[p. 41]

Tweede cahier

20 November, 1927.

Dit wordt het verslag van een verknoeide avond. Dat komt ervan, als men onvoorzichtigheden begaat, als lezer. Gr. heeft mij de drie Gids-nummers gebracht waarin compleet de laatste roman van Van Schendel staat; ik had Merona willen lezen en heb mij zozeer vergeten dat ik ben blijven hangen in een volmaakt idiote boekbespreking of erger (want het was niet eens zo idioot, oppervlakkig beschouwd, daarvoor was er nog heel wat te veel kwade trouw in). Als men denkt aan de vele ernstige lieden die zo ernstig verkeerd ingelicht worden door de verkeerde ernst van iemand als deze boekbespreker! Ik heb meer stukjes van hem in hetzelfde blad gezien; Gr. had mij gezegd dat hij soms heel goede dingen schreef. Voor mij is, na één artikel als dit, geen compromis met zo iemand meer mogelijk; hij mag alle andere kwaliteiten hebben, in de beoefening van literaire critiek is het een bien pauvre sire, niets minder of meer. Met grote ijver is hij ditmaal ten strijde getrokken tegen het grootste boek dat de franse literatuur van de laatste jaren ons gaf: Gide's Faux-Monnayeurs. Het schijnt immers dat dit boek niet helemaal ‘gelukt’ is (men moet vooral op die dingen letten als criticus); het is ook inferieur aan Dostojevsky (aan het beste uit Dostojevsky altijd); maar het is, voor ieder die zelf een beetje geest heeft, dunkt mij, sprankelend van vernuft en van leven, het is in de hoogste mate belangwekkend, omdat het uit Gide's handen komt, eenvoudigweg, omdat Gide mogelijk de intelligentste en zeker de gevarieerdste figuur is onder de levende Fransen; omdat het éénmaal meer de onschatbare gave bewijst die Gide heeft van zich te vernieuwen; om vele andere redenen, en niet het minst tenslotte, om wat het heeft willen zijn. Maar leg zoiets uit aan

[p. 42]

een heilsoldaat van het Coster-soort, die spreekt van Gide's ‘oneerlijkheid’, wanneer het gaat om een alleszins eervolle ‘onzekerheid’; aan een wijs en welingelicht man als deze specialiteit voor franse letteren Vermeulen, die waarschijnlijk in een schrijver als Anatole France een veel groter licht ziet en een veel waardiger vertegenwoordiger van de ‘Gallische geest’. Er is nog iets anders dat deze wezens nooit zullen begrijpen: het aartsdomme welslagen en de intelligente mislukking. Een schrijver als Bourget, als France, heeft het recht niet een mislukt boek te produceren; daar zegt men met een Vermeulen: ‘het komt niet te pas!’ maar als een door en door intelligent mens als Gide zich vergist, dan heeft hij van ieder ander dan een kwezel of een literator nog recht op eerbied en waardering.

De grootste fout van Gide is in dezen misschien geweest de uitgave van het Journal bij zijn roman: 1e. omdat het ons niet interesseert als hij ons tussen de regels tracht uit te leggen in hoeverre zijn boek beter is dan de boeken die hem tot voorbeeld kunnen hebben gediend; 2e. omdat het overbodig is de keuken te bestuderen voor het waarderen van een goede tafel; 3e. omdat het nog minder nodig is 1001 zeurkousen aan argumenten te helpen die, aan de schrijver ontleend, een schijn van waarheid verkrijgen. De heer Vermeulen is typisch zo'n zeurkous: met een schijn van waarheid verkondigt hij bijv. dat sommige personages uit de Faux-Monnayeurs in een roman van Dekobra zouden kunnen worden overgebracht (met evenveel succes zou men een of twee personages uit Don Quichote in een vierderangs schelmenroman kunnen werken), maar behalve dat dit geen argument is, ziet deze criticus hier volkomen over het hoofd dat èn de grote èn de kleine figuren in de kunst hun tijd kunnen weerspiegelen - of, als men verkiest, onmiskenbaar uit hun tijd kunnen zijn voortgekomen - zodat, in diè verhouding, deze ‘eerste roman’ van Gide met het zoveelste meesterwerk voor winkeljuffrouwen van een Dekobra desnoods te vergelijken valt. De eerste vraag die zich daarna opdoet, is: waar wil de man nu heen? Als hij elders, wat minder

[p. 43]

dommetjes, de Faux-Monnayeurs met Pirandello vergelijkt, in hoeverre alweer is het een argument? Als Gide van Pirandello heeft geleerd - maar met evenveel recht zou men kunnen beweren: van Unamuno, en alweer, worden èn Pirandello èn Unamuno niet, evenzeer als Gide, door hun tijd verklaard? (en als wij Unamuno zeggen inplaats van Pirandello, what about Tristram Shandy?) - toch, aangenomen dus weer dat Gide van Pirandello zou hebben geleerd, wat zou dit tegen hem bewijzen? Niemand heeft eerlijker en zuiverder de verdediging van de invloed op zich genomen dan juist Gide. Dostojevsky was hem zonder twijfel een leermeester. Wil de heer Vermeulen nog méér invloeden op Gide, ziehier: de Bijbel, Goethe, Nietzsche, Vergilius misschien, de Arabische Nachtvertellingen... En wat nu? Als het zelfstandig verwerken van een gegeven of een genre een schrijver veroordeelde, dan verviel op slag 99 procent van de hele nederlandse literatuur. Men zou het grapje kunnen wagen iedere nederlandse beroemdheid achter een grotere buitenlandse dito te verstoppen, en in zeer vele, in de meeste gevallen, zou men kunnen bewijzen dat de buitenlander de Hollander een voorbeeld is geweest...

Doch waar de schoen hem wringt is: dat deze heer Vermeulen persoonlijk kwaad is op de personages die zich bewegen in de Faux-Monnayeurs. Hier komen zijn klachten: Laura is niet intelligent genoeg en geen waardige partner voor Edouard in een gesprek over romankunst; Edouard had Laura ook een intelligenter echtgenoot moeten bezorgen, de familie Vedel-Azaïs staat hem (Vermeulen) tegen, Bernard en Olivier zijn ook niet zoveel interessanter (beiden doen o.a. een ‘eindexamen gym’, wat de heer Vermeulen zeker niet serieus genoeg vindt voor een behoorlijke roman), de graaf de Passavant komt hem onwaarschijnlijk voor als tijdschriftleider, enz. Kortom, als de heer Vermeulen zelf Gide was geweest (maar laat ons niet te stout worden in onze veronderstellingen) dan had hij zeker heel andere personages gekozen. (Mijnheer Vermeulen, wie zal het betwijfelen?) Verderop zegt hij: Het heeft z'n nut zulke toestanden te kennen, want ze scherpen den criti-

[p. 44]

schen zin, maar men kan ze ook vernemen achter een anis in de Rotonde of in den Dôme. (Waar de heer Vermeulen al niet geweest is!) En ik verzeker u dat men in de Rotonde, en zelfs bij een café-crème (dit moet een geestigheid zijn bij deze heer), substantieelere en schranderer gesprekken voert over aesthetische problemen dan in de Faux-Monnayeurs. Is met deze éne appreciatie eigenlijk niet àlles bewezen?

Wat verder toch maar. Gide is expert in verontschuldigingen en in uitvluchten, welke de verantwoordelijkheid van den romancier opheffen. (Want de romancier heeft natuurlijk een hele speciale verantwoordelijkheid die de heer Vermeulen van a tot z kent en die hij overigens in een heel speciaal boekje kan nakijken, buiten welk boekje geen romancier mag gaan.) En: de heer Vermeulen accepteert alles van een romancier, behalve, zegt hij, domheid (ja, dat zegt hij!) en alle personen in dit boek zijn gepatenteerde domooren of roekeloozen (men kan zich gemakkelijk indenken dat domheid en roekeloosheid voor de heer Vermeulen één zijn, altijd ernstvol en voorzichtig!) - en ook vertoont Gide's intellect hiaten, welke men bij een der eminentste Fransche letterkundigen (waarvoor deze Judaskus?) met verbazing constateert. (‘Mensen als ik, zegt een personage van Barbey d'Aurevilly tot een ander personage, werden geschapen om mensen als u te verbazen.’)

De heer Vermeulen dus heeft ook geen ideeën in het boek aangetroffen. Dit is een lastig geval natuurlijk, omdat men, als men tot zover gekomen is, met geen mogelijkheid meer veronderstellen kan wat voor hem ideeën zouden kunnen zijn. Sommige naturen worden zelfs afgeschrikt door de ironie van Socrates. Maar hij geeft, geloof ik, een voorbeeld: Als het verhaal handelt te Parijs, zegt hij, mis ik er den geur en alle merkteekens van Parijs; ik moet mij tevreden stellen met drie of vier punten in een geografisch aangeduide plek, welke Parijs heet en ook anders kon heeten. Neen, waarlijk, kan het zieliger en platter? Waarom licht de heer Vermeulen het nederlandse publiek niet in hoezeer of hoe weinig Leo Faust

[p. 45]

en F.X.M. Schiphorst die geur en die merkteekens hebben getroffen?*

Hij heeft ook moeite om aan te nemen dat àlle (ik accentueer) Fransche lyceum-leerlingen amoreele bandieten zijn...want, licht hij ons weer toe, hij heeft laatst juist gelezen dat een zeventienjarig Parijsch lyceumleerling den Engelschen zwemkampioen sloeg en het record verbeterde. (Brave Vermeulen! Vive la France!)

