 149]

aansprakelijk kon stellen, ondanks alles. Haar einde, haar laatste jaren waren zo zielig, dat ik mijn eigen standpunt niet zien kan wanneer ik daaraan denk. Zij had eerder moeten sterven, kort na mijn vader; zij is nu alleen vroeg genoeg gestorven om de materiële armoede te ontgaan.

Ik kon mij niet voorstellen hoe zij zou zijn als zij oud was en ik heb het in weinige maanden gezien. Zij schrompelde werkelijk ineen; haar rug was gebogen, haar haar was gedund en begon grijs te worden, al zag men het nog niet als grijs. Alleen haar gezicht bleef altijd veel jonger dan haar werkelijke leeftijd, haar lippen waren bleek maar haar tanden zo sterk en wit gebleven dat sommigen dachten aan een vals gebit, waar zij met trots over lachen kon. Maar ofschoon het mager worden haar in zeker opzicht wel goed stond, haar verfijnde en een soort inniger ernst gaf, was zij lichamelijk toch zo vervallen dat Gerard Rijckloff het mij geschrokken zei toen hij haar de laatste maal terug zag. Zij was erg op hem gesteld en blij als hij haar soms een brief schreef, van al mijn vrienden was hij de enige die haar om haar eigen persoon scheen te mogen: ‘Dat is ook begrijpelijk, zei ze; als ik jonger was geweest zouden wij elkaar zeker erg aardig hebben gevonden: ik was een charmeuse en hij is een charmeur.’ (Heel anders dan jij, betekende dat onuitgesproken er ook duidelijk bij.) Gerard behandelde haar werkelijk als een ‘charmeuse’ en soms zei ze, zonder het een ogenblik werkelijk te geloven, dat hij haar maar voor de gek hield. Tot het laatste toe was zij gevoelig voor dit soort hulde aan haar vrouwelijkheid.

Wat haar in de laatste jaren erger drukte dan de ouderdom was haar eenzaamheid. Toen Guy naar Suzanne moest, lag zij alleen in haar grote kamer in Grouhy, aan een uiteinde van het gebouw met uitzicht op de tuin naar twee kanten, met de blauwe dennen vlak onder haar vensters, en de schoorsteen waar zij een altaar van had gemaakt en de heiligenplaten en beeldjes overal om haar heen. Het was daar benauwd 's avonds voor haar zwakke hart, zei ze, en omdat de vensters dicht moesten, liet zij de deur naar de gang openstaan. In werkelijk-

[p. 150]

held, denk ik, tegen de eenzaamheid. De oostenrijkse gezelschapsdame sliep een deur verder, in Indië zou zij een of twee baboes in haar kamer hebben laten slapen. In Grouhy sliep de boswachter Télès, met zijn goedig gezicht en hangende snorren, soms weken lang in een middenvertrek, precies tegenover de deur van de Oostenrijkse, met een geweer in de hoek voor de dieven, als een kleine herhaling van Isnan. In Indië, als mijn vader er niet was, sliep een van de mannelijke bedienden altijd zo in huis, en in haar kamer sliep ik dan, en voor zij slapen ging werd zij gewreven of gemasseerd, onder eindeloze verhalen over vroeger, over de inlandse vorsten, over de uitbarsting van de Krakatau, als de masseuse bijgeval zo oud was dat zij die nog als kind had meegemaakt. Hoe bestrijdt men zo'n vorming? - alle sovjetprogramma's zouden er als lucht overheen gaan! En zij werd precies 58, de dag dat zij in Europa voor het eerst voet aan wal zette. Haar verlatenheid zou zeker veel minder zijn geweest in Indië, en toch, zij wilde niet meer terug, toen ik het haar later dringend voorstelde en zei dat ik mee zou gaan; zij gaf toen als reden op dat het graf van mijn vader nu in Europa was. Zij sliep met Guy, ook tegen de eenzaamheid, en ook hier liet haar egoïsme zich gelden: als zij hoestte en ziek was, mocht het kind toch niet elders slapen. Dat zij iemand zou besmetten, kon zij evenmin aannemen als de mogelijkheid van haar ongelijk tegenover anderen. En in deze dingen gaf de practijk haar meestal gelijk - alleen in haar kundig zakenvrouwschap tegenover mij niet; en ik, met een soort voortgezet kindervertrouwen, heb in de grond misschien ook hier gedacht dat zij alles nog wel redden zou. Zij lag eenzaam in haar kamer in Grouhy en zei: ‘Je weet niet hoe ik soms halve nachten in mijn eentje lig te huilen, als ik denk aan papa.’

Uit de verzen die ik haar soms voorlas, had zij een strofe overgeschreven die zij op een strook papier bewaarde in haar brillenhuis:

[p. 151]
 
Herinnering zal ras lijk rook verdroomen
 
en op mijn graf groeit wellicht wiegend gras,
 
en niemand, niemand die voorbij zal komen,
 
zal raden dat dit leven sterven was.

‘Ja, dat is mijn leven na de dood van papa.’ Zij moet zeker halve nachten gesnikt hebben, maar wat kon ik ertegen doen of zeggen? Ik zat bij haar op bed en trachtte haar aandacht af te leiden door verhalen over mijn kennissen, over wat nog werkelijk levend was. En hoe zielig waren haar laatste verhuizingen: alleen binnen bracht zij haar sfeer en behoefte aan luxe nog, zonder de buurt meer te zien. Ziek, zielig, en altijd meer alleen. Ik schrijf dit bewust neer; en toch zal iemand misschien nooit de volle kwetsbaarheid van zijn ouders leren kennen, die zó lang onaantastbare grote mensen voor hem geweest zijn.

Ik heb mij laten afleiden van Balekambang om aan mijn moeder te denken die mij regelrecht in de tegenwoordige zorgen brengt. Haar dood is niet iets op zichzelf, iets waar ik bij voelen kan als bij de slotscène van haar bestaan: hiermee komt de ellende over mij in deze zakelijke, vernederende vorm die ik nooit eerder gekend heb. ‘Als ik dood ben, begint jouw leven pas!’ Het geld dat ik van de notarissen leende voor haar begrafenis wacht op afbetaling; haar crypt, No 3337 van het kerkhof in Laeken, wacht op een eenvoudige naamplaat. Ik heb de begrafenisondernemer gevraagd zijn rekening voor die plaat aan de notaris in te dienen; wij zijn nu zes maanden verder, Suzanne die naar het graf van mijn moeder is gegaan, schrijft dat er nog niets is. Een galon minder op de begrafeniswagen, maar die 375 francs uitspaart, een naamplaat als deze die zes maanden uitblijft, uit vrees voor niet-betaling wellicht, het is allemaal niets vergeleken bij de problemen van dood en eeuwigheid, maar ik voel mijn ingehouden woede bij de onmacht deze dingen af te doen, domweg en zonder hindernissen, zoals iedere burgerfamilie ze doen kan.

*Verkorting van Raden.