[p. 82]

7 Het kind Ducroo

De historie van mijn kinderleven begint met enige data en preciese feiten, door het geheugen van ouderen verstrekt. Als eerste document een vergeeld nummer van het Bataviaasch Nieuwsblad waarin de annonce van mijn geboorte; op de frontpagina een commentaar van de Oorlog: De Boeren gaan kalm voort het belegerde Ladysmith hoe langer hoe nauwer in te sluiten... Op Allerzielen 1899, op een Donderdag om kwart voor 2 's middags kon men mij bekijken. Mijn moeder had met mijn halfbroer Otto twaalf jaar geleden een zware bevalling gehad; zij was nu zoveel ouder en moest gespaard worden, en met het oog daarop had de dokter mij ‘klein gehouden’, wat zeggen wil dat mijn moeder maanden lang op een speciaal dieet gesteld was om de beenderontwikkeling in mijn ongeboren lichaam in gepaste mate tegen te gaan. Ik geloof niet dat deze methode nog beoefend wordt, maar bij mij werd ogenschijnlijk het gewenste resultaat bereikt. Ik woog iets meer of iets minder dan 5 pond toen ik kwam; het is misschien nog een wonder dat ik mijn ouders beiden over het hoofd ben gegroeid. Mijn neus was echter ongemeen groot, misschien omdat daar meer vlees dan been aan zat; mijn vader schrok er van, vroeg de dokter of het weg zou trekken en van wie ik die neus wel hebben kon. Mijn geboorte had plaats in de kamar pandjang (lange kamer) in Gedong Lami, in het hoofdgebouw aan de rivierkant.

Mijn moeder werd er toch erg door aangegrepen en lag lang ziek; zij meende later dat zij zich alleen in leven had gehouden door rode wijn met ijs. De dokter was een ‘lieve’ dokter en heette Wittenrood, wat door de verpleegster altijd als Wit-en-rood uitgesproken werd. Mijn moeder had geen melk voor mij,

[p. 83]

en ik kon noch blikkemelk, noch koemelk, noch farine lactée verdragen; na twee dagen dacht men dat ik dood zou gaan. Mijn vader had over zijn landerijen boodschappers rondgezonden om een vrouw te zoeken die mij zogen kon, maar niemand bood zich aan, misschien uit vrees voor hem en zijn huis, of omdat hier een gelegenheid was hem te treffen; twee of drie jonge moeders werden gedwongen te verschijnen maar zagen er zo vuil en onwillig uit dat men het voor mijzelf beter vond ze niet verder te pressen. Eindelijk, toen ik er al heel wit en verhongerd uitzag en terwijl mijn ouders vol droefenis naar mij zagen, verscheen de inlandse vrouw Niah van het dorp Kebon Dalem, ‘een lacherige vrouw met prachtige melk’ volgens de beschrijving van mijn moeder, met mijn zoogzusje Tjemplo aan de borst. Ik herinner mij haar vaag van later en ook van een portret: zij had een goedig maar bestiaal gezicht, met slaperige ogen en een vooruitstekende mond. Mijn zoogzusje dat ik later ook terugzag (als meisje van 8 jaar misschien), deed toen vleierig beleefd tegen mij en leek sprekend op haar moeder. Toen ik 4 maanden oud was, kwam mijn trouwe Alima.

Toen ik 18 maanden oud was, waren mijn ouders met mij in Sukabumi en stierf ik daar bijna aan plotselinge en hevige koortsen. Het was gedurende de uitbarsting van de Kelud; de hele dag door viel een asregen over de stad. Mijn ouders waren bij de patih* gelogeerd, wiens vrouw een grote vriendin van mijn moeder was; men zag mij sterven en dacht er niets aan te kunnen doen, de dokter had verklaard dat het hersenvliesontsteking was. Toen zij dachten dat er toch niets meer te redden viel, gaven mijn moeder en de vrouw van de patih mij een lavement: in weinige uren was de koorts geweken, en toen de dokter diezelfde avond terugkwam lachte ik hem vriendelijk toe en hield hij het praatje van dat hier een wonder gebeurd was. Dit alles is zo weergegeven toch merkwaardig onjuist. Vals als herinnering: wat mijn moeder mij hierover vertelde, is voor mij altijd samengesmolten met een andere ziektege-

[p. 84]

schiedenis, die ook plaatshad terwijl wij in Sukabumi waren, en waarbij een dokter met een blonde puntbaard, die De Haan heette (de naam maakte al indruk op mij), mij purgeerlimonade liet drinken die tegelijk lekker en lelijk smaakte, maar die ik weer uitspoog voordat ze haar werking gedaan had. Ik had bonzende hoofdpijn, veel inlandse vrouwen liepen af en aan en mijn moeder was het in dit geval geen ogenblik met de dokter eens en maakte hem verwijten toen hij terugkwam. Maar dit gebeurde vier jaar later, in 1905, toen wij op het punt stonden naar de Zandbaai te gaan.