En tot slot het praatje dat hij niet houdt van de nieuwe mode om schurken en schavuiten in de romankunst te brengen, want, zegt hij, en hier komt de aap uit de mouw en het geweten van de heer Vermeulen in botsing met Gide's mentaliteit: Ik voor mij ben sinds lang op schurken en schavuiten... uitgekeken. Een man van ondervinding blijkbaar, die Vermeulen. Als men zoiets leest, zegt men: ‘Mooi zo!’ ook al zou de hele frase gelogen zijn. Ik voor mij nu ben bereid aan te nemen dat Vermeulen sedert lang geraakt is tot dat hoogtepunt van wijsheid van waaruit men op niets meer met belangstelling kijkt dan op zijn eigen grote toon, en dan altijd nog: als de omstandigheden meewerken. Maar kan dit voldoende reden zijn om hem gelijk te geven tegenover een man wiens treffendste woord geweest is dat l'homme ne vaut que d'après l'inquiétude qui est en lui - ook al zou hij die onrust bij zichzelf soms wat systematisch hebben aangekweekt?

Daar was eens een idioot die op een verjaarspartij zeker succes boekte door het belachelijk maken van een gekleurde Napoleon in een bord. Toen hij merkte dat niemand hem tegensprak, beproefde die idioot hetzelfde grapje op Napoleon zelf; want er bestond toch een zekere overeenkomst, meende hij, tussen de Napoleonfiguur en die Napoleon in dat bord. Als een Vermeulen zich afkerig verklaart van de kinderachtige monsterlijkheidjes van een Ribemont-Dessaignes en er een bespreking aan wijdt, een tienmaal beter boek waardig, heeft

[p. 46]

men er tenslotte vreê mee. Maar als hij het spel ongepast gaat vinden dat een Gide zich in de kunst veroorlooft, en ertegen optrekt alsof hij er de spelletjes van een Dekobra of een Ribemont-Dessaignes in herkende - want deze hele critiek is in dezelfde toon van betweterige ontevredenheid geschreven - dan geeft hij alleen het overtuigend bewijs van zijn eigen benepenheid en onkunde. Deze heer Vermeulen schijnt in Parijs te hebben gewoond, woont er nog, misschien - zo verklaar ik mij de meer critische houding die hij tegen het franse boek inneemt: hij is een ingewijde, zelf een soort Parijzenaar - maar het blijft even bedroevend te constateren dat een blad als De Gids gediend wordt door een geest als deze, die de kolommen van een provinciale krant tot eer zou hebben gestrekt. Ik zou nu alleen nog willen weten wie de mensen zijn die deze Vermeulen wèl bewondert. Ik merk dat hij Stendhal citeert tegen Gide. Als ik daaruit moet opmaken dat hij Stendhal bewondert, dan kan ik niet anders dan zéér wantrouwig staan tegenover zijn bewondering voor Stendhal. Ik betwijfel het in de hoogste mate dat deze leuterkous zou behoren tot ces êtres malheureux, aimables, charmants, point hypocrites, point moraux, aan wie Stendhal wilde behagen en voor wie alleen hij schreef. Wat niet zeggen wil dat hij volstrekt niets geschreven zou hebben voor de ernstvolle mensen van het Vermeulen-soort; daar is bijv. dit: Rien ne me semble bête au monde que la gravité. En ook nog dit, meer bijzonder geschreven voor mij, stel ik mij voor, na lezing van zo'n Vermeulen: Une heure de la vue forcée d'un ennuyeux m'empoisonne toute une soirée. (D'un crétin ware toepasselijker geweest.)

Ik zal Gr. misschien zeggen dat ik het gevraagde artikel over Van Schendel niet schrijven kan. Ik voel mij direct waanwijs en bête (bijna een soort Vermeulen) zodra ik formules zoek voor aan het publiek te vertellen waarheden. Zo gemakkelijk mij een brief afgaat, een aantekening in een cahier als dit, omdat daarbij vooropgezet is het bijzondere standpunt van de schrijver, zo ongelukkig voel ik mij soms met de pen in de hand voor een artikel. Ik ben een lezer, met de buien van geest-

[p. 47]

drift en verontwaardiging van een lezer; ik ben geen voorlichter en zou het niet willen zijn. Daar is ook het afschuwelijke dat de toon van een voorlichter altijd min of meer gelijkgestemd moet zijn aan die van het blad waarin hij voorlicht; als men eigenlijk zeggen wil: ‘Mijnheer, luister goed: je bent van top tot teen een...!’ dan eist het blad dat men zegt: ‘Mijnheer, u bent misschien, als ik het wel heb, want kijk eens, hierom, en ook hièrom... u bent, zou ik zo zeggen, misschien... ik bedoel, u behoort misschien tot diegenen die men, eventueel, zou kunnen noemen met de naam van het ding dat bij sommige beelden verstopt wordt achter een vijgeblad’.

8 December.

Merona gelezen en toch mijn artikel gemaakt, maar het is onaangenaam zijn oordeel uit te spreken over sommige figuren; men heeft het gevoel een antipathieke rol te spelen, niet tegenover anderen maar tegenover zichzelf. Er zijn sommige figuren tegenover wie de minste bedenking, voor ons eigen gevoel niet past; Van Schendel is een van die figuren.

Merona heeft de toon van een kroniek, meer dan van een roman. Het is een bijna volledige levensgeschiedenis; als wij Merona aan het eind van het boek verlaten, is hij naar het lichaam in de kracht van zijn leven, naar de geest een oud en wijs man. Maar hij was eigenlijk een oud en wijs kind in het begin, hij schijnt oud en wijs in zijn liefde, als dienaar en als edelman. Misschien zeg ik het verkeerd, misschien is die wijsheid van Merona, die berusting die hem geen ogenblik verlaat, niets anders dan de discipline, de zelfbeheersing van een door en door braaf mens. Merona is voortdurend recht en edel; men zou hem hebben willen kennen, men zou met zijn vriendschap gelukkig zijn geweest. Maar men moet wel in bijzondere omstandigheden verkeren om zonder vermoeienis zijn levensgeschiedenis te lezen, zelfs wanneer ons die in de taal van Van Schendel wordt verteld.

Merona als kunstwerk, lijkt mij even gaaf als alles wat ons van

[p. 48]

Van Schendel kwam, het is de mens Merona die - laat mij zeggen: zo weinig meeslepend is. Hij heeft wellicht alle andere qualiteiten. Misschien ook is voor hem dubbel ongelukkig de vergelijking die zich, ons ondanks, opdringt met zijn voorganger Tamalone. Verwey noemt in één adem: Drogon, Tamalone, Reinbern; maar de eerste is een figuur, de derde een psychè, Tamalone alleen is het een en het ander, een volledig mens. Merona is dit ook misschien, of bijna; maar in al zijn onkreukbaarheid en zijn berusting bij voorbaat, staat hij arm en zielig naast de Zwerver, die zoveel gebreken had, maar die ons oneindig meer bezighoudt door de grotere mate van onrust die in hem is. Maar als men dit van de hoofdpersoon gezegd heeft, kan men niet anders dan zich neerleggen bij de bedoeling van de schrijver die ditmaal in de eerste plaats een goed mens heeft willen geven; een moeilijke opgaaf waarbij hij voor zichzelf waarschijnlijk tot in de geringste zinswending gegeven en bereikt heeft wat hij heeft willen bereiken en geven. De taal heeft het bijzondere rhythme, dezelfde zekerheid van altijd, waardoor men gedwongen wordt zich na de eerste alinea's reeds over te geven. Men vindt ook hier, en in even grote mate als altijd, het volkomen meesterschap in de woordkunst. Sierlijkheid, soberheid, smaak. De drie s-en staan er niet voor de alliteratie, de woorden komen als vanzelf onder de pen, bij onze eerste poging een formule te vinden voor Van Schendel's uitdrukkingswijs. Maar bij ieder nieuw boek van hem, sedert enige tijd, heeft men het gevoel dat men niet van een ‘gebeurtenis’ kan spreken: 1e door die rustige zekerheid zelf, die zich nimmer verloochent of faalt, 2e door de afwezigheid van alle ‘mode’, die gold bij het verschijnen van zijn eerste werk en die nu nog geldt, 3e omdat ieder werk van hem, vergeleken met wat in Nederland verschijnt, een gebeurtenis zou kunnen worden genoemd, maar 4e omdat, anderzijds, waar de auteur zich zo weinig vernieuwt, men nog steeds niet - zoals men het zou willen - spreken kan van een gebeurtenis in het eigen werk; tegenover zichzelf. Het is een critiek, maar een critiek door bewondering ingegeven.

[p. 49]

Want bewonderenswaardig is Van Schendel voor alles, en alles ten spijt. Hij blijft wat hij immer was: een der eerste instincten die zich verzetten tegen de zes adjectieven als zijnde uitdrukkingsvoller dan één; en dit is voor de geschiedenis onzer letteren misschien zelfs zijn grootste waarde. Men zal misschien schrijven, in een literatuurgeschiedenis van omstreeks 2000: ‘Het behoud van het nederlandse proza in die en die jaren hebben wij aan Arthur van Schendel te danken’. Men is geneigd, als het leed geleden is, zoiets te vergeten: de buitengewone smaak en de sterke persoonlijkheid van de beginner die zonder agressiviteit zijn zuivere beheerste woordkunst brengt, terwijl ieder beroemd man naast hem zich beijvert onder toejuichingen de taal te verknoeien. En voor velen heeft hij daarenboven de grote verdienste zich in andere dingen te vermeien dan de onduldbare speldeprikken van het burgerlijk bestaan.

