Cahiers van een lezer
Ne sais-je pas que mes amis m'entendront toujours, qu'ils expliqueront mes discours par mon caractère, non mon caractère par mes discours.
Stendhal
Aan Simon Vestdijk
Eerste cahier
April 1925.
Roel Houwink, Novellen. Ik zou niet graag meedoen aan het klasseren van beschrijvend proza naar de hoeveelheid cm2 druks: wellicht zijn deze korte verhalen lange proza-gedichten. Veel zou zelfs m.i. voor die benaming pleiten; hoewel een goede kleerborstel zeker een slechte hamer is, een stuk kunst heeft zo weinig met een gebruiksvoorwerp gemeen. Er is een alleszins belangwekkend streven naar bondigheid in het korte, waartoe ook gerekend moet worden afkeer van breedsprakigheid en, als gevolg, schijnbare veronachtzaming van het logisch verband, omdat de lezer verondersteld wordt het verzwegene wel te weten, en zij die zullen opmerken dat de schrijver aan ‘moderne telegramstijl’ doet, kunnen hier meteen ontdekken dat zelfs telegrammen goed geschreven kunnen zijn. Toch is het nieuwste in dit proza, tussen 1920-22 ontstaan, wel de beoogde kortheid. Op de novellist zou men kunnen aanmerken dat de handeling, ondanks het saamgetrokkene ervan, dat haar juist te forser had moeten doen uitkomen, onder de steeds merkbare zorg voor de uitdrukkingswijs als verloren gaat: een gespierd lichaam onder een mooie wollen deken; maar tegenover de prozadichter zou de grief niet meer opgaan.
Gaston Burssens brengt ons Piano. Het modernisme heeft ons op jazzbands, saxofoons, en voor het minst, banjo's vergast; waar deze dichter zonder aarzeling modern mag worden genoemd, getuigt reeds de titel van een zekere persoonlijkheid. Modern zijn is in deze landen nog steeds voor min-of-meer monster doorgaan, en is men zijn reputatie niet altijd iets verschuldigd? Men merkt bij Burssens echter met vreugd de afwezigheid van een paar modelintjes. Gedurende twintig ge-
dichten geen lichtreclame, geen filmaffiche, geen neger en geen Eiffeltoren. Burssens waagt het er op modern te zijn met een minimum van avantgarde-branie en dichter met een minimum van geprofeteer. Hij is ook allerminst surrealist (ofschoon ergens een halfingelichte meneer zich natuurlijk met die nieuwe grief tegen hem zal wapenen); wanneer enkele gedeelten van Piano minder begrijpelijk zijn, doordat zij meer atmosfeer dan betekenis geven, is dit gebeurd door een geheel bewust opzij zetten van de logica in poëzie. Aan de andere kant heeft Burssens bij herhaling zijn gevoel laten spreken. Niet dat de ironie ontbreekt, maar zij is nogal goedig, en vaak teweeggebracht door speelsheid van de woordkunstenaar alleen, en ook in de gedichten waar de politieke of humanitaire titel een soortgelijke inhoud zou doen verwachten is het gegeven nooit meer dan aanleiding tot zuiver-poëtische uiting geweest. Piano, instrument van intimiteit. En buiten zijn onderwerpen om geeft ook zijn toon mij de indruk dat Burssens is: van nature stemmingsdichter, mens-alleen, te zwak of mogelijk te egoïst om zich als voorlichter der mensheid op te werpen, of - andere mogelijkheid - te intelligent om niet vooruit te beseffen dat men zelfs als voorlichter meestal niets weet. Er zijn godgeleerden die de overtuiging missen prediker te zijn. Ik veronderstel met sympathie dat deze dichter de goede smaak heeft zich niet vakkundig met de grote-problemen-des-ingewikkelden-levens te martelen.
Mei.
Het Gracieus Avontuur van P.H. Ritter Jr is aardiger dan menig ander hollands liefdesverhaal. De heer Ritter heeft veel gereisd. Hij tracht ook iets nieuws te brengen: zijn verhaal is, zegt hij, een onopvoerbare operette, waarin mijmering en dialoog van elkaar gescheiden werden. Het gracieus avontuur is dat van Karel, vrijgezel en vrouwenkenner, die het handschoentje van zijn broer-in-Indië over Duitsland, Zwitserland en Italië naar de boot brengt en onderweg van haar gaat houden. Mijmering noemt de schrijver die gedeel-
ten waarin hij, Karels gedachtenloop volgend, ‘kleur en sfeer’ geeft, en die verreweg de beste zijn. Ik citeer uit deze gedeelten: ...en uit de kaarsrechte schoorsteenen boven dat alles, flintertjes rook als magere, poreuze kaas (blz. 8). Een (spoorbeambte) zwaait er met een lamp heen en weer, zooals een misdienaar met een wierookvat (blz. 9). Ik ben een meneer, met souspieds aan, uiterst verzorgd in mijn reis-colbert en wollige overjas, zoo een als ik altijd heb gehaat toen ik een jongen was (blz. 12).