Als ik hier al ik mag zeggen, dan toch eigenlijk niet bij de vorige gebeurtenis, waar ik bewust nooit van geweten heb. Wanneer een volwassen persoon ik zegt over zichzelf als kind, is er altijd iets vervalst; en wanneer het niet om technische redenen op een andere vervalsing zou neerkomen, zou ik er nog het meest voor voelen om enige hoofdstukken lang - tot mijn 16e jaar bijvoorbeeld - te spreken over de kleine Ducroo. Voor het localiseren van de herinneringen zou het onjuist zijn, maar voor de verhouding van mijn tegenwoordige ik tot het langverdwenen kind dat ik toen was, zeker niet. Maar de kinderliteratuur in de ikvorm, hoe zuiver ook van toon (of althans wat volwassenen zo voorkomt), wemelt altijd van vergissingen; het blijft dus toch beter de eenvoudigste vorm te benutten.

Wat waren mijn eerste indrukken, of wat heb ik achteraf als zodanig geregistreerd? De deur van een donkere tussenkamer naar de kamar pandjang stond open, aan de andere kant was licht, en ik werd telkens in het donker van de tussenkamer zelf, maar langs die open lichte deur, heen en weer gedragen. Het was Alima die mij droeg, klein en mager, en dat voelde ik toen al in tegenstelling met het gezette van mijn moeder, die mij misschien net even tevoren gedragen had. Terwijl ik tegen haar borst trachtte te slapen in een slendang (draagdoek), zong zij: Doeng-indoeng, si Toetoet bobo..., een kleine variatie maar op het beroemde Nina bobo, ook wat de wijs betreft. ‘Si Toetoet slaapt’ - zo heette ik toen dus al. En zij was

[p. 85]

Ma Lima, met de laatste a uitgesproken op zijn bataviaans, als een nadrukkelijke, zelfs impertinente toonloze e; en zij kwam voor in een ander liedje:

 
Boeroeng kakatoea
 
(De vogel kakatoe)
 
Méntjlok di djendéla.
 
(Strijkt op het venster neer.)
 
Ma Lima soedah toea,
 
(Ma Lima is al oud.)
 
Giginja tinggal doea.
 
(Zij heeft nog maar twee tanden.)

En in nog een ander, dat wij voornamelijk op Tjitjurug zongen, en dat nog droeviger melodieus was:

 
Oelar kili, oelar koembang,
 
(Dit zijn twee soorten slangen)
 
Koembangnja djamoer.
 
(De vlekken van de een zijn als schimmel)
 
Ma Lima gedé oetang,
 
(Ma Lima heeft grote schulden)
 
Ditagih, maboer.
 
(Als men ze opeist, gaat zij ervandoor.)

Ik zou die twee liedjes hier niet graag weglaten; ze zijn de roerendste van mijn kindertijd. Dat Ma Lima er beide keren in voorkwam en in zo'n komische rol, gaf mij ook toen nauwelijks te lachen, in werkelijkheid waren zij tragisch, vol melancholie, als wijsjes die men zingen moest bij het scheiden. Soms, in Tjitjurug ook, toen ik zowat 4 jaar was, werd ik door een scheiding van Alima bedreigd; haar man kwam haar uit Batavia opzoeken en deed of zij bij hem terug moest komen. Hij heette Djimbar en had een ernstig gezicht met grijzende knevels; hij was niet zomaar een inlander, een huisjongen bijvoorbeeld, maar iets als opzichter, hij liep met een stok en werd door mijn moeder met onderscheiding behandeld. Hij bracht

[p. 86]

voor mij ook altijd het een of ander mee: ik zag hem dus niet ongaarne en had eerbied voor hem, maar vertrouwde hem toch niet omdat hij mijn Ma Lima telkens mee kon nemen. Op een avond, in Tjitjurug, kwam het tot een conflict: Alima was in tranen en Djimbar ging verstoord weg. Zij had toen definitief mij gekozen; mijn moeder vertelde dat zij tot haar zei: ‘Je zult de kleine Toetoet toch niet verlaten, Alima?’ waarop de toen reeds oude meid gezegd had: ‘Neen, mevrouw, wees maar niet bang’ en diezelfde avond, ofschoon zij er erg bij huilde, had zij haar deftige man laten gaan. Jaren later huilde zij nogmaals, toen zij het bericht kreeg van zijn dood, maar zij ging er niet heen; haar dochter Djasima kwam wat geld halen voor de begrafenis, Alima gaf het haar en sprak tot haar op een soort gewijde toon die ik niet van haar kende.