Als daar niet was de volmaakte schepping die Van Schendel tot dusver niet heeft weten te overtreffen: Tamalone, men zou om de volmaaktheid van schrijfwijze kunnen geloven dat Van Schendels kracht ligt in het verhaal meer nog dan in de karaktertekening. Zijn eerste bundel verhalen (zonder Blidmonde) is naast Tamalone - en hier doet zich de vergelijking niet op - zonder twijfel zijn meesterwerk. Het enige wat men ermee zou kunnen vergelijken is misschien het beste uit Andersen, en de vergelijking zou in het voordeel van Van Schendel uitvallen, uit een oogpunt beschouwd van zuivere kunst. Een verhaal als Maneschijn is een toppunt in heel het genre, en voor alle landen. Als de tweede bundel verhalen Blanke Gestalten minder is komt dit dunkt mij, doordat men feitelijk te doen heeft met een reeks figuren. De vrouwenfiguren van Van Schendel zijn zeer schoon, maar hebben iets, een te grote onbewogenheid in het schone misschien, een te gladde idealisering, die mij denken doet aan de pre-raphaëlieten, aan Burne-Jones, Rossetti en Leighton, meer dan aan Botticelli. Zijn warmste vrouwenfiguur is wellicht Dianora uit Der Liefde Bloesems, maar in deze roman treft mij weer dat het eerste deel, waarin de vertel-

[p. 50]

ling domineert, de lezer meer boeit en bekoort dan het tweede, waarin de karaktertekening zich toch verscherpt. Het toneelstuk Pandorra neemt een eigen plaats in, ware het slechts als zijn krachtigste poging, tot dusver, om zich te vernieuwen. En wederom, het valt dubbel te betreuren wanneer een Van Schendel daar niet in slaagt, omdat hij, zoals hij is, reeds behoort tot de zéér weinige nederlandse prozaschrijvers - er zijn er van 1880 tot nu misschien twee of drie - die men zonder schroom naast de beste buitenlanders zou kunnen plaatsen; omdat hij, ware hij even veelzijdig mens als meester in de kunst, eenvoudigweg tot de allergrootsten zou behoren. Men heeft ook niet te vergeten dat Van Schendel in Nederland, ondanks alle waardering, de zeer grote plaats nog niet inneemt, de zeer bijzondere plaats ook die hem toekomt en die men hem fatalerwijs vroeger of later geven zal. Men zal hem citeren als de volmaaktste vertegenwoordiger van het genre dat een tegenwicht vormt tegen de overdonderende wansmaak en de bekroonde onleesbaarheid; het is de triomf van de heer in onberispelijke dracht maar zonder ketelmuziek aan de horlogeketting of een juwelierswinkel aan de vingers, van de man die spreekt op rustige toon, met klankvolle stem en zonder één wijd gebaar. Er zijn er waarlijk zo veel niet die het zich kunnen veroorloven. Il n'y a qu'une grande âme qui ose avoir un style simple, zei Stendhal.

Nieuwjaar 1928.

Ik geloof niet aan de Duivel, maar ik geloof aan de Winter. Ik zou die frase niet genoeg kunnen herhalen, zij lijkt mij een vondst. Men moet de arme eendjes zien op de bevroren vijvers van Ixelles; het is geen pretje zo'n vogel te zijn, 's winters, in Europa. De hele maand December heb ik opgesloten gezeten; Gr. heeft mij veel hollandse boeken geleend, ik ontdek door zijn schuld de halve vaderlandse literatuur.

Vooral opgemerkt Zuid-Zuid-West door Albert Helman. Deze zeer jonge man (twee-, drie-en-twintig jaar, zei Gr.) maakt

[p. 51]

deel uit van De Gemeenschap. Ik vind het jammer; vreemd, hier vind ik het opeens jammer. Komt het doordat ik, alvorens dit proza te lezen dat zo zuiver en rustig en toch zo jong en levend is, eerst het op het titelblad getekende portret van de schrijver heb bekeken? Het is volstrekt niet onmogelijk, de eerlijke lezer moet erkennen dat dergelijke bijkomstigheden wel degelijk hun invloed hebben. Niet om een prul een meesterwerk te doen schijnen, zelfs niet een geslaagd werk, maar om iets dat ons sympathiek is, sympathieker te doen zijn. En deze Albert Helman, zoals dit boek door zijn proza en door dat portret op het titelblad mij hem doet kennen, is mij bepaald sympathiek - en ik moet misschien erbij zeggen: helaas. Ik had liefst met al die ‘gemeenschaps’-mensen, die ‘roeping’-voelenden, die tot ‘opbouwen’-geroepenen en die andere ‘pogers’ van soortgelijke dingen - ook voor mijn eigen gevoel - volstrekt niets uit te staan. Nu opeens moet ik erkennen dat het jonge, aardige gezicht van deze Helman het mij moeilijk maakt hem zomaar bij de gebrilde, geestloze gezichten van het merendeel der vrome jongelingen, bij wie hij dan toch hoort, terug te schuiven. Als ik een gezicht zie als dat van bijv. Wies Moens, dan hoef ik de man eigenlijk niet meer te lezen, dan wéét ik dat ik dat gezicht voortdurend in de regels die hij schreef terug zal vinden. Het samengaan tussen vorm en inhoud zal hier toch ook nog wel van kracht zijn? ik voor mij tenminste heb ze bij alle door mij genomen proeven bewezen bevonden. Ik heb laatst het portret gezien van een jong overleden auteur uit deze zelfde groep - in een rouwrand stond het - en de bekentenis moet mij van het hart, toen ik dàt gezicht zag, met die akelige stekende oogjes achter dat brilletje, met die onaangename plooi van de lippen, met die sprietige halfgekamde haren, en met die ongezonde kleur van het geheel - toen was ik er zowaar niet ver van af om tot mijzelf te zeggen: ‘Goed maar dat die man zo jong gestorven is’. Zozeer voelde ik er vooruit de casuïst in, de vicaire aux pieds sales.* Een beet-

[p. 52]

je verder stond een stuk van zijn hand, een studie, of fragmenten uit een studie, over Baudelaire. Een opeenstapeling van geurm en dikdoenerij, met natuurlijk, de afwezigheid van één klare regel, één regel die werkelijk iets, laat staan iets nieuws, zei. De toon van de oudgeworden portierster die haar verloren regels beweent. En goede God! (daar roep ik hem ook aan) dat over die arme Baudelaire! Onze Baudelaire, zoals deze heren zeggen. Een trieste paskwil: de lugubere reclame voor de ‘zielen-in-nood’, die Merde à Dieu! zeggen als Rimbaud, of als Baudelaire: Le simple contact d'un curé souillon suffit pour me rendre athée - maar die dat eigenlijk, zeggen zij, altijd heel anders hebben bedoeld natuurlijk. Een eigenaardig genoegen toch, een dode te castreren. Villon stak een priester overhoop en heeft priesters bestolen, maar hij schreef voor zijn moeder de ballade om Onze-Lieve-Vrouwe te bidden. Wel te verstaan, Villon, zijnde een groot dichter, was een groot katholiek dichter. De Duitsers hadden er ook zo'n handje van om alles wat groot was duits te heten: Jezus en Napoleon waren eigenlijk Duitsers. Maar Claude Le Petit, die ook een priester doodsloeg - het doodslaan van een priester lijkt mij overigens erg vormend voor een dichter - zou die dat ook hebben gedaan uit een te groot en onbevredigd verlangen naar God? Helaas, de heren kennen zo'n Claude Le Petit niet, die geen groot dichter was, van wie op school niet gesproken wordt en die 22 jaar oud was toen hij door de jezuieten werd verbrand. Verbrand, nadat hem de rechterpols was afgerukt, wel te verstaan; in die tijd waren de jezuieten minder jezuiet dan nu en maakten geen reclame voor ‘zielen-in-nood’. Zij verkregen dan ook niet - dit moet men toegeven - de heerlijke en algemeen gewaardeerde uitkomsten van goed overwogen en commerciële twijfel, zoals wij die nu vinden in de dichtbundels van bijv. de heer Urbanus van de Voorde.

[p. 53]

Ik lees deze regels over en ik denk: ze zullen misschien nooit gepubliceerd worden, of zoal gepubliceerd, dan in weinig exemplaren, maar als zij eens een van die vrome jongelingen onder de ogen kwamen? Misschien zou het mannetje geloven dat ik ook een soort ‘ziel-in-nood’ ben. En ach, mijn lieve mijnheertje, heus niet, volstrekt niet, wat ik ù bidden mag! Ik ben trouwens misschien wel gelovig (of voor het minst bijgelovig) op mijn manier; ik heb niets tegen God, die mij door mijn ouders voorgehouden werd, zo goed misschien als u: ik kan die God - zelfs als ik tracht hem van zover mogelijk te beschouwen en natuurlijk zo oneerbiedig mogelijk - volstrekt niet altijd antipathiek vinden, en soms, zoals hij ons door de schrijver van het boek Job of in de Eureka van Edgar Poe wordt voorgesteld, op twee volmaakt verschillende wijzen toch, zelfs ontzaglijk. Maar het is uw voortdurend gezanik, uw overtuigd of misschien niet eens overtuigd, maar staâg aangehouden gepraat over hem, dat mij zeeziek maakt. Het zijn ook alle baantjes waarmee u hem belast die mij in de lach doen schieten. De idiootste oude litanieën, waarin men de 1001 metamorfosen van de weerloze moedermaagd opsomt, zouden niets zijn bij het lijstje dat men zou kunnen opmaken van de baantjes waarmee door de moderne katholieke dichters hun God wordt bedeeld. God is de visser, de jager, de lamp, de berg, de stoomwals, de drooglijn, de oceaan, de haven, de boot en de scheepskapitein, de scheepsdokter zelfs, bij gelegenheden. De enkele nederdaling van de Heilige Geest als duif is er een flauw bakerpraatje bij, goed voor onze jeugd, voor de tijd waarin wij zelf nog geen bakerpraatjes konden verzinnen. Maar nu!... men heeft, geloof ik, alleen nog maar niet geschreven: ‘God is de bordeelhouder van dit ondermaanse’. Het zou misschien ook te veel in de kijker gelopen zijn - zulke woorden! - maar overigens, wat een zuiver en suggestief beeld!