Het is mij bij toeval bekend dat de heer Ritter ook de held is van een bijzonder nobel-aandoende polemiek, gericht tegen Johan de Meester, die aan de franse cultuur te veel eer had bewezen, vond de heer Ritter, ten koste des vaderlands. Het kwam in het kort hierop neer dat de heer Ritter van franse lessen niet afkerig was, mits de Fransen dan weer wat van ons Hollanders zouden leren. Ik weet niet hoe oud de heer Ritter op dit ogenblik is, maar hij heeft, voor een zo bereisd man vooral, nogal kinderlijke illusies. Hoe het zij, hij persoonlijk toont ons door zijn ‘operette’ wèl van de Fransen te hebben geleerd; wat hij mijmering noemt is niets anders dan de monologue intérieur van Edouard Dujardin en Valery Larbaud, bij hem telkens onderbroken door de dialoog, waarin hij zich voornam de handeling te geven. En welaan, er is iets van de charme van Larbaud aan de heer Ritter blijven hangen. In de dialoog is hij evenwel, moet er misschien direct bij gezegd worden, weer op-en-top hollands, en op slag verdwijnt dan al het nieuwe.
Jenny zegt dan: ‘Zet het nu van je af, vergéét het nu eens, allemaal, wees nu eens even je zelf, je hééle, hééle zelf’ (blz. 59) ‘Dit moet nu het geluk zijn, zoo, van het hooge en ijle uit, staren naar een wondere wereld’. (blz.87) Er zijn misschien vrouwen die het nog steeds interessant vinden doodgewone dingen zo hysterisch ‘fijngevoeld’ te zeggen, zoals over vele jaren misschien nog vrouwen zullen bestaan die het ‘gewaagd’ vinden met kortgeknipt haar te lopen of sigaretten te roken. Maar waarom brengt een schrijver met enige smaak ze
zó gelijkend in zijn geschriften? Weldra spreekt dan ook Karel, de vrouwenkenner, als de verliefde zelf kwellers die de laatste jaren in de psychologische binnenhuisconflicten van onze dames-auteurs zo'n succesrol hebben vervuld:
‘Is dat niet mooi? is dat niet heilig, wat er nu in het diepst van je omgaat? (zachter) het beangstigt je misschien, omdat het zoo ontroerend, zoo nameloos groot èn teer is, wat je gaat doen, wat je gaat zijn.’ Het wordt gaandeweg erger; als hij zich beheerst om Jenny geen kus te geven, schijnt hij dat te moeten doen met bovenmenschelijke kracht. Alweer een meneer dus, die beseft ‘wat niet kan en niet mag’, die van ‘offers’ spreekt en van ‘wat moet volbracht’.
Dat Jenny zich ongeveer uitdrukt als een onderwijzeresje dat te veel leestrommelromans tot zich genomen heeft, is, hoewel onaangenaam genoeg, nog aannemelijk, maar waarom wordt ook Karel, die wanneer hij mijmert een vrij genietbaar wezen lijkt, al sprekende hoe langer hoe bêter? Het is waar dat hij, goedbeschouwd, voor de eerste keer mint; toch had hij wat meer van zijn vrouwenkennerschap mogen profiteren. Zo werd het boekje van de heer Ritter langzaamaan beduidend banaler dan het eerst beloofde te zijn, maar het blijft de verdienste houden minder gewichtig te zijn dan de meeste hollandse romans die een soortgelijk onderwerp hebben behandeld. Letterlievende dames van de Jenny-categorie zullen het zelfs gepast modern vinden.
Juli.
Jean Cocteau's Mystère de Jean l'Oiseleur, fototypie van Daniel Jacomet. Het is haast meer dan een luxe, het wordt een onderscheiding, te genieten van een uitgave als deze, niet zozeer onmogelijk als wel ondenkbaar voor ieder nederlands uitgever. Na 3 bladzijden geschreven inleiding (met al de doorhalingen) heeft Cocteau zich precies 31 malen uitgetekend: met en zonder hoed, in kamerjapon en badkostuum, als sterrebeeld, met stralen en raderen in de ogen, met een rood dasje, met blauwe schaduwen op de wangen,
met verrukkelijke monstertjes op de schouders, met ontbloot hart, met de pen in de linkerhand (die de rechter is). Ik wilde dat hij er niet bij geschreven had dat zoveel zelfportretten geen ijdelheid verraden. De boekhandelaar die mij het exemplaar aanbood, dat nu het mijne is, zei: ‘Het is zo pueriel dat men het bij niet één idioot zal aantreffen’, wat mij een gelukkiger verdediging lijkt.