Ik heb een kleine foto van Alima, met mij samen, ik al iets groter dan zij, van misschien een jaar voor haar dood. Later liet mijn moeder een portret van haar vergroten uit een tijd waarin ik haar nooit bewust gekend heb; de vergroting was bovendien slecht, maar volgens mijn moeder was het toch wel haar gezicht van toen zij pas bij ons kwam: ‘Je moet dit portret nooit wegdoen: van die arme vrouw die voor jou haar man en familie heeft verlaten.’ Als ik er nu aan denk, lijkt mij dit ‘verlaten’ wat simpel voorgesteld; ik meen mij te herinneren dat Djimbar een jonge tweede vrouw genomen had. Hoe het zij, dit portret heeft voor mij nooit de trekken kunnen vervangen die mijn herinnering bewaard heeft, al zie ik haar misschien in werkelijkheid terug zoals zij was omstreeks mijn 13e jaar.

De herinnering zelf gooit de chronologische volgorde soms dooreen, door dingen in oudere tijden terug te denken; zo heb ik misschien later in dezelfde ‘oudste tijd’ twee stukken speelgoed teruggedacht: een mechaniekje met hondjes in felgekleurde jassen die tegen een groene paal opklommen en een harlekijn die op een morgen bij mijn bed lag, toen men mij voor het eerst van een nachtelijk bezoek van Sint Nicolaas verteld had, en die ‘pet, pet’ zei als Alima op zijn buik drukte. Dit hoort

[p. 87]

toch allebei zeker tot Gedong Lami. Van nog eerder misschien dateert een foto van mijzelf bij een zwaan: ik sta daar in een slaapbroekje op blote beentjes, de twee stevig van elkaar, met grote zwarte ogen en een ernstig mondje, helemaal niet bang voor de zwaan, die trouwens een kunstzwaan was, en tegelijk een zoet en een kranig kereltje, volkomen het zoontje van ‘toean Dikroek’ op wie ik daar ook meer dan elders lijk.

Wat een verwend kind zal ik toen al geweest zijn! - zodra ik maar even huilde, kwam mijn moeder toegeschoten alsof mij een ontzettend ongeluk overkomen was. Mijn hele jeugd door heb ik mijn moeder tegen de bedienden horen uitvaren; het ergste in de keuken, tegen koki Sipa. Als zij boos was, werd haar stem hoog en schril: ‘De falset, ik hoor de falset weer’, zei mijn vader in latere dagen. Maar of hij het vervelend vond of niet, hij kwam zijn njonja, zodra het maar even moest, te hulp, en als hij erbij kwam was het laatste verzet van de arme inlanders natuurlijk weggevaagd. Maar op een dag dat ik om mijn moeder dreinde die bij hem was, kwam hij uit eigen beweging op mijn bed af (ik weet hier bewust niet veel van, ofschoon men moet aannemen dat toen mijn eerste ‘affecten’ tegen hem ontstaan zijn) en gaf mij niet alleen een paar klappen die veel te hard aankwamen voor de baby die ik nog bijna was, maar als mijn moeder het hem niet belet had, scheen hij in staat mij met mijn huilen mee onder een kussen te smoren. Alima was er helemaal van streek door. De bejegening zelf verraste mij zozeer, dat ik het mij later herinnerde als een soort ruw spel, waarbij met mij gesmeten werd; maar wel meen ik te weten dat daarna mijn moeder en Alima, met veel vertoon voor mijn vader, denk ik, mij behandelden met een verkoelend mengsel van bedak (poeder) en jenever, voor de plekken die hij vuurrood geslagen had.

Bij andere gelegenheden, bijvoorbeeld ruzies tussen Alima en mij, kwam mijn moeder en gaf ons, voor het evenwicht of de goede verstandhouding die tussen ons moest blijven bestaan, zowat beurt om beurt ongelijk. Ik begreep er niets van, wanneer het mijn beurt was voor ongelijk. Een paar keren moest

[p. 88]

ik Alima excuus vragen; maar ik wist dan dat zij op een andere plek haar standje kreeg; dat mijn moeder ooit een bediende gelijk zou hebben gegeven zonder meer, lijkt mij nu nog hoogst onwaarschijnlijk.

Was de oude Alima mijn onmisbare beschermengel, mijn positie van herenzoontje scheen te vereisen dat ik ook een europees kindermeisje kreeg, dat de juffrouw genoemd werd. Helemaal europees was er maar één, Bertha Hessing, de zesde in de reeks. Tot mijn 9e jaar heb ik er zeven gehad; de anderen waren halfbloeds, soms een beetje blanker, soms bijna helemaal ‘zwart’. De eerste heette Minet Badongijbe, en deze ken ik alleen van overlevering: zij bleef niet lang bij ons, omdat zij uit ongelukkige liefde zelfmoord pleegde. ‘Zij dronk karbol, vertelde mij Alima, omdat zij door haar verloofde verlaten was. Gelukkig maar niet bij ons, zij is in het ziekenhuis gestorven, kasian.’ Zij was een lief mens, zei mijn moeder (wat op zichzelf al een bewijs was van haar korte verblijf bij ons), zij had een vriendelijk gezicht maar was nogal zwart.