Onze stoutmoedigheid verzoent alles met alles en trouwens, zolang wij maar op alles onze kokarde kunnen prikken: God Boven! Als men dan nog wat te reclameren heeft - maar neen, de goêgemeente die er niets van begrijpt, die er niets van be-

[p. 54]

grijpen zal, maar die vroeger ook nooit begrepen heeft (tot ons aller meerdere zielerust) - die goêgemeente heeft de kokarde gezien en koopt al. Als wij God op de saxofoon laten spelen of de charleston dansen, dan bewijst dat: 1e onze goede bedoeling, en 2e: onze originaliteit. Een modern dichter, ziet u, maar... een modern katholiek dichter. En ook Albert Helman, om na deze uitweiding op Zuid-Zuid-West terug te komen, deze overigens zo aardige jonge Helman die zo'n aardig boek van jeugdherinneringen en locale kleur zou hebben gegeven, met hier en daar blijken van een aardige frisse kijk op leven en mensen - hij heeft het natuurlijk nodig gevonden om ten gerieve van zijn Gemeenschapsvrienden hier en daar de Gemeenschaps-God door zijn helder proza te jassen. Moge God, de werkelijke God, als hij bestaat, het hem vergeven. Want, ach Heer, wees billijk, en erken dat, alles welbeschouwd, deze Helman u niet zo verveeld heeft - nog niet zo - als de meeste van die andere vrome jongelingen. Hij draagt ook nog geen bril, Heer, en lijkt nog helemaal niet op een krokodil of een suffragette. Misschien - wie weet? - als er een wonder gebeurt, als zijn gezonde natuur hem de baas wordt, komt hij er nog eens toe u geheel met rust te laten.

De bekende jeugdoverdrijving intussen kan bij een vrome jongeling grappige vormen aannemen, en ook hiervoor zou ik bij Helman een voorbeeld kunnen vinden. Hij schrijft ergens deze enormiteit dat hij veel van het leven houdt, bijna zooveel als van de Dood. Een dergelijke leugen had hij beter de Paus of de Generaal van het Leger des Heils kunnen overlaten. Ik zeg ‘leugen’, voor het geval het iets te betekenen zou hebben, maar het kan beter holle rhetoriek worden genoemd, een volkomen nietszeggend staartje van het eerste deel van de zin waarin de 23-jarige Helman iets zegt wat hij wèl meent waarschijnlijk, wat tenminste natuurlijk zou zijn, als hij het meende. Dit pluimstaartje behoort ook kenmerkend tot wat door de algemeen ontwikkelde lezer vlotweg als dichterlijke schoonheid wordt aanvaard. In werkelijkheid adresseert zij zich op directe wijze alleen tot het rapalje dat geregeld de kerk bezoekt,

[p. 55]

de medeburger besteelt en bijgevolg geen tijd vindt om te denken aan de dood.

En het pijnlijkste van dit alles is misschien nog als men bedenkt dat deze hele richting, deze hele wederopleving van vroomheid, in wezen een weerzinwekkende naäperij is, een bewust of onbewust berekende wending na het ‘uitgewoed hebbende materialisme’, dat zij practisch gesproken een soort slimheid is, en van op zekere afstand beoordeeld een béte reactie.

2 Januari.

Paul v.O. schrijft mij, naar aanleiding van deze aangelegenheid: Je hebt het tegen de katholieke opzettelijkheid en dat is goed. Maar heb jij wel helemaal gelijk en is Rimbaud, langs geen enkele zijde, een mysticus? Op deze vraag zou ik moeten antwoorden: natuurlijk is bij Rimbaud zowel als bij Baudelaire een zeker mysticisme (ontaard, zegt iemand) aan te wijzen. Maar zoiets doet mij altijd denken aan het verhaal van de man die zo erg laf was dat hij op het slagveld aangekomen blindelings naar voren stormde en uit razende laf heid dertig vijanden doodsloeg. Iemand zou met even veel recht een scherpzinnige studie kunnen wijden aan de ‘ontaarde’ erotiek in Gezelle of in Ruusbroec, en Jeanne d'Arc, de heilige Theresia, Hadewych en de kleine Trees van Lisieux waren ‘ontaarde’ minnaressen. De ouden hadden een subtiele blik toen zij in Satan een gewezen aartsengel ontdekten. En katholieker dan de katholieken mogen wij trouwens, gezien God's oneindige barmhartigheid, nog altijd op eerherstel voor Satan hopen - het is een kwestie die uiteraard meer van Satan afhangt dan van de goede God. Maar dáár zit het hem juist in: en de onwil of de staat van de patiënt maakt het getheoretiseer over zijn ziekte zo ontmoedigend zinloos.

30 Januari.

Ik stel mij graag voor dat Pedanticus bij mij op bezoek komt en voor mijn boekenkast gaat staan om de inhoud

[p. 56]

te keuren. Hij zou de wenkbrauwen fronsen bij het zien van al mijn erotieken, en dan zou hij, met een vinger naar de eerste delen van de eerste plank zeggen: ‘Het Boek Job, wat doet dat hier? Hooglied, Prediker en Evangeliën? wat gaat dat slecht samen met het grootste deel van de rest!’

En ik zou zeggen: ‘Het is mogelijk, maar het staat er toch heus niet voor de deftigheid. Ik houd van Job, ten eerste om de figuur van Job de opstandige, van Job die God daagt zijn onrechtvaardigheid te verklaren. En dan van God zelf, van God zoals hij zich hier leert kennen, te trots om één verklaring aan Job te geven, met zekere slimheid Job op zijn beurt dagend het onverklaarbare te verklaren (maar natuurlijk, dit is een slimheid van de auteur, hoe had de auteur, God sprekend opvoerend, zich anders kunnen redden?) - maar geweldig als hij met één woord de mond snoert aan Job's brave vrienden: ‘Hou jullie je suikerwater maar voor je, Job heeft geblasfemeerd, maar in alle oprechtheid en hij is mij lief, jullie praatjes kan ik niet gebruiken!’ Dat is mannentaal van God; dat heeft om de dood geen kleuter geschreven, geen Wies Moens en geen mannetje van een ‘gemeenschap’. De schrijver van Het Boek Job was een man, als hij God sprekend opvoert en het summum geeft van zijn kunnen, geeft hij het summum van wat een man geven kan. Spreken als God is reinweg een onmogelijkheid; in het hoogste gedeelte van het hoogste geschrift van de wereld zou een genie nog geen idee geven van God's denken of God's taal. (Ik tracht met u mee te gaan, voelt u, en mij God voor te stellen als een summum van menselijke qualiteiten, alles ongelooflijk sterk vergroot: wij gaan van de mens uit, van het ‘schilfertje godheid’.) Jezus is er in zijn eenvoud misschien het dichtste bij geweest: trouwens, als de geest in zo hoge regionen komt is de eenvoud het enige middel voor de geest om niet met zichzelf verstoppertje te spelen. De ogenblikken waarin Jezus en Socrates het grootst zijn, zijn die waarin zij het verst mogelijk verwijderd zijn van de delphische Sybille. Maar wij zijn nog bij Job... en Job dan is prachtig in zijn beledigde deugd, en God is prachtig in het karakter dat

[p. 57]

de dichter hem geeft, en de vrienden van Job zijn prachtig in hun zelfgenoegzaam gefilosofeer; zij zijn de illustratie avant la lettre van La Rochefoucauld's maxime dat in het ongeluk van onze beste vrienden iets is dat ons niet algeheel mishaagt. Men proeft het in hun woorden, Job proeft het en hij is de dupe niet van hun goede raad. Die vrienden, die de partij van een onbekende God opnemen tegen hun goede vriend Job, en die achteraf door God zo categorisch worden bedankt, het is een heerlijkheid, als situering; maar het is een andere heerlijkheid hen te horen praten, zoveel zangen achtereen. De commentatoren van God zijn toch zelden gelukkig geweest! Het tussenvoegsel met de ononderbroken discoursen van Elihu - die zoveel verder schijnt dan de drie andere vrienden, en die als het erop aankomt precies even weinig zegt, al heeft hij er driemaal zo lang over gedaan - u wilt mij wel toestaan op mijn manier van Het Boek Job te genieten. Ja, en ook de taal is prachtig, zegt u, rotsachtig, gloeiend, rotsen in blakerende zon? u heeft gelijk, voor zover ik erover oordelen kan. Het hangt voor ons zo erg veel af van de vertaling natuurlijk, en ik heb een paar voor mijn gevoel onverdragelijke vertalingen onder de ogen gehad; deze loopt werkelijk heel goed, het is die van Renan. Maar ik heb u feitelijk reeds bekend dat de inhoud mij nog anders treft; wij hebben ieder onze eigen verborgen pleziertjes, naast onze bewonderingen. Als ik God en Job voldoende bewonderd heb, geniet ik bij een herlezing van de vrienden. Als daar nu eens, inplaats van die Elihu, de heer Paul Valéry gestaan had, of de heer Krisjnamoerti, of zijn gouvernante mevrouw Besant, of de zoete mevrouw Baker Eddy die de sleutel gevonden heeft tot de geschriften, en als een van die personages nu eens driemaal zo lang had staan peroreren als de onvermoeibare Elihu het deed - wat dan? Helaas, dan had hij nog, na zoveel duizend jaar beschaving... dan had hij precies even weinig gezegd. De constructie van zijn betoog, de argumentering, het grof geschut en de lichte cavalerie, het zou allemaal véél geperfectionneerder zijn geweest; heel het verschil tussen electrisch licht en een oliepit; maar het zou éven on-

[p. 58]

voldoende zijn geweest als Elihu's lichtje om - laat ons zeggen: de hiel van God te beschijnen. Het vragen van Job, zelfs als wij het woordelijk in onze tijd overbrachten, het blijft, wetenschappelijk gesproken, de vèrste tocht in dat domein.

U hebt gelijk, neemt u liever Het Hooglied in de hand, die vrucht van wellust, een bijna verboden vrucht, op het laatste nippertje gewettigd. Als men bedenkt dat de bijbelkenners er zo'n monument bij hebben opgericht, het Monument der Vervalsing door Uitleg en Commentaar van de Bevooroordeelde en Toegewijde Verstomptheid. Het valt overigens gemakkelijk te begrijpen: want zo'n gedicht is verfijnder, doordringender, ondanks al zijn poëzie, dan menig openlijk erotisch geschrift; alleen, ik vraag mij af hoe men vrezen kon dat de goêgemeente dat zou voelen, en aan de andere kant weer, hoe men heeft kunnen hopen dat het voor enkele naturen geheim zou blijven? Men kan beter paarlen voor de zwijnen werpen, dan ze moeizaam voor ze verbergen.