Men kan Cocteau veel ontnemen, niet dat hij vrijwel alles doet met gratie. Bij Jean l'Oiseleur wordt de eigenschap besmettelijk; wij kunnen niet aanvaarden dan glimlachend, de ongelikte beer loopt weg. Hij tekent zo meesterlijk dat hij de roerendste onhandigheid nabijkomt. Men had zich met de 31 portretten ruimschoots tevreden kunnen stellen, hij is zelfs verre van lelijk. Maar hij heeft zijn tekeningen dikwijls met tekst opgevuld, monologen, zegt hij, soms tamelijk lang, soms uit één frase bestaande. Soms wat gemakkelijkjes, naast de hoed van een kop die aan een film-detective doet denken staat: Voit tout, entend tout, nul ne s'en doute; elders dit vondstje à la Rostand: On reproche à Thomas l'Imposteur d'être trop brillant. C'est possible: brillant comme une larme. Maar: La mer et le rêve se ressemblent. Les plantes que l'on ôte de l'une et les phrases que l'on retire de l'autre perdent immédiatement leur beauté, schrijft hij, en men verdenkt hem ervan de gevonden waarheid op slag te hebben willen logenstraffen. Seuls les artistes faibles tirent profit du désespoir. - On prend pour une oeuvre classique l'oeuvre qui ‘en a l'air’. Or une oeuvre véritablement classique ne peut que le devenir: elle ne saurait donc en avoir l'air. Cocteau heeft waarschijnlijk met Wilde gemeen dat zijn conversatie zijn geschriften overschittert.
Hij heeft met enige anderen gemeen dat hij kleiner lijkt wanneer men hem naast een groter man stelt. In een critische aantekening over zijn poëzie vertelde onlangs Jean Cassou dat hij veel minder is dan Apollinaire, die dan ook een immens poëet is (wat helaas nog lang niet iedereen weet), veel immenser dan Cocteau (wat waarschijnlijk iedereen zal toegeven die
iets van de twee weet). Een criticus moest er zich niet aan blootstellen op zo goedkope manier gelijk te krijgen. Willem de Zwijger is groter dan Willem Beukelszoon van Biervliet, maar Willem Beukelszoon vond het haringkaken uit. Bestaat er kinderachtiger pedantisme dan het nameten en vergelijken van grootheden, vooral bij tijdgenoten? Laat ons aannemen dat Cocteau geen groot man is, maar een bijzonder man; misschien kan men zodoende geitje en kool sparen. Constant van Wessem heeft in Holland een lezing gehouden over Cocteau en een medewerker van Den Gulden Winckel begreep niet hoe het iemand ernst zijn kon met de bewondering van een zo nietszeggend kameleontisme. Er is niets aan te doen: serieusheid - levenswijze, godsdienstige, humanitaire, maatschappelijke en andere - legt nu eenmaal 80 procent méér gewicht in de schaal, bij het nawegen van een grootheid. Bij alle zelf-serieuzen, dus vrijwel iedereen. Men kiest zijn publiek, en Cocteau schijnt te zeer het plechtige te hebben vergeten van het lijden der mensheid en het zuchten om godheid of menselijkheid, om de meerderheid der critici, en zeker in ons land, gerust te stellen. Men kiest niet zijn publiek, men kiest zijn critici. Het publiek is willig en knap en doet mee: honderdduizend man achter honderd voorlichters; honderd, waaronder één hoofdvoorlichter, persoonlijkheid, erkend, bijgevolg van een vorige generatie; de negen-en-negentig bijvoorlichters de navoelers en vulgarisateurs van die éne persoonlijke voeler, de erkende man uit de vorige generatie.
In Nederland heerst de ernst: men vertaalt er Mauriac, de Tharauds, Duhamel. Waarom houdt Van Wessem er lezingen over Jan de Vogelaar? Zijn Thomas à Kempis en de Beweging van '80 er eindelijk voldoende bestudeerd?
het adjectief door de samensteller. De heer Coster is zeer officieel beoordelaar, criticus, en wanneer Unamuno waarheid spreekt waar hij beweert dat traagheid van geest en de onmacht anders dan overeenkomstig voorgaanden te oordelen, de essentiële eigenschappen zijn van hen die zich wijden aan de critiek, is hij het bij Gods genade. Toch bestaat er een soort scherpzinnigheid, ook voor de criticus; dan is er de kunst om, zonder veel te ontdekken smakelijk om het niet ontdekte heen te praten. De heer Coster, die noch scherpzinnig noch smakelijk vermag te zijn, zoekt zijn heil in een geappliqueerde serieusheid van toon en een onmatige zwelling van termen. Hij werkt met woorden, aaneengeregen en langgerekt als goederentreinen, zwaarwichtig en afgerond als dikke dames van de kermis. Beide stampen, achter beide kan men schuilen. Zij worden altijd in beweging gebracht door de een of andere serieus-heftige zieledeining. De heer Coster kent geen waardering, slechts bewondering; geen vijandigheid, maar háát; geen afkeer, maar voor het minst afgrijzen. En het serieus-heftige van al zijn gevoelens (en men spreke niet van rust: de heer Coster schijnt er in geslaagd zijn ziel te vermeien in de meest serieus-heftige rust) is bij hem geworden tot wat hij bij anderen weet te veroordelen: een ergerlijk cliché. Tot, laat ons zeggen: de systematisch-Costerlijke ontroering.