De tweede was een ‘blanke nona’ en heette Jeanne Ende; dit was de schele juffrouw die zoveel borden brak. Ik weet alleen dat zij met ons in Tjitjurug was, en dat ik daar wandelde met haar en Titih, de dochter van koki Sipa, destijds een meisje van een jaar of 16 misschien, erg knap voor een inlandse, slank en geel inplaats van bruin, alsof zij een Chinese was. Het huis in Tjitjurug was maar een soort villa, een buitenverblijf veel kleiner dan Gedong Lami; er hangt voor mij een atmosfeer aan van vacantiegeluk, misschien begon ik daar ook voor het eerst bewust te leven. Het had een melodieuze naam: Tinggalsari; het lag hoog boven de weg, en om op de straatweg te komen (de beroemde grote postweg van Daendels) moest men een kronkelende trap af met grote keien als treden. Op een morgen, terwijl wij het huis uitliepen, viel ik daar en bezeerde mij aan mijn hand; het was het eerste bloed dat ik bij mijzelf zag en ik schrok er zo van dat ik vergat te huilen. De schele juffrouw knielde bij mij neer en smeekte mij stil te zijn; Titih nam dauw van een grashelling en wies in een ogenblik het

[p. 89]

bloed weg, alleen een rond pukkeltje bleef over. Zij trokken mij gauw verder mee op de wandeling: een beetje verder stond voor zijn fabriek aan de kant van de weg altijd de oude heer Kaffer met zijn pet op; toen ik voorbij hem kwam en hem groette was ik mijn wondje vergeten. Later verwonderde ik mij dat de juffrouw het voor mijn moeder had weten te verstoppen. Zij werd natuurlijk kort daarna toch weggestuurd, maar dit kon nu eenmaal niet missen.

Het huis had twee kleine paviljoentjes, waar wij soms thee dronken, en een koepel in de tuin bij de rijstvelden; het uitzicht hier op de Salak heb ik beschreven in het vizioen dat ik er later van kreeg en waarmee ik eigenlijk deze herinneringen begonnen ben. Het huis zelf leek mij vol vouwdeuren; ik meen dat de huisjongen Isnan een hele gevel ervan kon openen en sluiten, zoals ik zelf sommige prentenboeken waar je een omheining van kon maken.

Op een dag werd ik daar door een dikke Duitser gefotografeerd: in een europees pakje dat ik anders nooit aan kreeg, met een schots dasje, erg zielig en verstoord op een hoekje van de stoel gezet, met afbengelende beentjes. Eigenlijk diep wantrouwig, zoals een kind alleen, met volle intensiteit en uit voorgevoel misschien, de wereld soms bezien kan. Dit is het portret dat mij het liefste is uit mijn kindertijd, ik was toen zo'n héél klein jongetje en toch niet het zoete herenzoontje dat men op andere foto's van mij gemaakt had, met keurig geborsteld haar en correcte matrozenpakjes.

In Tjitjurug kwam opeens een familie bij ons logeren die ik in Gedong Lami altijd (maar misschien later) als heel ongewenst hoorde noemen: de enorm uitgezette mevrouw Mollerbeek met haar twee zoons. De oudste, Bernard, was al te groot voor mij, maar de tweede, Tjalie, werd de organisator van al onze spelletjes; terwijl zijn moeder met de mijne wedijverde in het maken van indische koekjes, haalde hij met Titih alles in een kamer omver, zette een divan overeind om er een soort toneel van te maken en zong liedjes uit de inlandse opera genaamd bangsawan, tot zijn moeder kwam om hem toe te gillen rustig

[p. 90]

te zijn. Al de indische liedjes op europese draaiorgelmotiefjes kende hij al en galmde hij uit, en wij anderen zongen het refrein: Ajoen-ajoen in die hoge klapperboom en de rest. Wat mij het meest getroffen heeft was iets uit het drama Njai Djasima, een van die actuele stukken die op een werkelijke moordzaak berustten: njai Djasima, onderhouden door ‘toean W.’, wekt de lusten op van een inlander, Samioen, die haar juwelen verkoopt of met wie zij op een andere manier in een handelsrelatie staat buiten medeweten van haar toean, en wordt tenslotte door hem vermoord. De eerste regels van het liedje dat Tjalie altijd met veel kracht inzette, luidden:

 
Hé Samioen, berani sekali
 
Boenoeh Djasima perkara peniti!
 
(Hé Samioen, hoe heb je gedurfd
 
Djasima te vermoorden om een speld.)

