[p. 73]

6 Hoofdzakelijk Viala

April. Nu het schrijfwerk in de Bibliotheek voorlopig gedaan is en Viala mij niet meer gebruiken kan, wordt Parijs weer wat vergeten, neemt deze omgeving van Meudon de overhand. Jane's liefde voor het magere woud in de sneeuw zal niet meer worden bevredigd; het is of de lente ons overvallen heeft: na de laatste sneeuw opeens twee hete dagen, zon overal. Jane werkt met deuren en ramen open; ik doe mijn dagelijkse tocht naar het postkantoor opeens in een genietende en vertraagde pas.

Eergistermiddag met haar gezocht naar de plekjes die in de herfst aan Indië deden denken: witte losstaande gebouwen, een bepaald aanzicht van een hek met groen er over, een muur met een oud deurtje er in, het hele gebouw zelf, maar aan het eind van een straat, vanuit een bocht of door de bomen eromheen gezien - het valt mij moeilijk haar uit te leggen wàt in sommige landschappen, lanen, huizen, mij opeens stil doet staan en ‘Indië’ zeggen. Veel hangt misschien van de belichting af, en vreemd genoeg, de huizen hier die mij in de herfst aan indische herenhuizen herinnerden, hadden nu in het felle licht alle gelijkenis verloren; in een gelijksoortige belichting viel het verschil juist op, zag ik niet meer de plaatsing van het losse gebouw in een tuin, maar het karakter van de bouwstijl zelf, strak en reëel, vergeleken met wat het onlangs nog voor mij was. Een klein ouderwets hotel daarentegen, iets lager, kon weer aan de illusie beantwoorden; net als een zwitsers pension bij Cassarate, als sommige open huizen van Hilversum, als men van de straat af de rieten stoelen ziet. Rieten stoelen ook hier, op een smalle veranda, waarvan twee lelijke, ongemotiveerde, bijgevolg ‘indische’ zuilen het midden innamen; wij

[p. 74]

hebben er koffie gedronken, de eerste uit de streek die drinkbaar was. Er was een terras en een grote verborgen tuin achter, kaal nog, maar waar het in de zomer verrukkelijk moet zijn, en een mooie naam voor alles: La Feuilleraie.

Gisteren een eendere mooie dag. Naar het postkantoor gegaan door het heel nauwe straatje, dat vlak ernaast uitkomt, de Sentier des Balysis: dit is wel Indië gebleven, zoveel als het maar kon, een achterweg, een van de kleine gangetjes waar de armere Indo's wonen, met hier en daar een inlander nog ertussen door. Links een muur, rechts hagen - paggers - daarboven daken waaronder klimop langs de pilaren hangt, ouderwetse ramen met jaloezieën, precies als daar, een moorse lantaren zelfs met koperen punten en gekleurde ruitjes, zoals mijn vader er van de vendutie eens een thuisbracht. Als ik mijn armen links en rechts uitstrekte, was ik aan beide kanten nog maar een handbreedte van de muur en de haag af. Ik heb een paar seconden in het gangetje stilgestaan, lettend op mijn schaduw die precies voor mijn voeten lag: een van die ogenblikken waarin men zich bewust wordt van de eigen aanwezigheid, waarin men zich losmaakt van het innerlijk ik, om het exemplaar, de persoon neer te zetten in het decor. Ik heb mij in Brussel verscheidene keren er op betrapt dat ik over een europees plein liep waar ik niets te maken had: ‘Waarom loop ik hier, in dit Brussel, in plaats van in Bandung?’ Dit nu, gisteren, was anders; een langzamer bewustworden, meer gewild ook: zoals men bij schrik niet met een ruk adem haalt, maar zich soms dwingen kan om juist diep en zuiver te ademen, tegen het rhythme in van het geschrokken hart.