Ik stel mij graag op het standpunt van hen die meer en meer afkerig zijn geworden van de voorlichters die, over kunst sprekend, dit niet anders schijnen te kunnen doen dan met pijnlijk-verwrongen aangezicht, op wier tong het woord ‘kunst’ onvermijdelijk de uitwerking schijnt te moeten hebben van een extra-sterke pepermunt.
De heer Coster heeft een bundel ‘nieuwe geluiden’ bijeengebracht en op zijn manier ingeleid; welk belang kan deze bloemlezing voor ons hebben? Wij hebben immers van de omslag af de zekerheid dat, zelfs bij de wenselijkheid nu reeds een aantal ‘nieuwe geluiden’ in de nederlandse taal bijeen te brengen, déze keuze van déze bloemlezer, voor ons averechts moet zijn. Wat zou de heer Coster van het werkelijk nieuwe weten?
In 1918 of '20 heeft hij een eerste schrede gedaan naar de ontdekking van dit nieuwe in Nederland. Een voor Fransman doorgaande Belg, een Duitser, een Engelsman, een Italiaan en een Hollander (de heer Coster) hadden zich verenigd in het loffelijk streven voor het publiek een balans op te maken der na-oorlogse literatuur in hun vaderlanden: de heer Coster, na zich in een woord vooraf over gebrek aan ruimte te hebben beklaagd, schreef enige bladzijden over de Geuzenpoëzie, vele bladzijden over de mannen van '80, zeer vele bladzijden over Henriëtte Roland Holst, die hij zeer bijzonder bewondert; tenslotte, maar niet dan na een voorzichtig verzoek om verschoning voor de bespreking op andere schaal, immers relatief zoveel uitgebreider, van de daaropvolgende auteurs (het eindelijk bereikte nieuwe) gaf hij zijn eindcijfer. De heren Fr. Pauwels, Van Collem, Nijhoff, A. Roland Holst, Dop Bles. (Van Herman van den Bergh, Hendrik de Vries, geen sprake.)
Nu, zoveel jaar later, schijnt hij beter ingelicht; meer stof is hem ook geworden; hij onderneemt het een grote stap verder te doen; in zeven bladzijden van zijn stijl geeft hij zelfs een soort overzicht op de nieuwe europese beweging die wij ietwat algemeen het modernisme noemen. Hij heeft hiervoor ongetwijfeld lang en moeizaam gelezen; wie de moed, het goed humeur, en vooral de vriendschap heeft om onder het gewicht der costerlijke taal zeven bladzijden lang naar misschien zeven constateringen te graven, vindt wellicht iets, genoegzaam met die schijn van waarheid overtogen waarmee de waarheidzoeker zich meestal tevredenstelt. Maar hij oriëntere zich vooraf terdege ten opzichte van alle functies welke bijv. het woord ‘menselijkheid’, de duvelstoejager der costerlijke taal, in costerlijke opstellen kan vervullen. Hij waardere ook, zonder te veel aan anderen te denken, in een costerlijk opstel, enige van veel nuchter verstand getuigende zinnen:
De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen. Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden.
Wat Nederland betreft, heeft het eindcijfer van de heer Coster zich gewijzigd. Van Van Collem wordt al niet meer gesproken, Pauwels (met een ongelukkig maatschappelijk gedichtje) en Roland Holst worden met Van Eyck, Gossaert, Bloem en dan nog J.I. de Haan en Aart van der Leeuw (die in de eerste druk ontbraken, maar waarom zou de heer Coster niet tot zijn oude liefden terugkeren) in een soort voorportaal ondergebracht. De heer Coster noemt deze groep dantesk: Dichters van den Ingang. En dan komt natuurlijk het nieuwe weer volstrekt nog niet zo dadelijk, maar worden de overgangsfiguren of liever grensgevallen ingeleid, t.w. Nijhoff, Thomson of Dideriksz, De Mérode, Werumeus Buning, Dop Bles en M. Beversluis. Wij zien dus met een zucht, van weemoed of van verlichting, ongeveer de helft van zijn verzameling door de heer Coster zelf als ‘nieuwe geluiden’, geheel of gedeeltelijk, verloochend.
Wij stuiten ook, direct bij het betreden der eigenlijke nieuwen, op twee dames, Ine van Dillen en Marie van K., die wij gaarne door de heer Coster als beminnelijke tempelwachters vóór zijn Ingang hadden zien opgesteld. Over het nieuwe van de tweede bijv. licht hij ons in: haar kunst sluit zich aan bij de traditie van Ter Haar en Ten Kate. Voor de heer Coster schijnt ‘nieuw’ te zijn: niet een juister synoniem van ‘modern’, doch meer verwant aan onlangs verschenen: de laatste geluiden (om over te laat niet te reppen). Veel nieuwer in de betekenis die voor ons het woord heeft, is ongetwijfeld Van Schagen, met wiens ‘voorkeurloosheid’ de heer Coster zich overigens, het valt te begrijpen, niet dan na zekere inspanning heeft kunnen verzoenen. Doch het aanvaarden van Van Schagen zou voor ons met zich moeten brengen protest tegen het indelen van Nijhoff en Thomson (als schrijver van De Kinderen) bij de overgangsfiguren.