Terwijl wij de koekjes aten die onze moeders intussen gemaakt hadden, kwam een marskramer met, tussen allerlei snuisterijen, een aantal goedkope duitse oleografieën zoals er toen ook onder de inlanders veel verkocht werden: van boerengeneraals, van de duitse keizersfamilie, van andere gekroonde hoofden en van religieuze onderwerpen. De jonge Mollerbeeks schoten er op af, de grond werd er mee bestrooid. Hun moeder kocht voor hen vele conterfeitsels van de duitse keizer met zijn onvergetelijke knevels, met en zonder familie, en van een turks potentaat met baard en rode fez; mijn moeder kocht voor mij, omdat de Mollerbeeks niets anders hadden overgelaten, een Jezus met een tegelijk vlammend en doorstoken hart en daarboven toch de lieflijkste uitdrukking op een gezicht tussen golvende krullen. Verder een plaat waarop een wondermooi kind, van opzij gezien en met al even krullend lang haar, biddend opzag tegen een vrouw met blauwe sluier; misschien was het kind ook Jezus en de vrouw Maria, misschien was het de jeugdige Maria, biddend onder regie van haar zogenaamde moeder Anna; ik heb dit nooit precies geweten ofschoon ik deze plaat juist lang bewaard heb. Een andere keer liet ik Tjalie een

[p. 91]

tekening zien in een opgeraapte illustratie, voorstellende een oude man met een kalotje op, maar met fladderende haren en baard, met open mond en opeengeklemde tanden, rechtop in de stijgbeugels op een paard dat galoppeerde tussen twee rijen bomen. Ik vroeg hem of hij lezen kon wat het precies voorstelde. ‘Ha! zei hij dadelijk, dit is een sètan (spook, satan).’ Ik kende het woord al van de bedienden, maar toen het zich aan dat prentje vasthechtte, schrok ik er van. Ik dacht dat alle sètans er zo uitzagen, en ook in Indië zo rondreden; ik meende die oude man te horen op de straatweg tussen de twee rijen bomen, 's nachts, als het waaide buiten.

Ik sprak met Tjalie maleis, evenals met alle andere Europeanen; men probeerde mij nu mijn eerste hollands bij te brengen, en ik weigerde eerst met minachting. ‘Nu moet je leren zeggen: tafel.’ ‘Ah! boekan, ah: medja.’ Maar in mijn maleis zou ik ook nog vorderingen maken. Dezelfde trein waarin ik mijn moeder eens zag wegreizen, vervoerde op open kolenwagons mannetjes die men duidelijk kon zien lopen of hurken; toen ik de huisjongen Isnan vroeg wat dat voor mannetjes waren zei hij: ‘Binatang (beesten).’ Ik wist niet beter dan dat die mensen, misschien ambtshalve, zo heetten. Op een dag dat een oude hadjivrouw bij ons was, die mij bij zich in de kamer nam en mij frambozenlimonade liet drinken, zeggende dat dit het water van de bron Zam-zam in Mekka was, reed de trein voorbij en ik riep juichend: ‘Kijk, de binatang!’ ‘Binatang? vroeg zij verwonderd; waar?’ Toen ik haar de mannetjes had aangewezen, kreeg zij waarschijnlijk een schok over mijn verwatenheid van europees herenkind: ‘Hoe durf je zoiets zeggen, zei ze op een toon van ernstig verwijt, dat zijn geen binatang, dat zijn manoesia!’ ‘Manoesia?’ vroeg ik onzeker, want in haar ernst had zij een veel te boeks woord genomen voor het begrip mens dat ik mij al eigen had gemaakt onder de veel gewoner term orang. ‘Natuurlijk, manoesia’, herhaalde zij; waarop ik mij verbeeldde dat dit dus het juiste beroep was van mannetjes die over kolenwagons mochten lopen.

Een zoon van de huisjongen Isnan, een andere jeugdvriend

[p. 92]

van mij, Moenta, ongeëvenaard in het knutselen en in het uitvinden van spelletjes, maar die ik mij uit deze fase niet herinner, trouwde later met Titih, die van toen af door de bijgebouwen werd opgeslokt en niet meer met mij speelde. De dag voor haar huwelijk werden haar, naar inlands gebruik, de tanden gevijld. Ik wist er niets van, liep langs een open kamer in de bijgebouwen en zag het plotseling: Titih op de grond liggend, met haar hoofd in de schoot van een oude vrouw die er speciaal voor gekomen was, met een doek over haar ogen en kreunend, bewusteloos leek het, en de oude vrouw, met haar instrumenten in de hand, die mij uitnodigend toelachte. Ik schrok er niet alleen erg van, maar ik ging hevig te keer bij mijn moeder, naar wie ik toe was gerend; ik nam het Moenta toen al kwalijk, geloof ik, dat hij met mijn vriendinnetjes trouwde. Hij was een erge lady-killer in zijn soort en is later nogmaals met een speelkameraad van mij getrouwd, met wie mijn moeder hem eerst in een kamer moest betrappen, de knappe Itjah, dochter van onze tuinman en even geelblank als Titih: het gele scheen Moenta aan te trekken. Toen hij haar later weer ‘weggedaan’ had, hertrouwde Itjah met een hoofdmandoer, een oudere man al, en beide keren liep ik rond met gevoelens van wrok en eenzaamheid, mij afvragend waarom ik deze huwelijken afschuwelijk vond, terwijl ik toch zelf niet verliefd op die meisjes dacht te zijn. In het geval Titih was ik misschien 5, in het geval Itjah hoogstens 9 jaar. Tegen Itjah althans kon ik al op honende toon zeggen dat ik het belachelijk vond haar water uit een ketel op de grote teen van haar man te hebben zien schenken; ik vroeg haar of zij zijn tenen had willen koken en daar zij het ritueel zelf natuurlijk niet begreep of verklaren kon, deed zij beledigd. Met soortgelijke schadeloosstellingen tracht men zich ook later te genezen.