Van het postkantoor langzaam teruggewandeld; bij het plantsoen, het kerkje, is alles van Indië weg, is er niets meer dan de rust van een dorp in Frankrijk. Ik had Henri Brulard bij mij en las het begin over, ditmaal lettend, niet op de overeenkomst, maar op de verschillen juist, tussen deze ‘ik’ en mij. Iedereen die voor Brulard voelt (men leest hem niet lang als dit voelen niet intreedt) vereenzelvigt zich met hem; ik stelde mij hem voor, lopend in het zonlicht en lettend op zijn schaduw

[p. 75]

als ik, terwijl ik langs het kerkje langzaam naar huis terugliep: met mijn nogal hoge vilthoed en losse overjas en de overdreven proporties die zo'n saamgedrongen of uitgerekte vorm aanneemt, had mijn schaduw kunnen lijken op de zijne. Maar juist de verschillen - zijn dandyisme, zijn liefde voor de ‘wereld’, zijn verlangen, van jongsaf al, om met een actrice te leven, de smaak voor een ridderorde die hij nooit helemaal overwinnen kon. En ik zou niet kunnen schrijven op die manier - zó verrukkelijk nonchalant, zó zonder te letten op herhalingen, zich verontschuldigend over het je en moi, maar in werkelijkheid zonder ook maar even rekening te houden met wat belangrijk is of niet voor een ander (ik ken geen verwatener woord dan dit ‘belangrijk’ in zekere omstandigheden), zo geamuseerd boekhoudend en soms half in geheimschrift.

Thuisgekomen met het voornemen meteen de historie van mijn eigen leven te beginnen; maar vergeefs. Een gevoel opeens van uitputting, onmacht iets anders te zien dan het heden. De kwelling daarbij van een nog steeds te maken journalistiek verslag; viermaal naar mijn schrijftafel mij teruggedwongen om het werk af te doen, hoe dan ook.

 

Viala doet zijn best het voor ons te verbergen, maar heeft ons feitelijk niet nodig voor het boek dat hij met ons samen wil uitgeven: een bloemlezing van poëzie door doktoren en apothekers, met het oog op een bijzondere cliëntele; hij werkt nu geheel alleen aan de wetenschappelijke biografietjes die er voor nodig zijn, en hard omdat hij weet hoeveel voor ons van deze uitgave afhangt. Ik heb hem vroeger soms kunnen helpen, toen ik rijk heette en hij in zijn levensonderhoud voorzag op dezelfde manier als nu. Zijn laatste uitgave is een succes geweest; hij verwacht minder van de huidige, maar toch genoeg om er enige maanden van te leven, en voor een minimum werk wil hij ons de helft van de winst afstaan.

Viala is de enige van mijn vrienden die mij in mijn tegenwoordige situatie anders dan met goede woorden en bedoelingen heeft bijgestaan, als ik Wijdenes niet meereken die een deel van

[p. 76]

mijn boeken overnam. Graaflant geeft mij de spontaanste vriendschap die ik zou kunnen verlangen; zijn huis staat voor mij open, zijn meeleven is zo oprecht, de saamhorigheid tussen mensen als hij en ik met de jaren zo vanzelfsprekend geworden, dat bij hem bedoeling en daad één zijn, en ik zou geen verschil maken tussen zijn bijstand en die van Viala, als ik geen rekening moest houden met practische resultaten. (Deze kijk, die ik nog moet leren hebben, is een van de gedwongen laagheden van mijn nieuwe bestaan.) Graaflant ziet er moe en slecht uit; zijn bloeddruk is te hoog en als ik in lang niet van hem hoor, maak ik mij ongerust dat hij doodziek zou kunnen zijn (nogmaals karakteristiek voor mijn huidige situatie), terwijl het toch evengoed zou kunnen dat hij eindelijk gevolg geeft aan een tienmaal genomen besluit om wat te besparen op postzegels.

Het is vreemd te bedenken dat - sinds 2 of 3 anderen zijn afgevallen - Viala in Europa mijn oudste vriend is. En jaren lang was hij voor mij méér: een wezen waarnaar men zich richt, waarvan men de zuiverheid telkens tot vergelijkingspunt nemen kan. Ik voel dus een verlegenheid ook voor hem, als ik hem in deze dagen opzoek en bedenk dat hij van zijn kant rekening zou kunnen houden met mijn gedachte wat zijn aandeel in mijn leven zal opleveren of waar ik met hem nu aan toe ben.