Er zijn er die met koppigheid aan een prutserig in elkaar gezet uurwerk voortprutsen. Wij kunnen beter een nieuwe bloemlezing afwachten, oncosterlijk van het uitgangspunt af. De wetenschappelijke manier waarop de heer Coster zijn over-
zicht op het moderne in elkaar heeft gezet, kan ons geen ogenblik verzoenen met de hopeloos onhandige manier waarop hij de materie practisch aanvat. Hij wil misschien wel, hij kan eenvoudig niet; ik zie geen reden dit anders te zeggen, voor wie het een kwaliteit is, is het een kwaliteit. Wie de heer Coster een grote mate van ijver zou ontzeggen, doet hem onrecht. Maar zijn handen staan hem verkeerd.
Nog een voorbeeld. Waar hij tot Vlaanderen toe gekomen is, zèt hij zich tot mee-kunnen. Hij noemt de groep der jongere Vlamingen een der rijkste van zijn bundel. En hij staat al dadelijk in gedeeltelijk onbegrijpen, het ergste zoals men weet, tegenover de technisch sterkste, de geestelijk-scherpzinnigste, de in het nieuwe juist verdienstelijkste dezer jongeren: Paul van Ostaijen. Hij kan vrijwel mee met Het Sienjaal (1918), waaruit hij twee der minste gedichten opneemt; als dan Van Ostaijen verder evolueert - o, véél verder dan de heer Coster! - vindt hij nog maar het goedkope argument: hoe jammer dat de dichter een verkeerde weg is ingeslagen. De heer Coster wandelt niet meer mee; hij wendt zich met welwillend gebaar liever naar Wies Moens, de allereerste van die het door Van Ostaijen gegeven parool weder opvatten, schrijft hij ietwat naïeflijk, en wiens werkelijk-vernieuwde Vlaamsche schoonheid in een gevangenis ontstond. Voor bijzonderheden van dit soort is de heer Coster n.l. zeer gevoelig: Van Ostaijen heet dan ook minder beproefd.
De heer Coster bewondert Marnix Gijsen, die hij acuut geniaal noemt, maar kan het niet nalaten ongeveer het beste, en zeker het nieuwste in Gijsen als vergeeflijke jeugdexcessen goed te praten. Daartegenover staat misschien weer dat hij dingen die geen modern-georiënteerd mens sedert 1916 zouden zijn opgevallen, verbluffend vindt: den nieuwen moed om midden in het leven het banaalste geval te grijpen, verwondert zich de heer Coster, die immers van sommige onderwerpen de heerlijkste griezelingen ondervindt. Dop Bles is de tegenstelling van Marnix Gijsen; die schrijft in de gruwelijkste zieleleedstoon van nachten in het hospitaal, ether bedwelmingen en extasen, mor-
bide liefden op armoedige huurkamers bij verwelkte parfums, zinnelijke vervoeringen waarin de dood reeds rondsluipt, etc. - men leze aandachtig de ontboezeming over de heer Bles als een uiterst representatief stuk Coster-stijl. En de derde der moderne vlaamse dichters, de hartstochtelijke psalmist A.J. Mussche, ontroert weer op gans andere wijze: voor dezen dichter die nauwelijks ooit genoemd wordt, die ook door de modernisten rustig genegeerd wordt, nadruklijke aandacht te vragen is (voor de heer Coster) een genot. Hier hebben wij dus een ontdekking; trouwens, hij heeft (vertelt ons de heer Coster verder) nog niet meer gegeven, dan een dozijn verzen, waarin reeds de psalmistische bouw den invloed van den Bijbel (dus niet van De Moord van Raamsdonk) verraadt. Enige der schoonste verzen worden vervolgens aangehaald: Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken, hetgeen op de heer Coster, zelfs zolang na Speenhoff, diepe indruk moet hebben gemaakt.*
Dat de heer Coster veel op heeft met de heer Urbanus van de Voorde, wie zal het verwonderen? Goedbeschouwd is nieuw maar een klein deel van eeuwigheid. Dan verdient de grote zedelijke moed van iemand die juist in de periode, dat iedere bekommering om den vorm in Vlaanderen door de jongeren... gebrandmerkt werd, het waagde een bijna klassicistisch strenge dichter te zijn, op zichzelf immers waardering. En ten slotte gelooft de heer Coster spoedig wat hij schrijft, wanneer zijn frasen deinen. Getuige o.a. het soort jeugdportret dat hij ons van Slauerhoff voorhangt: Een aangeboren lichtheid van bewustzijn, dat zich dadelijk van het uiterste cynisme meester wist te maken, een intellectueele zinnelijkheid, die dadelijk voorloopig-nieuwsgierig rond ging kijken in de sexueele aberratie en de perversie - en nog zowat meer - en dat, naast wat ik hierboven stelde, de keus overlaat tussen twee mogelijkheden: Slauerhoff een soort Sade (kom kom!) of de heer Coster
Danaë vóór de gouden regen (waarom niet?). En om te besluiten: er is wellicht, voor Holland zowel als voor Vlaanderen, een bloemlezing onder de titel Nieuwe Geluiden samen te stellen, ook nu reeds; wat het thans zo geheten boek betreft, ik heb lang over de samensteller gesproken. Ik heb mijn afkeer voor hem gepoogd noch te onderdrukken noch te vermommen; mijn houding is bijgevolg onwaardig; ik kan mij dus tot résumé de volgende uitspraak veroorloven: de samensteller is het boek, en het boek dient overgemaakt.