Een rijke Chinees, die in Tjitjurug woonde, nodigde mijn ouders uit tot een voorstelling van de eerste films die in Indië kwamen; alle planters van de omstreken met hun vrouwen waren aanwezig. Ik ben vergeten dat het licht werd uitgedraaid toen de film begon; in mijn herinnering bleven de lam-

[p. 93]

pen op. Ik zag al die Europeanen door elkaar wriemelen, niets dan Europeanen ook op straat, verwonderde mij over de grote gezichten op de voorgrond, en keek scherp naar alle heren met een baard. Maar opeens ontwikkelde ik een kuisheidscomplex, zoals men nu zeggen zou: er kwam een stukje in van een vrouw die zich uitkleedde bij een badhuis, en die tenslotte in badcostuum te water wilde gaan terwijl in de verte een heer met een pet op aangeroeid kwam. Dit schouwspel bleek mij te machtig; ik dacht dat de dame zich geheel uit zou kleden alvorens in het bad te gaan.

‘Ach, nu wil Toet maar niet verder kijken, nu wil Toet naar huis!’ zei ik, terwijl ik Alima bij de hand trok. En er was niets aan te doen, ik moest door Alima naar huis worden gebracht, terwijl de planters en hun vrouwen stikten van het lachen.

Ik was op mijn manier ook verder kuis, ik wilde volstrekt niet hebben dat iemand in de kamer kwam als Alima mij uitkleedde; ik vond het later, in Gedong Lami weer, afschuwelijk, als ik op de wandeling door grote meisjes werd aangerand, opgenomen en gezoend. Er was in het bijzonder één dik, bruin meisje, dat mij altijd luidruchtig omhelsde en waartegen ik een bijzondere antipathie had; Alima en ik noemden haar nona Gembrot (juffrouw Opgezet). Zij was het anders die mij onmiddellijk het besef teruggaf een jongetje te zijn, toen mijn ouders het wel aardig vonden om mij in een jurkje uit te zenden; zij rende toen op mij af, schreeuwende: ‘Noni! noni!’ waarop ik thuisgekomen mijn moeder met bitterheid voorhield dat ik een sinjo was, dat ik dus nooit meer als een noni op straat wilde gaan.

Mijn derde juffrouw was er toen al: Koba Verhaar. Zij vertelde mij mooie verhalen en nam mij mee in het koetshuis, waar wij soms een hele dag lang in een muffe wagen zaten, totdat mijn moeder zich ongerust maakte omdat zij ons niet zag. De wagens, die maar een enkele keer buiten kwamen, stonden er stijf tegen elkaar aangedrukt, zodat men over de ene moest klimmen om bij de andere te komen: het hart van alles was de binnenkant van de koets, die heel nauw en bedompt, maar

[p. 94]

goudgeel en dik gecapitonneerd was. Over alles lag een duim stof, maar ik kende die wagens beter dan ik later ooit heb leren onderscheiden tussen automobielen: er waren een koets, een américaine, een landauer, een bendy en een milor'.

Koba Verhaar werd ons afgetroggeld, vertelde mijn moeder later, door een knappe pastoor, die telkens met haar praten kwam; zij verbeeldde zich toen dat zij religieuze neigingen had, ‘terwijl ze eigenlijk, geloof ik, verliefd was op die pastoor’, zei mijn moeder er bij. De man heette Van der Kuil, en ofschoon mijn moeder zelf katholiek was, ontzegde zij hem het huis, of liever, zij vroeg mijn vader het hem te ontzeggen. Ik was gedoopt door een pastoor Schets, wiens naam door mijn moeder altijd met grote eerbied werd uitgesproken; maar de naam Van der Kuil werd voor mij het eerste teken dat er ook slechte pastoors konden bestaan. Hij had mijn juffrouw een bijbelse geschiedenis gegeven met plaatjes, waaruit zij mij soms vertelde, maar toen zij wegging nam zij het boekje mee; ik vroeg mijn moeder het voor mij te kopen, wat haar het bewijs zal hebben geleken van een vrome inslag bij mij. Maar iedere bijbelse geschiedenis die zij vond of die men mij later liet zien, had andere plaatjes en voldeed mij niet, ik hield de stille overtuiging dat juffrouw Koba met de enige echte bijbelverhalen was vertrokken. Van een godsdienstige kern was bij mij nooit veel te bekennen: ik deed mijn gebedjes trouw, omdat mijn moeder mij nu eenmaal gezegd had dat God alles zag en anders boos zou worden; maar mijn lievelingsverhalen in de boekjes waren David en Goliath, Jonas in de walvis, en Simson met de leeuw, die op het laatst alle pilaren omverwierp. De geschiedenis van Jezus vond ik mooi, maar als een dramatisch sprookje; van het ogenblik af dat men mij vertelde dat hij de zoon van God was en bijna even machtig als God zelf, dat ik van zijn wonderen hoorde en niet meer twijfelen kon of hij zou, als hij maar even gewild had, alle Romeinen op de plaats dood hebben laten neervallen, voelde ik instinctief dat hij gekregen had wat hij zelf wilde en dat het een ander dus niet meer aanging. ‘En wat voel je nu, als je leest hoe ze hem ge-