Waarom ik de Prediker heb? Omdat hij de eerste is van het trio dat voor mijn gevoel op de edelste, de moedigste, de berustendste manier tevens, gesproken heeft over de dood. Over het leven, met onafgebroken de dood voor ogen. Omar Khayyam is de tweede, maar het wil mij voorkomen dat zijn stervensangst groter was en zijn glimlach geforceerder dan die van deze Kohelet, als hij zo heette. Laat Jezus de grootste trooster geweest zijn, laat hem de weldaad op zijn actief zetten van de schoonste droom gebracht te hebben aan de vertwijfelenden en beproefden, laat hem de beste dokter zijn, bij Kohelet en Khayyam hebben wij de bewondering die ons overmeestert voor de man die, ieder verdovingsmiddel afwijzend, met een glimlach naar de operatietafel gaat, en die de lange operatie door nauwelijks zijn goed humeur verliest. De derde was minder speels, en trouwens, zijn leven was moeilijker, hij was geen koning van Israël en geen geleerde onder de perzische zon, hij was dief, pooier, en zo goed als moordenaar, maar hij had een godsdienstige opvoeding gehad; ik spreek over Villon. Villon over liefde en dood, het is de enige die bij

[p. 59]

een volmaakte beheersing, een smaak die zich mindere malen vergist dan die van de heer Paul Valéry alweer over wiens grote smaak iedereen het schijnt eens te zijn - die bij dat alles ons te treffen weet zoals wij ons soms laten treffen, in de ogenblikken waarin wij argeloos mens zijn, vermoeid en wars van literatuur, door een sentimenteel en kunsteloos straatlied.

Maar u bekijkt de Evangeliën; het portret van Jezus, min of meer vervalst, of als u wilt verbasterd, door die vier heren. Het is wonderbaarlijk, zoveel als er nog van is overgebleven. Het is toch jammer ook, omdat nu telkens iemand er een nieuw portret aan meent te moeten toevoegen. Tot zelfs de heer Barbusse heeft zijn Jezus gezien en wil vechten voor zijn Jezus. Waarom ook niet? ik zou soms willen vechten voor de mijne. Ik zie hem soms heel duidelijk: niet geleerd, maar geniaal - dat heeft men hem dan ook niet vergeven - vol wilskracht, of neen, vol gloèd, de gloed en de overtuiging van het beheerste genie: een droom, wil geworden. Man van actie ook, maar de politiek misprijzend; want anders zou hij er de moed niet toe hebben gehad, wat ondenkbaar is, gegeven zijn einde. Neen, hij moet voor de politiek niet meer dan een treurig glimlachje hebben overgehad. Man van actie niettemin, in zijn wereld, onder zijn mensen, in de eerste plaats de twaalf die hij als Diogenes gezocht, en in tegenstelling met het komediespel van Diogenes gevonden had. Los van zijn familie, los van die banden, de knellendste; los van de vrouw ook, om dezelfde redenen, dunkt mij, evenzeer althans als terwille van de kuisheid: de complicaties van de factor vrouw in het leven van een man - het voorbeeld van Antipas was daar, die ledepop van Herodiade. Man van actie, want stichter van een godsdienst; energiek, want steeds voortgestuwd door het branden in hem; en in niets gelijkend op een priester, op een vakman-in-het-geloof. De tegenstander van de hogepriesters, van de ‘wereld’ en van het weldenkend burgerdom; zijn meesterschap in de ironie, zegt Renan, was volkomen. Renan heeft prachtige bladzijden over Jezus geschreven (al zijn zij dan verouderd en romantisch, naar men zegt) naast enkele betreu-

[p. 60]

renswaardige; men vraagt zich bijv. af hoe deze man van smaak ertoe is kunnen komen de boerenbedriegerij te veronderstellen (die buiten Jezus' medeweten plaats had, schijnt hij te willen zeggen) van de wederopstanding van Lazarus. Lazarus en zijn zusters hadden de rabbi een dienst willen bewijzen en dus, zonder hem erin te kennen... de stoutmoedigheid van de ontdekkingsreiziger heeft hem hier parten gespeeld. De Wonderdoener is trouwens het zwakste punt in de overlevering van Jezus, en Sade, die dikwijls mijn bewondering heeft, wordt mij hatelijk als hij met onovertrefbare platheid daarover spreekt: Il ne faut que deux choses pour accréditer un prétendu miracle, un bâteleur et des femmelettes. Maar pardon, ik vergat u haast, het komt niet te pas u over Sade te spreken, u kent hem natuurlijk uit een verhandeling over erotomanie. Om op de Evangeliën terug te komen; ja, tot mijn eigen verwondering soms, ik kan ze lezen, en ik heb ze altijd kunnen lezen, en het allergekste voor u is misschien dat ik ze nooit zo heel ontzettend duister heb gevonden. Waar de woorden onnauwkeurig opgetekend zijn of verkeerd vertaald, daar blijft immers altijd de gloed nietwaar? die gloed van het genie alweer, die ook de voornaamste verklaring is van het niet algeheel verknoeien van het portret en de toon van Jezus in deze geschriften. Integendeel, Jezus is voor mij een der grootste bewijzen dat men, als men werkelijk iets te zeggen heeft, het doen kan in klare taal; hij gaat recht op de man af, omdat hij iets te zèggen had; als hij bloemrijk wordt geeft hij illustratie, en illustratie drukt wederom iets uit. Terwijl het lyrisme van de kerkvaders, zelfs van een Augustinus, dikwijls niet meer is dan de zware randversiering van vrijwel lege pagina's.

...Hier ongeveer is mijn bezoeker heengegaan. Ik had nog wel meer tot hem willen zeggen maar wij werden allebei moe van zijn verachtelijk wijzer kijken.

Ik heb de rest van de avond doorgebracht met het lezen van een bundel jeugdpoëzie, van een in de oorlog gevallen, zeer jonge man, Jean de la Ville de Mirmont. Het is weer zo hele-

[p. 61]

maal niet sterk, als men goed zoekt, en zo volmaakt beminnelijk, bij momenten:

 
Insouciant bien qu'obstiné - Je suis doux comme Robespierre, - Et je voudrais guillotiner - Ceux dont la tête m'exaspère.
 
Car dans le monde j'ai souffert, - Plus que la chose n'est permise, - Des gens grossiers, des mots amers, - Et de l'éternelle Bêtise.

Als het geen poëzie is, is het een epigraaf.

Febr. '28.

Fragment van een niet-verzonden brief aan P.v.O. Ik heb gisteravond geworsteld met De Anatomische Les van Marsman. Het is weer om te rillen zo gewichtig. Een dergelijke toon is door iedereen aan te slaan die zich twee maanden lang met overtuiging aan de ondeugd overgeeft: c'est simplement une habitude à prendre. Marsman is vol talent en ook als criticus dikwijls intelligent, maar zijn critisch jargon maakt mij van hem afkerig; ik moet erdoorheen bijten om te kunnen slikken wat erin opgesloten zit, terwijl het bedoeld is als een heerlijkheid op zichzelf. Het is een treurig soort literator die zich bij deze taal voelt zwijmelen; de lach, de glimlach zijn ten enenmale veroordeeld als laag-bij-de-gronds en ‘gemakkelijk’, de dichter is de man die zwoegt, en als hij in proza spreekt, zal hij orakelen. Sedert Valéry verklaard heeft dat hij alles wantrouwde wat hem gemakkelijk afging... (Alsof Apollinaire, die een wijsje floot bij het verzen schrijven, niet, onder ons gezegd, een oneindig groter dichter was, niet oneindig meer ras vertoonde, in één woord, dan enige Valéry's bijeen, maar soit!) En ik zou er misschien nog zo veel niet op tegen hebben als het resultaat ook tot in zijn kern dat aesthetische zwoegen beloonde. Maar wat Marsman bijv. over Marnix Gijsen zegt - als je daarin de literaire humbug wegcijfert en de vervloekte manie om een dichter als een wereldwonder voor te stellen en over een dichtregel te spreken als over een wagenlading verrassingen - als je de goedkope en gemakkelijke boe-

[p. 62]

renbedriegerij van zijn orakeltoontje schrapt, dan zegt hij feitelijk twee of drie doodgewone, min of meer juiste dingen. Even onbelangrijk vind ik het stukje over Van Schagen. Dergelijke gruwelijk zorgvuldig gecomponeerde critiekjes - een man waar iets meer in zit dan een literator, een man met het grootste, het fijnste begrip toch van literatuur en leven, een Stendhal, veegde er zijn achterkant aan af. Zoiets is ook gemakkelijk gezegd, zeker, maar geen zier gemakkelijker, wil mij voorkomen, dan de zo speciale woordjes die Marsman met zoveel toewijding aaneenrijgt.

Natuurlijk, hier en daar weten deze heren toch wel wat. Maar ze weten het nooit behoorlijk te vertellen, ze bederven het altijd door hun grondig bedorven smaak; ze styleren er zich nog altijd op de man te zijn die, over Kunst sprekend, het doen moet met verdraaide oogballen. En ik vraag mij af, met een waarlijk even grote ernst als die welke zij aan die houdinkjes besteden: voor wie die verdraaide oogballen en de rest? Voor jou? voor mij? of voor de verblufte man die op eigen voeten nooit één stap in de kunst heeft gedaan en die er na honderd lezingen nog altijd vóór is gebleven? Het is het poverste en het onverdragelijkste wat ik ken, dit soort tempelgeheimenissen, dit fakirisme in de literatuur. Tahra Bey stak naalden door zijn wangen en door zijn voorarmen; dit is, heeft de wetenschap uitgemaakt, voor ieder mens met gezond bloed zonder enig gevaar en bijna zonder pijn te doen; Tahra Bey heeft altijd geweigerd een naald door zijn navel gestoken te krijgen, of elders. Het toontje van Marsman, het is het effect maken met de naald door de wangen: de gewone man kan het zo gauw niet, er hoort ièts toe, maar dat iets wordt sterk boven zijn waarde aan de man gebracht, aan de gewone man voornoemd, wel te verstaan.