Januari' 26.
Lioubomir Mitzitch, Avion sans Appareil, poème anti-européenne (sic), uitgegeven door de groep Zenit te Belgrado. Zestien bladzijden (de helft van dit kleine boekje) zijn in het servisch geschreven, in hiëroglyfen; de andere helft wordt ingenomen door de franse vertaling, van de schrijver en van de heer Wladimir Skerlitch. De schrijver - hij bewijst het met twee portretten op de omslag: op het ene is hij erkend poëet, in 1918, zonder baard, op het ander, in 1925, niet meer erkend poëet, hoewel met een baard - de schrijver is anti-aestheet; zijn toon is profetisch, en hij schrijft kort. Moderne schrijvers schrijven kort opdat het oog van de lezer niet telkens worde als een blauw potlood dat het overbodige schrapt; de goede lezer denkt bij hetgeen hij leest, als er te veel staat, denkt hij er af; en wie lang schrijft vergemakkelijkt het lezen ook niet, want het kost inspanning artisjokken te eten. En toch, sommige kortheden, zou men het geloven? zondigen nog door een teveel.
De toon van Ljoebomir Mitzitsj is simpelweg profetisch, en zijn anti-europees poëem een oproep tot de Balkan, die een jonge man schijnt te zijn, om zijn uitgeputte minnares Europa af te zweren.
staat er in de vertaling. Want: amère (sic) est le fruit de la civilisation sur le continent balcanique.
Men kan ervoor of ertegen zijn; maar de dichter, dunkt mij, heeft toch gelijk. Ik geloof als hij aan de wenselijkheid van zijn barbarisme - zijn barbarogénie, om met hem te spreken -wanneer ik in zijn boekje lees. Ne forçons point notre talent, zei een gepruikt frans dichter. Marinetti haatte ook alle aestheten en het maanlicht. Het ‘zenithisme’ schijnt de schroef te zijn der Balkanlanden. Ik verklaar mij niet op de hoogte. Er staan stoute verklaringen in dit gedicht: Je viens déjà de courber la colonne vertébrale paneuropéenne... maar wij blijven in deze streken niettemin erg slecht ingelicht; wie vermag enigszins te raden van welk actueel of toekomstig belang deze Ljoebomir Mitzitsj voor zijn land is?
Hij zegt zéér stoutweg zijn mening ook:
En hij stelt vragen:
Neen, er zijn weinig regels die voor ons helemaal mee te voelen zijn. Het is tenslotte toch niet europees genoeg, deze anti-europese geestdrift, en ik persoonlijk heb bijv. de vrouw nodig om mij met deze dichter te verstaan. Ljoebomir Mitzitsj heeft een knappe vrouw, aan wie hij zijn gedicht heeft opgedragen. Bij de twee opdrachten (een in het servisch, een in het frans) staan van haar twee verschillende foto's, het ene met een hoed, bij een winkelruit, hups, glimlachend, - het andere van achter een gordijn half te voorschijn komend, dramatisch. Nu men die foto's met het boekje meekrijgt mag de lezer het misschien ook bekennen als hij voor die vrouw zou kunnen voelen, en ik voel voor deze dichter omdat hij zijn gedicht aan die vrouw heeft opgedragen. Haar naam is poëtisch als een liefdezucht: Anoesjka. Anouchka - à toi, ma femme magnifique, staat er. Ik kan er niets aan doen, ik vind dat lièf, zelfs bij een profeet.
Ik wil dan ook eindigen met een aanhaling van de regelen die voor mij de schoonste zijn van dit poëem:
Febr. '27.