[p. 95]

slagen hebben?’ vroeg mijn vader op een avond, en ik begreep niet wat hij bedoelde. (Ik was toen 8 of 9.) ‘Toen ik zo oud was als jij, vervolgde hij, voelde ik dat ik hem had willen helpen, dat ik voor hem zou hebben gevochten!’ Dit vond ik vreemd, ofschoon ik natuurlijk zelfs niet durfde denken dat mijn vader ongelijk hebben kon. ‘Misschien had hij hem ook wel kunnen verlossen, zal ik ongeveer gedacht hebben; maar waarvoor eigenlijk? Als de wondermens het zelf gewild had, was hij toch zó van zijn kruis afgekomen?’ Het met één woord doden van alle Romeinen, het ongedeerd van het kruis afkomen, vielen voor mij geheel in de sfeer van inlandse wonderdoenerij, waaraan al mijn kameraadjes geloofden, maar ik vond het op zichzelf noch bewonderenswaardig noch sympathiek. Iedere Said (Arabier die van Mohammed heet af te stammen) kon volgens hen een gewoon mens door één vervloeking laten doodgaan, en deze Saids trokken mij niet in het minst aan.

Koba Verhaar werd vervangen door de zwartste van al mijn juffrouwen, bijna een negerin, met kroeshaar, en degene tot wie ik mij het innigst en het vlugst voelde aangetrokken. Zij heette Lotje Kroone en nam iedereen voor zich in door tegelijk een grote eenvoud en warmte, maar zij bleef niet lang omdat zij al op het punt stond te trouwen toen zij bij ons kwam. Toen zij wegging, zonder afscheid te nemen, en ik merkte dat men mij bedrogen had, voelde ik voor het eerst een leed als hartverscheurend. Mijn ouders hadden gezegd dat zij maar even was uitgegaan, dat zij er 's avonds weer zou zijn: de gewone dwaze hoop van volwassenen dat een kind binnen een paar uur alles vergeten zal. Ik was ontroostbaar, wilde Alima niet zien en ging als een inlands kind over de grond rollen tot mijn vader verscheen. Ik had altijd de bedreiging gevoeld van dat huwelijk en begreep niet waarom juffrouw Lotje niet bij mij bleef, zoals Alima had gedaan. Het gebeurde in Sukabumi in een huurhuis (het huis van Turpijn) met vitrofaniepapier op alle ruiten; de rest was grauw en verveloos maar deze kleuren, die ik nooit eerder gezien had, maakten het voor mij

[p. 96]

prachtig. Er was een frans boek in huis, met ouderwetse, donkere houtsneden, voorstellende oude folteringen en executies; om mij te troosten gaf men het mij te zien. Op een van de plaatjes zat weer een man met een baard, geboeid, half in het water, met de tanden opeengeklemd, en een of ander folterwerktuig op het hoofd. Onmiddellijk herkende ik in hem een sètan; toen, het beeld overbrengend op degeen die mij deed lijden door juffrouw Lotje van mij weg te nemen, ging ik huilend van woede naar mijn moeder en zei: ‘Goed, ze hoeft niet meer terug te komen, maar als die sètan ooit hier komt, moet papa hem doodschieten!’ Ik voelde mij eerst getroost toen mijn moeder mij uit naam van mijn vader beloofd had dat hij dat zeker doen zou.

Er waren griffioenen op het vitrofaniepapier in het huis van Turpijn: goudbruin op blauwe schilden. Mijn vader zei mij hun mooie naam en dat zij eigenlijk niet bestonden, zelfs in Europa niet. Het vitrofaniepapier zelf, dat alle gewone ruiten prachtig kon maken, bleef mij bij als iets heel bijzonders. Later werden in Gedong Lami alle ruiten van het grote huis er mee beplakt, en er was van alles: rode en witte leliën, paars-en-gouden tulpen - de tulpen mooier, want minder gestyleerd, de eerste tulpen die ik, zelfs afgebeeld, zag - en zogenaamd glas-in-lood, maar geen griffioenen. Ik schrijf dit op omdat het mij onmogelijk is, ondanks alle logica, om te geloven dat deze griffioenen minder belangrijk zouden zijn dan gebeurtenissen: mijn leed om juffrouw Lotje was er door omringd.