Daarnaast is het mij toch of ik op een ander gebied zoiets als een rol speel: ik ben geposeerder, burgerlijker, veel minder onverschillig of zelfs gerevolteerd dan ik lijken moet als ik met hem praat. Het is een oude rol die wij nu al tien jaar tegenover elkaar spelen; ik spreek tegen hem zoals ik denk dat hij van mij verlangt dat ik tegen hem spreken zal, voor de Viala die hij eens voor mij was, en die het leven gedurende die tien jaar juist bij herhaling bewezen heeft dat hij onmogelijk kon zijn. Misschien dank ik een beetje aan mijn bewondering voor de oude Viala de energie en het optimisme die hij aan onze belangen wijdt. Hij is de verantwoordelijke man geworden, de leider van deze onderneming die evengoed mislukken kan als wat ook in deze tijd en die ook hem dan voor een verlies stelt

[p. 77]

ver boven zijn krachten, niet omdat hij móet (voor zichzelf had hij de zaak kunnen uitstellen tot een beter moment), niet alleen omdat hij edel is en gedreven door het gevoel mij nu een dienst terug te kunnen bewijzen, maar omdat hij, evenals ikzelf, niet geheel vrij is misschien van de rol die wij vroeger tegenover elkaar speelden, toen ik de sympathieke jonge rijkaard was en hij de te vroeg in het leven geworpene, de vooruit ontgoochelde en toch energieke ontduiker van alle wetten door de maatschappij op de gewone burger toegepast. Hij was de ongetwijfeld oprechte, maar door mij toen hevig geïdealiseerde anarchist.

Er is in ieder neen van Viala tegen het leven, hoe ontgoocheld en passief hij zich ook voordoet, een positieve trots; zijn opstandigheid neemt een karakter aan van masochisme, wanneer hij zich als opzettelijk ziek werkt, wanneer hij een reeks onaangename dingen aanvat terwijl hij ze ontwijken kon, maar zo iemand, dan lijkt mij Viala onderhevig aan een voortdurende botsing van tegenstrijdige eigenschappen. Hij wil niet ‘verzuurd’ zijn, noch zijn uiterste gevoeligheid erkennen; zijn uitbarstingen tegen de maatschappij, die hij heftig of bitter zou noemen, gaan met de berusting niet samen die hij soms voorwendt, en iedere daad van hem, tegenover wie hij ook maar even in zijn belangstelling opneemt, is een daad van gevoel. Misschien praat hij weinig over zichzelf om deze tegenstrijdigheden niet te moeten toelichten of ze zich te bewust te maken; sedert enige jaren verwijdert hij zich opzettelijk van alles wat intellectueel is. Waarom telkens opnieuw en met toch een soort genot analyseren dat het leven een knoeiboel is? voor hem is dat allang overduidelijk. ‘Wàt men ook doen kan, zegt Héverlé, voor Viala staat vast dat het gevangeniswerk blijft. Voor jou is de intelligentie een behoefte, voor hem niet meer.’ Terwijl hij met heel zijn gevoel Héverlé als mens is blijven stellen onder de allereersten die hij ooit leerde kennen, heeft Viala zich van hem verwijderd om de intellectualiteit waarschijnlijk, die een van de hoofdtrekken is gebleven van Héverlé.

[p. 78]

Ik vermijd met hem, zoveel mij doenlijk is, onderwerpen die intellectueel aandoen, of liever, ik vermom ze, ik spreek er over op een toon van ruwe ongegeneerdheid, alsof ik ze nooit werkelijk ernstig nam. De enkele malen dat hij er op ingaat, blijkt mij dat zijn verstand even scherp is als vroeger; hij moet werkelijk beu zijn van het spel, anders niet. (Ik kan mij soms duidelijk het ogenblik indenken, dat ik zelf beu van het spel zal zijn.) Hij is steeds exclusiever de mensen gaan schatten naar hun menselijke waarde alleen, naar morele kwaliteiten tenslotte, die alleen maar als zodanig genegeerd worden door degenen die een kinderachtige vrees behouden hebben voor het woord. Ik heb Goeraëff gedurende onze eerste ontmoeting bij Héverlé toegegeven dat ik inderdaad weer oordeelde naar morele waarden, naar een zekere waardigheid, omdat alle relaties onder vrienden toch op deze waardigheid berustten; ik dacht daarbij voornamelijk aan Viala. Goeraëff citeerde daarop een soort denker die altijd zei: ‘De waardigheid van mijn gat’. ‘Uiterst krachtig argument, zei Héverlé, voor de dames die 's Zondags naar de kerk gaan; maar voor ons zou hij misschien wat sterkers moeten vinden. Ducroo heeft gelijk, al zou hij waarschijnlijk evenmin als ik kunnen zeggen waaruit die waardigheid bestaat. Maar wij weten allen wel wat het tegendeel is: wat ò;nwaardig is, wat laf, en wat laag’. Goeraëff knikte toestemmend, hoewel hij bleef glimlachen. Toen ik zoëven het woord edel schreef voor Viala, citeerde ik eigenlijk nogmaals Héverlé: ‘Viala est essentiellement noble’, zegt hij op de losse toon waarmee men in het voorbijgaan iets aanstipt dat geheel vanzelf spreekt.