De voorrede van de 1e druk van mijn roman Een Voorbereiding, zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn, werd verondersteld geschreven te zijn door een reeds oudere literator, de heer Queselius, en luidde als volgt: ‘Het portret van een gewone jonge man, gekweld door zeker verlangen naar beroemdheid, als zovele andere jonge mannen: waarlijk, ik zie geen reden voor de uitgave van deze roman. Een liefdesroman, bovendien. Als men denkt aan de heirscharen damesauteurs, en de heren-auteurs niet vergeet die precies zo schrijven... Het is dezelfde onbeduidendheid, en zoniet dezelfde, een gelijkwaardige. Dit avontuur van deze Kristiaan Watteyn, die niet van zijn moeder weg kan, en die trouwen wil, met welk een onbeduidende jongedame - de lezer wordt wèl op de proef gesteld door het proza van haar hand dat hem in het begin van het boek al zo kwistig wordt toebedeeld - die dus trouwen wil, maar niet goed kan, niet goed durft, voor zijn moeder; maar die moeder sterft, maar die jongedame heeft hem dan reeds laten zitten zodat hij met al zijn thuishokken toch zekere ‘ondervinding’ heeft opgedaan, de moeder sterft en de jongeman komt vrij en trekt naar Parijs (alweer Parijs), en ontmoet daar zonder verwijl een tweede jongedame, nauwelijks beduidender dan de eerste maar in wie hij zich natuurlijk weer vergist ondanks de opgedane ‘ondervinding’, en nu begint het eerst recht, hij wil nu niet meer trouwen, hij wil toch wel weer trouwen (de trouwlust zit hem in het bloed en al zijn geschrijf tegen het huwelijk geeft bitter weinig baat), hij wil weer maar wordt aan een zoet lijntje gehouden en trouwt tenslotte niet - och ja, er zijn misschien nog mensen die zich
voor zoiets interesseren, maar ik vraag mij af: welke lering put men eruit? Ik weet natuurlijk - zo goed als een ander - dat niet ieder brok leven noodzakelijkerwijs een brok lering in te houden heeft, maar toch... En ook geen nieuwe emotie geeft deze roman. Mij dunkt, hij is geschreven uit een erg kleine, erg persoonlijke, erg klein-persoonlijke behoefte van de auteur; en toen, eenmaal geschreven, moest hij worden gedrukt. Als ik deze zin overlees, is het mij niet recht duidelijk of ik er de auteur een verwijt mee maak, of niet; men bedenke immers dat wij hier te doen hebben met een auteur. Een die het misschien niet graag zonder voorbehoud zou willen zijn - grappig, het schuilevinkje spelen met hun eigen beroep dat velen van die heren doen, in de laatste tijd; alsof ze zeggen wilden: ‘Let eens op, wij hebben in de eerste plaats het recht prulschrijvers te zijn, waar wij geen beroepsschrijvers zijn, maar zijn wij dat niet, wat een meevaller! en ook, nietwaar, wat een bewijs van onze superioriteit in vergelijking met die beroepsschrijvers, want denk eens aan hoe veel minder wij ons erop toeleggen geen prulschrijvers te zijn’. Het is subtiel, subtiel... het lijkt op die kermistenten waar niemand verliest, zeggen de opschriften.
Om tot de heer Watteyn terug te keren, ik geloof dus niet dat ik hem het drukken van zijn persoonlijke kleine bijdrage zou kunnen verwijten. Een tweede vraag is of hij er reden toe had, en daarop heb ik geantwoord: neen. En nu mijn persoonlijke smaak, buiten alle redenen om, zegt mij: Ik houd niet van die persoonlijke kleine bijdragen. Daar kan ik waarschijnlijk evenmin iets aan verhelpen als de heer Watteyn aan zijn behoefte om eerst te schrijven en daarna te laten drukken. Ik houd ook volstrekt niet van futurisme, en ander soortgelijk gepraat over dynamiek, of massabeweging, of synthese, en het minst van alles van die nieuwe profeten die in alle talen, tot in de talen die zij niet kennen toe (maar dit kan hun profetische taal slechts ten goede komen) lange prozastukken wrochten met veel wit doorschoten, die zij gedichten noemen en die niettegenstaande hun hortend gerochel bedriegelijk veel lijken op enigszins
uit elkaar geplukte hoofdartikels van sociaaldemocratische blaadjes. Ik wil zeggen dat het mij verdragelijker voorkomt iemand nonsens te horen beweren over zichzelf dan over een heleboel anderen. Misschien is zelfs mijn grootste grief tegen de heer Watteyn, dat hij, over zichzelf sprekend, zo weinig representatief is; dat hij niet eens tot monster zou kunnen dienen van het nieuwste soort jongeman (het wijsneuzige soort met de hoornen brillen dat wij in onze jeugd met geen mogelijkheid hadden kunnen voorzien); dat hij daar weer te sentimenteel voor is, en te romantisch, en te... Neen, neen, ik kan mij niet gewonnen geven. Als een geschrift geen nieuwe ontroering brengt, geen nieuwe trilling, en zodoende tot de zuivere kunst behoort, laat het dan een bijdrage zijn tot de kennis van iets nieuws, en als zodanig tot de wetenschap