Het was in deze zelfde tijd dat ik ziek werd en dat de dokter met de puntbaard kwam. Mijn vader was in Sukabumi voor zaken; hij moest bij het Binnenlands Bestuur informeren naar terreinen die in de binnenlanden lagen, aan de zuidkust van de Preanger. Een controleur die uit die streken kwam, had hem aangeraden daar een rijstpellerij te beginnen; als een schip van de Paketvaart af en toe een lading zou willen ophalen, zou hij schatrijk kunnen worden. Mijn vader was landheer van Kampung Melaju en rijk genoeg, maar misschien verveelde hij zich eigenlijk; het plan werkte bij hem door, en mijn moeder,

[p. 97]

die toch als jonge vrouw met haar eerste man genoeg op het land had gezeten, was in omstandigheden als deze zonder enige lafheid, moedigde hem aan en zei dat zij met hem mee zou gaan, als hij werkelijk dacht dat de onderneming de moeite loonde. Zo trokken wij naar de Zandbaai. Ik was toen nog geen 6 jaar. De reis ging per boot: de Speelman (genoemd naar een gouverneur-generaal, maar voor mij één geworden met een figuur uit Prikkebeen). Wij zouden eerst uit Sukabumi zijn doorgegaan, maar de grootste moeite bleek om de ploeg werkvolk die mijn vader mee wilde nemen, zonder verliezen onderweg, ineens over te krijgen. In Sukabumi drosten opeens drie mensen: een jonge europese opzichter, Charles Mesters, Moenta en zijn vrouw Titih. De vader van Moenta, onze huisjongen Isnan, ging hen na, en haalde hen terug toen zij op het punt stonden bij een kleine halte in de trein te stappen. Ik weet nog de opschudding die het geval in huis veroorzaakte, en het ongelukkige gezicht van Charles Mesters toen hij als een dief opgebracht weer binnenkwam. Moenta heette door hem bewerkt, omdat hij verliefd op Titih was. Het was een jongen die niet wilde deugen, de verwaarloosde halfbroer van een kennis van ons die in Gedong Lami een paviljoen gehuurd had; voor hij door mijn vader als opzichter was aangesteld, was hij bij ons thuis katholiek gedoopt, wat mij op zichzelf mysterieus en een beetje angstig voorkwam. Hij had hele middagen met mij in het gras gezeten en was mij persoonlijk dus vertrouwd: het was een stille jongen met een smal gezicht en bolle ogen, hij zag er uit als iemand die uit een verbeterhuis kwam. Misschien was hij in zijn soort een dichter: hij had een fantastisch plan uitgedacht om met Moenta en Titih rijk te worden, in plaats van mee naar de Zandbaai te gaan. Voor deze fantasie waren mijn ouders zeker ongevoelig; terwijl Moenta door zijn vader Isnan gauw uit het vertrek werd gejaagd, ontlaadde zich over Charles Mesters dus de volle woede van mijn moeder en vader samen; dat hij een ondankbare hond was, was het minste verwijt. Ik zat het trillend aan te horen; ik wist al met hoeveel gemak mijn vader een inlander

[p. 98]

een pak slaag gaf, en ik hoopte in stilte vurig dat hij Charles niet zou slaan: omdat hij een Europeaan was, en omdat hij hele middagen met mij in het gras had gezeten. Hij werd enkel weggejaagd - hij liep de tuin door en stapte alleen in het karretje waarmee zij een halfuur geleden alle vier gekomen waren. Ik heb ook later nooit iets naders van hem gehoord dan dat hij een ‘slechte jongen’ was.

De Speelman bracht ons van Tandjung Priuk naar de Zandbaai. Het grootste deel van de reis voltrok zich bij nacht; ik wist voor het eerst wat zeeziekte was en in dezelfde hut, onmachtig om mij te helpen want even zeeziek, lag mijn nieuwe juffrouw. Men had haar op het laatste nippertje genomen omdat ik toch een juffrouw hebben moest: onze intiemere kennismaking was dus de zeeziekte, zo onverklaarbaar voor mij op zichzelf, in dat rare decor van een schommelend klein kamertje met een rond venster, met twee smalle bedjes boven elkaar, en geklots van water en nacht buiten, dicht tegen ons aan. Mijn moeder, die zelf zeeziek was, vertoonde zich niet. Later vertelde Isnan mij wat er nog meer gebeurd was in die nacht: terwijl het werkvolk op het dek sliep, hadden hij en mijn vader alleen rondgelopen om de wacht te houden, mijn vader met een pistool op zak en hij met een geladen geweer, omdat al het geld van mijn vader daar op het dek in een paar petroleumblikken zat. Om de koelies te kunnen betalen in een zo verlaten oord zullen een paar duizend gulden in zilvergeld aanwezig zijn geweest; toch heeft het verhaal een smaak van fantasie, die dan voor rekening van Isnan komt.

*Inlands bestuursambtenaar, de hoogste post beneden regent.