Marsman is dichter, in grote mate dichter; het zou een plezier kunnen zijn iemand met onbedorven smaak over de verzen van Marsman te horen spreken. Marsman heeft, behalve zijn dichterstalent, ook enige critische gaven, maar zijn vermogen de brave lezer te overdonderen is de verwerpelijkste eigen-

[p. 63]

schap van de literator. Er staan alinea's in zijn boekje, zo smakeloos, zo would-be en zo pedant, dat ieder behoorlijk mens zichzelf verbieden moest ze te begrijpen. ‘Dàt is nu de taal van de echte dichter!’ zegt een snobistisch publiek. Duizendmaal intelligenter de eenvoudige man die zegt: ‘Ik drink liever een glas bier’. Een dichter zou zich schamen zo te spreken tegen zichzelf, hij heeft er geen behoefte aan, en als hij er behoefte aan had zou hij een zielig dichter zijn; waarom zou hij het dan moeten doen tegen ‘de mensen’? Trouwens, je kent de resultaten: Coster over Dostojevsky, Bruning over Baudelaire, het is zowaar bijna voldoende om iedere lezer met enige eigen smaak, als hij niet reageert, van Baudelaire en Dostojevsky weg te schrikken.

Marsman heeft critische gaven, maar 50% minder dan hij zou willen doen geloven. Het is misschien mijn ongeluk dat ik, met de beste wil van de wereld, niet langer dan drie bladzijden hem volgen kan zonder onwillig te worden en ongelovig voor al wat hij verder te vertellen heeft. Hij weet het ook werkelijk bijna altijd tè goed: als daar niet zijn talent van dichter was, men zou zeggen: het is het kenmerk van imbeciliteit. Er is maar één waarheid, verklaart hij bij het begin van een rede; en wie het anders zegt, zegt het precies en volkomen verkeerd. Die éne waarheid, zoals je weet, bestaat, en zij is, nietwaar, deze: dat de man die haar meent te kennen op een andere dan zeer beperkte en individuele wijze, en dit dan nog in allerlaatste of allerhoogste instantie - dat die sukkel dan juist zover gekomen is dat zijn weten gelijk staat met niets weten. Tenslotte speel ik zoiets als Socrates uit tegen de literator Marsman. Veronderstellen wij een even grote mate van intelligentie bij de twee, dan is een denkend volledig mens altijd een heel stuk meer waard dan een denkende volledige literator; de literator Marsman, gedurende zijn lezing over literatuur, zij het op literaire wijze geen rekening gehouden hebbende met enige zeer eenvoudige, zuiver menselijke bevindingen ten opzichte van de waarheid, zegt het, zijn literaire pedanterie en andere literaire volkomenheden ten spijt, precies

[p. 64]

en volkomen verkeerd. Het spijt mij voor de dichter Marsman wiens talent voor ons beiden vaststaat - waarom? jij zult het in tien bladzijden tienmaal vollediger zeggen dan ik, maar ik geloof dat je niets zult hebben tegen deze qualificatie: om een onmiskenbaar dichterlijke toon. De literator Marsman heeft, voor al de apodictische uitspraken die hij ons in De Anatomische Les toedient, één garantie: zijn literaire orakeltoon. Het is lang niet hetzelfde. Degenen voor wie déze toon voldoende garantie is, laten zich vijf op de tien keer knollen voor citroenen verkopen; meer valt er werkelijk niet van te zeggen. Het is, op literair gebied overgebracht, precies hetzelfde publiek dat gans verbluft naar huis is gegaan, nadat het Tahra Bey ‘zùlke lange naalden’ door zijn wangen had zien steken.

26 Maart.

Geheel bij toeval gelezen in een boekje van de heer Krisjnamoerti, die nog altijd bezig is zich in de Christus te ontpoppen, een door de dames Blavatsky en Besant veredelde Christus, wel te verstaan. Dit boekje heet (in franse vertaling): Le Royaume du Bonheur; het ziet er natuurlijk weer uit of het bij iedere tandarts in de wachtkamer moest liggen, en après tout, men heeft dit soort van troost nodig, juist bij de tandarts misschien. Die arme heer Krisjnamoerti lijkt mij ook zo kwaad niet; hij heeft braaf deze opstelletjes in elkaar gezet, onder het oog en de verheerlijkte glimlach van mevrouw Besant. Er stijgt een zachte geur uit op van anijs en lavendel; en toch is het niet bestemd voor de armen van geest; de heer Krisjnamoerti vraagt cultuur, zijn lezers moeten zich ontwikkelen, zegt hij, om Hèm te volgen die een-en-al Ontwikkeling is. Goede hemel, men vraagt zich af aan wèlke sport van de half beschaving de volgelingen van de heer Krisjnamoerti zich nu weer moeten optrekken? Er wordt in dit boekje over ‘artisten’ gesproken, ongeveer als over de beste leerlingen van het blindeninstituut. En er staat een voorwoord in, zo wonderheerlijk! de heer Krisjnamoerti legt ons daarin uit hoe hij, in het kasteel van Eerde logerende bij Om-

[p. 65]

men, geïnspireerd door de prachtige gobelins en de hoge bomen, zich vanzelf heeft laten vervoeren om over dit ‘eeuwige onderwerp’ te praten. Die gobelins?... mij dunkt, Jezus had zoveel moois niet nodig; Socrates en Epictetus ook niet. Zij hebben trouwens geen van drieën geschreven; zouden zij gevreesd hebben zich in zo'n voorwoord te vergalopperen? Mevrouw Besant trouwens duikt er ook in op en zegt (in de vertaling): Les lecteurs apprécieront la profonde sagesse, la frappante originalité, l'exquise diction de ce petit livre... Hoe zal dat in het engels hebben geklonken? Ik hoop: even slijmerig en onbenullig.

29 Maart.

In een nummer van Nu vind ik een aanval op Marsman van een proleetje, genaamd Mourik van Meersen. Met de zuiverste betoogtrant van de Zeedijk (hier en daar misschien een beetje getemperd terwille van de fijngevoeligheid der heren Querido en De Jong) wordt Marsman daarin verteld dat hij niet alleen een prulcriticus, maar ook een pruldichter is. Als criticus zegt deze Van Meersen, is Marsman een clown. Het gaat zowaar mijn kant uit; des te erger voor mij! Men kan tegen Marsman zijn, omdat - omdat men de dichter Marsman in het ‘literaire leven’ anders zou willen, omdat ‘noblesse oblige’ (ik spreek hier voor Marsman) - men kan onmogelijk aan de kant staan van het proleetje Van Meersen. Marsman heeft bovendien niets van een clown, evenmin als Coster trouwens of Tahra Bey; het is iets anders. Maar een proleetje Van Meersen kijkt zo nauw niet als het even schelden mag; het maakt zelfs een ‘werpspies’ van een ‘boemerang’, omdat het een ongelukkig tweedehands woordenboekje bij zich op tafel heeft staan. Men kijkt niet in een vreemdewoordenboek als men naar een rijmwoord zoekt, men kijkt erin als men het door een ander geschreven rijmwoord niet begrijpt - en men leest dan, in een van de schoonste versregels die in Nederland in de laatste jaren werden geschreven: het lijf vangt de ziel als een boemerang: ‘het lijf vangt de ziel

[p. 66]

als een werpspies’ en verkondigt dat bijwijze van aanklacht tegen de dichter Marsman - als men een proleetje Van Meersen is. Het verwonderlijkste is dat de belezen heer Querido niet beter wist, of, beter wetend, toch door liet gaan. In de doodgewone Kramer's Woordentolk staat toch reeds: Boemerang, sikkelvormige houten staaf lang ongeveer 0,8 m, die den Australischen inboorlingen als werptuig dient, en langs een elliptische baan weer bij den werper kan terugkeren indien geen doel getroffen is.

Bij Gr. nog de eerste aflevering gezien van een ander blaadje, bijna uitsluitend door één man volgeschreven, vermoedelijk een onderwijzer met ideeën over kunst. Het heet De Kemphaan en bewijst dat dit vogelsoort geen verstand heeft van poëzie; het valt dus op zijn beurt Marsman aan en citeert eveneens een zogenaamd onbegrijpelijk gedicht. Waarlijk, Marsman moet oneindig meer waard zijn dan de criticus van De Anatomische Les! Ik stel mij voor dat het voor een buitenstaander met smaak, die niets van het werk van Marsman af zou weten, een genot moet zijn in een artikel van dit slag de geciteerde dichtregels te vergelijken met de stommiteiten eromheen.

4 April.

Alle nederlandse bladen hebben plotseling het overlijden vermeld van de jonge vlaamse dichter Paul van Ostaijen in een klein sanatorium bij Dinant, in de ouderdom van 32 jaar, en de schoolmeesters, buitenlui en andere beoefenaren van het ‘gezond verstand’ hebben zich misschien met verbazing afgevraagd of die jonggestorven dichter, aan wie plotseling zulke lange kolommen en zulke hoge woorden van waardering werden gewijd, iets anders kon zijn geweest dan een grappenmaker en een verdachte. Tegenover de ernst van de dood doet soms zelfs de domheid een ogenblik afstand van haar zelfverzekerdheid en overtuiging.