Een avond met Viala gaat om in een restaurant gevolgd door een café, met het gezelschap in tweeën gesplitst: hij en ik aan één kant, Jane en Manou aan de andere. Hij schijnt zich voorgoed er van doordrongen te hebben dat men met een vrouw altijd nog veel minder intellectueel praat dan met een man; misschien heeft hij iedere vrouw gesteld op het intellectuele peil van Manou, misschien ook wil hij zich niet blootgeven aan een contrôle die haar natuurlijke slimheid op hem hebben

[p. 79]

kan: ‘Jij die altijd zegt dat..., je hebt vanavond dan toch maar...’ Ik heb in het begin gedacht dat er een groter uitwisseling zou zijn tussen Jane en hem; ik heb er mij nu bij neergelegd dat dit nooit zo zijn zal. Jane is de laatste om iemand uit te lokken, anders dan door een enkele zachte wenk en haar manier van luisteren; Viala houdt zich trouw aan zijn overtuiging of zijn programma. Ik ben er overigens zeker van dat Jane hem sympathiek is, dat hij haar vrijwel geheel tot de kameraden rekent waarvoor hij iets over heeft, hoewel zij een vrouw is en hem nog niet lang bekend.

Sinds hij getrouwd is, vindt iedereen Viala veranderd. Hij heeft geen ogenblik geaarzeld om de dubbele lasten van een huwelijk op zich te nemen, terwijl hij voor zichzelf nauwelijks genoeg had; als het waar is dat dergelijke omstandigheden voldoende zijn om iemand te veranderen, dan is een andere verklaring overbodig. Een gelukkige zet veroorlooft hun soms een korte reis te maken, in andere tijden weten zij niet hoe hun woning te betalen: ‘Maar alle rotzooi eindigt met zich vanzelf te schikken’, zei hij bemoedigend tot mij. Er is niets lievers dan het gezichtje van Manou, zo stralend en broos tegelijk, als zij ernstig, met een even gespitst mondje en neergeslagen ogen onder de zachte golf over haar voorhoofd, zich op de Bibliotheek inspant om gelijke tred te houden met ons in het overschrijven. Zij schrijft langzaam en zorgvuldig haar kleine letters en heeft dit soms maanden lang iedere dag gedaan, als Viala zich aangewezen zag op het bezorgen van de een of andere 17e-eeuwse tekst als enige bron van inkomsten. Hij moet van haar houden als van een toegewijd strijdkameraad, maar die ook zijn speelkameraad is; behalve als vrouw moet zij voor hem voldoen aan alle kinderlijke instincten die in hemzelf wakker zijn gebleven, en waardoor hij soms uren lang onvervalst vrolijk vermag te zijn, met de grootste smaak lachen kan, terwijl de nood het hevigst klemt.

 

Dit alles lijkt mij pijnlijk vol hiaten; maar pijnlijker nog als ik die met kunstmiddelen trachtte aan te vullen voor het mooi

[p. 80]

afgeronde beeld dat mij op deze bladzijden moest voldoen. Het is of ik dan dingen over Viala zou moeten opschrijven waartoe ik het recht niet heb: evenmin dat van de ‘vondst door eigen analyse’ als men het recht zou hebben een geheim over te vertellen omdat men degeen is die de bekentenis heeft aangetrokken.