Paul van Ostaijen is gestorven op een ogenblik dat hij vol nieuwe hoop de toekomst tegemoet zag, dat hij meende zich

[p. 67]

met nieuwe krachten aan zijn werk te kunnen geven. Want, lijnrecht tegen de opvatting van een Dirk Coster in, dat hij na Het Sienjaal een verkeerde weg zou zijn ingeslagen, moet ik vooropstellen dat hij juist in de laatste tijd tot volle persoonlijkheid scheen gekomen. Men heeft gezegd dat hij de eerste, sommigen zeiden de enige, expressionnist van Vlaanderen was - laat ons verder gaan en erkennen dat hij bezig was zijn groot en persoonlijk talent te bevestigen in dat z.g. expressionnisme zelf. ‘De tijd van proefnemen is voor mij voorbij’, zei hij ongeveer twee jaar geleden. Zijn toekomstige bundel, hoofdzakelijk te vormen uit de sedert 1918 in tijdschriften verspreide gedichten, is zonder enige twijfel voor de kennis van zijn werk de meest representatieve, en van zijn kunnen het volledigste bewijs. Wat ons er voornamelijk in treft, de poëtische kracht daargelaten, is zijn rusteloze intelligentie, voortdurend gespannen, nimmer over een vorig experiment tevreden; zozeer dat, bij het publiceren der onuitgegeven gedichten, het voor ons een onmogelijkheid zal zijn uit te maken in hoeverre een gaaf gedicht voor hem zijn waarde verloren had omdat het probleem dat hij zich daarin had gesteld door een ander gedicht bondiger of zuiverder was opgelost. Hij was over de kinderachtige vraag ‘geregelde of vrije verzen?’ sedert lang heen; het z.g. modernisme van een Wies Moens deed hem glimlachen, terwijl Gezelle voor hem de grootste dichter was van de 19e eeuw. De poëzie was voor hem een groot spel, zuiver van rhythmen, een muziek van woorden, die noodzakelijkerwijs anders klinkt dan de muziek der tonen. Het woord heeft zijn eigen mogelijkheden, ook muzikaal, en voor ieder nieuw gedicht stelde Van Ostaijen zich nieuwe regels. Ik denk aan die verzen uit de enkele tegenstelling der woorden ‘Honoloeloe’ en ‘Pampelune’ geboren, aan die andere waarin een zinsdeel leitmotiv, een syllabe point d'orgue werd. Dat de inhoud bij een dergelijke ars poëtica verzwakt, en soms, geheel opzettelijk, tot een minimum teruggebracht werd, spreekt bijna vanzelf. Vergiste Van Ostaijen zich hier? de tijd zal het misschien uitmaken. Het volmaakte

[p. 68]

in het genre wordt wellicht bereikt in die enkele regels waarin het poëtisch voelen en de juistheid van uitdrukking of van beeld samengaan met de zuiverheid, zoals hij zei, van een gramofoon-opname; als in deze twee regels van Apollinaire:

 
Les souvenirs sont cors de chasse
 
Dont meurt le bruit parmi le vent...

Maar wat doet de methode er toe? ik wil mij even verder stellen dan iedere richting en iedere mode, en het wil mij voorkomen dat een onbevooroordeeld lezer, ook nu al, zonder enige inspanning genieten kan van een gedicht als Nachtelike Optocht, als Vlerken, als Oppervlakkige Charleston, als de Boere-Charleston en het Alpejagerslied die door hun volmaaktheid zelf waarschijnlijk zoveel provinciale pennen tot parodie verlokten, als die overal geciteerde Mélopée waarin de oneindige moeheid (zoals Van Ostaijen mij schreef) niet uitgesproken wordt, niet geavoueerd, maar alleen weerklinkt.

Hij had zijn volgende bundel willen noemen (met lichte ironie): Eerste Boek van Schmoll, een titel die nu weemoedig stemt, door de belofte erin opgesloten. Want zonder twijfel zou hij meer, beter, vollediger, rijker gegeven hebben, en wie weet? van enige excessen zijn teruggekeerd. Zijn oorspronkelijkheid, zijn scherpzinnigheid, zijn zelfcritiek en zijn onrust, zijn trots ook, zijn tot het bittere en achterdochtige toe alleen staan, tegenover allen en iedereen zo het moest, kortom het hele (en eeuwige) drama van de man die essentieel verschilt van het vulgus niet alleen, maar ook van de lichtpunten van het vulgus, alles was ons een garantie. Want het is aan dit soort geest, door de burger met wantrouwen ‘te gecompliceerd’ genoemd, dat wij iedere uitvinding danken, ook in de literatuur.

Paul van Ostaijen's laatste dichtwerk, tot een bundel verenigd, is toch veel meer reeds dan een belofte. Het zal misschien jaren duren eer hij algemeen en naar de volle maat van zijn verdienste zal worden gewaardeerd, maar het is onmoge-

[p. 69]

lijk dat de geschiedschrijver onzer letteren voortaan zal kunnen rekenen buiten deze aanwinst en deze figuur.

22 April.

Er zou aan die bladzijden heel wat toe te voegen zijn, ware 't slechts om er een ‘studie’ van te maken. Ik heb er eigenlijk niet meer dan één kant van P.v.O. in besproken en ik herinner mij alles wat Oskar Jespers mij min of meer gedwongen heeft uit te spreken, de avond dat hij zijn ms. van De Feesten van Angst en Pijn bij mij kwam terughalen. Het des Esseintes-raffinement van P.v.O.; het absoluut bijkomstige ervan; men kan er niets tegen hebben, maar tot welke excessen kan het feitelijk niet worden doorgedreven, en wanneer nu nog een bepaalde zin in scharlaken moet uitkomen tegen het violet der omringende regels, wie zegt ons dat bij een hogere verfijning dezelfde zin niet in twee drie kleuren, twee drie bepaalde nuances van kleuren zou moeten uitkomen tegen honderd nuances van andere kleuren? Men kan er niets tegen hebben, mits hetzelfde gedicht in de eenvoudigste typografische vorm een goed en zuiver gedicht blijft, mits het raffinement aan het gedicht is toegevoegd, niet het gedicht aan het raffinement. Hierbij knikte Oskar Jespers toestemmend met het hoofd. Hij heeft een uitstekend iets gezegd: ‘Ik streef er nu alleen nog maar naar, mijzelf in mijn werk terug te vinden, want het komt mij voor dat ik mijzelf meer en meer opzij heb geschoven; verstopt is misschien beter, want het kan toch niet zijn dat er niets van mij in steken zou’. Het woord is geheel op P.v.O. van toepassing. Hij ook begon juist zichzelf terug te vinden. Jespers heeft mij ook gezegd dat hij vroeger zeer dogmatisch was (het kan haast niet anders); maar reeds toen ik hem leerde kennen was hij het niet bijzonder (‘ik heb liever goed rechts dan onbenullig links’, zei hij toen al) en hij werd het voortdurend minder.

Hij behield alleen in hoge mate het wantrouwen tegen de medeliterator, de man, mogelijk van het andere kamp. Hij beschouwde Burssens en mij als behorende tot zijn kamp; hij

[p. 70]

sprak mij eens van ‘de Van Ostaijen- kleuren hoog te houden’. Mij dunkt, ik kan niet beter doen dan de brief overschrijven die ik eens naar zijn sanatorium heb moeten verzenden, toen hij mij bijna ter verantwoording riep over het verkiezen van Minne boven hem, als dichter. Hij wilde aan het beantwoorden van de vragenlijst die ik voor ons tijdschrift Avontuur had opgesteld niet meedoen, omdat, zei hij, met dàt antwoord van mij, het hele belang van die vragenlijst voor hem voorbij was. Hij had zich in mij vergist en dat was hem voorlopig voldoende. Hij beschouwde mij als een soort overloper naar het andere kamp, terwijl er voor mij van geen strijd of kampen sprake was. Het lange antwoord dat ik mij gedrongen voelde hem te schrijven, kostte mij zekere inspanning: ik vond hem een beetje belachelijk, een beetje onuitstaanbaar, maar tenslotte toch sympathiek. Had hij de kant van zijn karakter niet gehad die hij hier bloot gaf, hij zou nooit de Paul van Ostaijen zijn geweest die wij zo waardeerden en die zoveel waardering verdiende, hij zou lauwer en geringer zijn geweest.

Gaston Burssens zendt mij juist mijn brief, met P.v.O.'s papieren van Miavoye naar Antwerpen gekomen; ik neem het slot ervan over:

‘...Je supporter ben ik - het hangt ervan af tegenover wie. Tegenover de idioten die beweren dat je raadseltjes opgeeft, poëtische ruïnes maakt, enz. - je kent het lijstje - ja, door dik en dun. Ik leg ze eenvoudig uit dat je je nooit met hun verlangens hebt opgehouden, en dat wat je geeft iets anders is dan waar ze over spreken. Goed, hier staan we dus op een terrein van principes. Nu wat betreft mijn persoonlijke bewondering voor je poëzie, die is inderdaad niet onverdeeld. D.w.z. ik bewonder de veelzijdigheid en het sportmanschap waarmee je telkens weer een nieuw probleem aanvalt en oplost; maar buiten deze problemenkwestie om zijn er betrekkelijk weinig verzen van je die mij direct treffen. Ik geef mij, als ik een vers van je goed vind, meestal te veel rekenschap van het waarom, ik bedoel: om welke voorbijgaande ‘cultuurhisto-

[p. 71]

rische’ redenen. Zoals Marsman schreef: het zijn geen charlestons, zou ik, als het erom gaat je poëzie volledig te bewonderen, kunnen zeggen: het zijn geen mélopées. Maar waar Marsman zich misschien nog plaatst op een standpunt van modern criticus, is mijn standpunt dat van de argeloze lezer. Eigenlijk heb je dus niets aan mijn mening. Sommige van je gedichten treffen mij door hun knapheid of vaardigheid of wat je het noemen wilt heen, b.v de Boere-Charleston; Nachtelike Optocht vind ik heel sterk en Alpejagerslied heel geestig; ik bedoel nu dus: geheel buiten overwegingen van modern of niet-modern kunnen om. Maar daartegenover staan vele andere gedichten die ik volkomen tegen ieder ander zou weten te verdedigen, maar die - dit moet ik voor mijzelf toch erkennen? - mij in laatste instantie niets doèn. En wat ik bij Minne zo appreciëer is juist dat de formule, of het principe van zijn poëzie, mij ternauwernood aangaat, maar dat hij me treft, 3 op de 5 keer. - Had ik dus ook aan ‘strijd’ gedacht, of was de vragenlijst niet door mijzelf opgesteld om in ons tijdschrift te verschijnen maar in een officiëler dito, en hadden mijn antwoorden een ‘cultuurhistorisch’ karakter moeten hebben, ik zou mij verplicht gezien hebben op de bewuste vraag te antwoorden dat ik jou bovenaan stelde.

Je hebt dikwijls gezegd dat ik geen dichter ben, en ik heb het altijd gaarne aangenomen. Ik ben niet ongevoelig voor rhythme en vorm van de poëzie en geloof dat daarbuiten geen gedicht kan bestaan, maar dit eenmaal toegegeven, en als we beginnen te spreken over de nu-eenmaal-bestaande gedichten, dan krijg je van mij gaarne heel Toulet cadeau voor het enkele Le Voyage van Baudelaire, heel Cocteau voor Le Bateau Ivre van Rimbaud, en de hele surrealistische school voor The Ballad of Reading Gaol van Wilde. Hiermee is dus voor jou eenmaal te meer bewezen dat het ware gevoel voor wat zuivere poëzie mag heten bij mij niet aanwezig is? Ook als ik Apollinaire zo verrukkelijk vind, zal het dus wel zijn om andere dan zuiver poëtische redenen, en hetzelfde geldt natuurlijk weer voor de Mélopée, Nachtelike Optocht, enz.

[p. 72]

...Als je nu maar niet opnieuw gekwetst bent, en als je nu maar van mijn zeer oprechte en grote waardering overtuigd kon zijn. Als deze gederailleerde enquête alleen aanleiding zou zijn geweest tot ons beider zo grote openhartigheid - welaan, dan hebben wij er altijd dàt bij gewonnen.’

Gistoux, 28 April.

Terugkeer hier, het weer is veranderlijk en over het algemeen nog flink koud; wij hebben een paar sneeuwvlagen gehad, in de tuin doet het denken aan bloesemregen. Opnieuw Job herlezen. Als men op de grootheid van het gegeven is uitgekeken, hinderen sommige gedeelten door een te grote naïef heid: er is tenslotte, voor onze mentaliteit, veel belachelijks in de toespraak van Jahwe tot Job, voornamelijk in de slotargumenten: ‘Ben jij sterker dan de behemoth en de leviathan? Neen? Ik wel!’, vooral als Renan bij behemoth aantekent: nijlpaard, en bij leviathan: krokodil. Wat het betoog van Elihu betreft, het wordt tenslotte volkomen onuitstaanbaar. Renan zegt dat Elihu's argumenten - gegeven de tijd waarin zij werden ingelast - verfijnder zijn dan die der drie andere vrienden; ik voor mij vind ze met hun herhaalde aankondigingen van ‘luister nu eens goed, nù ga ik het zeggen’ de allerdomste, en zeker is dat zij in de geleidelijke ontwikkeling van het geheel storend werken en de toespraak van Jahwe vooruitlopen en verzwakken.

Maar overigens - als men deze details voorbijgaat - lijkt mij Het Boek Job niet alleen ‘de hoogste uiting der hebreeuwse wijsbegeerte’, een theodicee uit de woestijn, maar ook in dramatische uitwerking en psychologische gradatie een meesterwerk. In de noodzakelijkerwijs monotone terugkeer der argumenten voor en tegen, heeft de dichter, wat betreft de toon en de schakeringen daarin, dus psychologisch, zich nimmer vergist. Het rijzen en dalen van Job's verontwaardiging en de invloeden die haar veroorzaken, zijn vertwijfeling, drift, zelfvertedering, de vlagen van vermoeienis zelfs daartussendoor, alles is van een buitengewone zuiverheid. De eerste be-

[p. 73]

togen van de vrienden zijn inderdaad de min of meer superieure troost van wie niet lijden voor wie lijdt; de eerste antwoorden van Job die van de man die lijdt, geprikkeld door de wijsheid van wie niet lijden. Het gehele gesprek ontrolt zich, volkomen zuiver, uit Job's eerste uitbarsting tegen het ongeluk. Dan komt de troost; en de ergernis. Telkens voelt Job dat hij te ver gaat; dan zegt hij: ‘Waarom letten jullie zo op wat ik zeg? De woorden van een wanhopige behoren de wind’; maar de vrienden berispen hem weer - met wijze vriendelijkheid - en als om hen uit te dagen worden zijn uitbarstingen feller. Dan komt het telkens terugkerende protest: ‘De mens is niets, God is almachtig! maar dat Hij rechtvaardig zijn zou, ziedaar wat ik betwijfel, want ik weet ook dat déze mens althans onschuldig werd gestraft!’

Dat de dichter van Job een rechter heeft gemaakt, is haast te veel: het is immers het gevoel voor rechtvaardigheid in Job dat tegen de schijnbare onrechtvaardigheid van de Opperrechter te keer gaat. Hier spreekt de theorie, het schema. Psychologisch gesproken, blasfemeert Job uit opstandigheid tegen de gemakkelijke wijsheid van zijn vrienden. ‘Waarlijk, gij zijt de hele wereld en met u zal de wijsheid uitsterven!’ roept hij hen toe, daar waar hun eigenlijke strijd begint. De ergernis van de lijder is omgeslagen in hoon; en ook zijn vrienden worden boos, zij berispen niet meer, zij vallen hem aan. Zij zeggen niet meer: ‘Je bent goed, God is rechtvaardig, alles zal dus weer terecht komen’, zij zeggen: ‘God is rechtvaardig, Hij heeft je gestraft, je kunt dus niet goed zijn!’ En dit drijft Job tot het uiterste. Neen, hij heeft de moed niet, te zeggen dat er misschien geen God zou zijn; zijn hele godvrezende opvoeding belet hem aan die mogelijkheid zelfs te dénken, maar hij is bereid de dood te trotseren om te verklaren dat het ongelijk bij hèm niet te zoeken is. Het is een van de prachtigste overgangen van het gedicht, de woorden: ‘Maar al had ik gelijk, mijn eigen mond zou mij veroordelen, al was ik onschuldig, hij zou mij pervers verklaren!’ gevolgd door: ‘Ik bèn onschuldig!... het leven is mij niets waard!’ Job kent

[p. 74]

God nog niet als de Vader; hij zegt: ‘Laat Hij zijn roede van mij afnemen, dan zou ik kunnen spreken zonder vrees!’ Maar is dit ook niet de voornaamste reden waarom de meeste kinderen in hun vader geen vriend kunnen zien? als Jezus, later, spreekt van zijn Vader, moet men denken aan een bijzondere vader en een bijzondere zoon. Ik voor mij kan mij geen nuance van vrees naast een volkomen liefde denken (de vrees de ander te kwetsen is eigenlijk geen vrees). Als Job deze cridu-coeur slaakt heeft hij lange jaren in vrede met God geleefd; in welke vrede? en op welke vrees gebaseerd, helaas? men denkt weer aan hem die sterker is dan het nijlpaard en de krokodil... Als God zich eindelijk zeif in het gesprek mengt en Job dwingt zijn nietigheid en onwetendheid te erkennen, schijnt alles gezegd. Job weet niets, God zegt niets, Job wordt voor de geleden ellende schadeloos gesteld. Zijn kinderen zijn dood, hij krijgt nieuwe kinderen. Zowel hij als zijn vrienden moeten zich vergenoegen met nooit iets te zullen weten. Over een vergelding hiernamaals wordt niet gesproken: in deze tijd strekte de vergelding zich alleen nog maar uit tot het nageslacht! Trouwens, wat het geval Job betreft, hij krijgt zijn vergelding immers in persoon en op deze wereld; alles was dus slechts een beproeving.

Het is jammer dat de dichter een beproeving heeft gesteld, waarbij aan het einde alles weer terecht komt. En de beproeving die duurt tot de dood erop volgt? De kinderen? maar Job had geen kinderen meer, de dood van zijn kinderen maakte juist een overwegend deel uit van de beproeving. Het zou een lastig geval zijn geweest. - Er is ook nog een mysterieuze persoonlijkheid die een beetje wordt weggemoffeld: Satan. De beproeving van Job (dit wist dan toch de dichter, al heeft Job zelf het nooit geweten) was het gevolg van een weddingschap tussen God en Satan (aan Faust zou later de eer te beurt vallen het onderwerp te zijn van een dergelijke weddingschap). Déze werd door Satan gewonnen: immers, het ging erom of Job al dan niet zou blasfemeren. In het vraagstuk der goddelijke rechtvaardigheid wordt de factor Satan niet ter sprake ge-

[p. 75]

bracht; God wordt voor alles verantwoordelijk gesteld. Het was niet meer dan billijk, daar God immers sterker dan Satan heet. Maar wie denkt aan de verborgen weddingschappen die het God belieft met zijn zwakkere tegenstander aan te gaan? En wie vindt de verborgen reden die God tot het aangaan van zoiets bewogen kan hebben?

Als men goed kijkt, behandelt Het Boek Job minder het vraagstuk der goddelijke rechtvaardigheid dan dat der beproeving. En er heeft zich voor God blijkbaar ook een vraagstuk opgedaan: het uithoudingsvermogen van de waarlijk gelovige mens. Als zodanig heeft fob God's vertrouwen beschaamd; maar ook dàt heeft hij nimmer geweten. Had hij van zijn latere voorspoed kunnen genieten, hij, Job de rechtvaardige, als hij geweten had in welke ernstige aangelegenheid zijn God tevergeefs op hem had vertrouwd?... De God van dit dichtwerk is in menig opzicht een zeer edel God.

*De schrijvers, naar men weet, van het onschatbare werk Parijs bij Nacht, met talrijke originele foto's en een omslagtekening van de kunstschilder H. Pieck (verkrijgbaar in iedere boekhandel).

*Het zijn wsch. ontboezemingen als deze die mij in de ogen van Marsman hebben onderscheiden als een ‘hondse en moerassige geest’. Reden te meer dus om ze te behouden. En overigens, zoals een van mijn vrienden zei: ‘Ik ben eigenlijk tégen het schrijven van zulke dingen, omdat ik nu eenmaal vóór het behoud ben van het mensenras, maar als ze eenmaal geschreven zijn, kan men ze beter laten staan, omdat er toch altijd een kern van waarheid in zit’.