Ik zou liever willen nagaan waarop het volstrekte gevoel van broederlijkheid berust dat ik met Viala heb, meer dan met bijna ieder ander, en onverschillig of er veel of weinig gezegd werd dat er iets toe deed. Zeker niet alleen op de lange duur van onze vriendschap; er is iets dat reëel gebleven is ondanks de rol die ik soms denk te spelen: ik zou Viala niet kunnen zeggen dat ik een bourgeois ben, hij zou mij oprecht niet geloven en beweren dat ik oneindig meer heb van een anarchist. Het is in laatste instantie even onjuist als het gevoel waarmee hij in Héverlé een avonturier wil blijven zien, een revolutionnair, een politicus desnoods, alles liever dan een schrijver. Maar wàt er juist is, is essentieel. Als alle pose is afgelegd, ook die van de ‘zelfcritiek’, is het ontkennen van wat Viala in zijn vrienden het liefst ziet even vervalsend.

‘Waarom, zeg ik langs een omweg, zijn er mensen, die met alle geweld Héverlé willen opleggen een avonturier te zijn; die het hem bijna kwalijk nemen dat hij niet een vent is van zes voet met een bestiaal gezicht en harige handen? Het is of het werkelijk vernederend is een schrijver van talent te zijn. En gegeven zijn verhouding tot de revolutie, doet hij meer voor de revolutie als schrijver, dan hij het waarschijnlijk zou doen als man van de daad, wat immers erop neer zou komen dat hij toch zoiets walgelijks werd als een beroepspoliticus. Geeft men zich rekenschap dat een politicus werkelijk nog wel wat ergers is dan een schrijver? En avonturier of pederast zijn toch wel erge modeartikelen voor iemand die, hoe dan ook, betrekkingen zou onderhouden met de kunst...’

‘Wat voor mij de deur dichtdoet, zegt Viala, is dat juist het talent iemand ontmant voor hij het weet. Als je boeken zo mooi zijn dat de vijand ze kan gaan bewonderen of je prijzen

[p. 81]

ervoor uitreiken, dan is het uit: dan ben je tot de eerbare letteren teruggebracht, dan werk je toch alleen nog maar mee tot meerdere eer van de nationale kunst. Ik denk over de politiek geen haar beter dan jij, maar er zijn stadia van verzet die het enig menswaardige zijn, en die toch ook onder het hoofd ‘politiek’ vallen, als je wilt. Ik heb me nooit aangesloten, omdat ik walg van de leiders, ook van het communisme hier in dit land; maar als je billijk wilt zijn moet je misschien toegeven dat die arme drommels ook maar een noodlot ondergaan als ze ten slotte niet meer kunnen denken buiten het legale van hun organisatie, als ze ambtenaren worden van de revolutie, nu ze het niet van de regering zijn. Ze doen misschien wat ze kunnen; ze kunnen ook maar geven wat ze hebben! Dat ze na een paar jaren politiek zó worden en niet anders, is de schuld van de omstandigheden, en je kunt niet eens zeggen dat ze die moeten veranderen, want zij zeggen juist dat ze wachten tot die veranderen om het zelf ook te doen. Maar dit alles kan me eigenlijk ook niet schelen, ik heb over leiders nooit illusies gehad. Ik heb alleen evenmin lust om te lezen wat de waardigheid, en de taak, en het wezen en zo meer is van het proletariaat; bij alles wat iemand mij met het grootste talent daarvan vertellen kan, denk ik toch dat niets opweegt tegen mijn eigen gevoel van proletariër te zijn, van het altijd geweest te zijn, met alle stank die er van kindsaf aan verbonden was. De enige proletariërs voor wie ik werkelijk voelen kan, zijn de lui die met een heel rotbestaan betalen, zonder ooit te zullen begrijpen waarom; die er nooit kunst uit zullen draaien en die toch wel verdomd mager getroost zijn met de kunst waarmee een ander toont dat hij zoveel begrepen heeft van hun noodlot. Niemand zal mij toch een spat teruggeven van mijn jeugd, die ook rijkelijk is verpest.’

‘Kwaal zonder geneesmiddel: want als je het goed nagaat, meent Héverlé, berust alles op een misverstand tussen Viala en God.’