behoren. Anders zeg ik: handelsartikel, courante waar, aan te bevelen aan de leesvereniging Nut en Genoegen. Ik durf dan ook gerust zeggen dat slechts één bedenking mij heeft doen besluiten tot het opstellen en afstaan van deze voorrede: dat de heer Watteyn de goede smaak heeft betracht zijn zogenaamde cahiers in weinig exemplaren uit te geven. Ik zou alleen willen weten wat de heer E. du Perron (van wie ik nooit eerder hoorde) ook op het titelblad te maken heeft; tenzij hij zelf de heer Watteyn is? Intussen, de brief die de drukproeven vergezelde en waarin ik om dit artikel werd aangezocht, was met de laatste naam ondertekend, en nu ik er toch over spreek zou ik mij haast laten verleiden hieronder copie te geven van die brief, mede omdat ik bekennen moet dat hij mij eigenlijk een beetje heeft overgehaald, voornamelijk door deze zin: Ik voorzie, mijnheer, hoe weinig mijn boek u zal treffen, maar in ruil voor de openhartigheid die ik van u vraag, laat mij u mogen toevertrouwen dat ik mij de onbeduidendheid (men ziet, hij gebruikt hetzelfde woord) van mijn historie ten volle bewust ben en dat, zo ik er al toe besloot haar publiek te maken, dit geschiedde uit primo, ongeloof in de smaak van de lezer, secundo, minachting voor eigen ijdelheid. Dat over de smaak van de lezer (van wèlke lezer?) is een bravade, maar het laatste
is niet onaardig... Nu, deze brief - hij ligt voor mij - is leesbaar getekend Watteyn. Die heer E. du Perron zal de druk van het boek bekostigd hebben; een reden voor hem om zich ‘uitgever’ te noemen en zijn naam te laten meedrukken. Tenslotte kan het mij ook niet schelen. Ik heb ongeveer gezegd wat ik te zeggen had, aan de schrijver (of schrijvers) dit artikel te benutten of niet. Het zou mij overigens, eerlijk gezegd, tegenvallen als het niet geplaatst werd omdat ik niet dadelijk een lofrede heb gecomponeerd. Na deze woorden tekent, op zijn beurt, zonder ophef,
Reinhard Queselius
P.S. Misschien veronderstelt men dat ik niet gemerkt heb hoe de schrijver zich soms schijnt te willen laten voorstaan op zijn onbeduidendheid, of, voor het minst, op de erkenning daarvan; men zou zich dan vergissen. En ook hierover zeg ik weer: is het iets nieuws? Alsof de allerjongsten, de vereerders van machine en lichtreclame, niet dáártegen juist waren opgetrokken. Tegen dit soort zelfverheerlijking in de seniele autoanalyse van het individu. Ik heb het gezegd, die mensen zijn mijn vrienden niet, maar hier lijkt hun opvatting mij gezond. Kracht is kracht en zwakheid is zwakheid; en literaire bekentenissen, als ze ons niet ergeren, kunnen ons vermaken, maar er worden toch ook boeken verkocht als Van Metselaar tot Dictator of Het leven van Mussolini. Ik kan de heer Watteyn met de grootste sympathie raden ze te lezen’.
Gistoux, Juli '27.
Tevergeefs beproefd op te schieten in Diderot, Toergenjev en de Prince de Ligne; een van die lezersinzinkingen blijkbaar waarbij het interessantste vermoeit.
Ik maak uit Mes Ecarts toch de volgende zin los, die mij voor Dirk Coster geschreven schijnt en die ik hem misschien nog eens zal toedienen: Tous ces prétendus délires sublimes sont aux dépens de l'instruction, ou sont des accès de vanité qui couvrent l'ignorance ou le défaut de logique. Het soort waar-
heden dat alleen de man van geest ontdekt. Mensen als de Prince de Ligne bewijzen ons dat geest volstrekt niet altijd een middel is om oppervlakkig te schitteren. Trouwens, dezelfde man schrijft deze maxime, die toepasselijk zou zijn op het soort Cocteau (een jaar geleden zou ik dit niet hebben toegegeven): Voyez les comédies, les livres et les conversations qui sont toutes à l'esprit; cela fait le même effet que les feux d'artifices; on en sort toujours triste; on est fâché de n'avoir eu que du bruit, et qu'il n'en reste rien, absolument rien.
W. is hier; wij praten veel. Ik heb erkend in een gesprek over het al of niet zichzelf in het spel brengen van grote schrijvers, als enige misschien die objectief en compleet heeft vermogen te zijn: Balzac. (Shakespeare ook, maar als tragedieschrijver had hij op dit gebied een minder grote moeilijkheid te overwinnen.) Maar Balzac, hoe bewonderenswaardig ook, heeft mij nooit helemaal veroverd. De boeken waarin ik mij heb voelen opgaan: Stendhal, Le Petit Ami, Tinan, Gide, Barnabooth, zijn diep persoonlijk. Aan de andere kant zijn er boeken die ik, om een te voortdurende persoonlijkheid, onuitgelezen heb weggelegd: Amiel, Un Homme Fini van Papini; waarschijnlijk is een zekere vermomming dus toch gewenst. De proef overdoen met enige vermaarde autobiografieën: Casanova, Monsieur Nicolas. Ongelukkigerwijs zijn het zéér dikke boeken die niet alleen belangstelling eisen, maar een belangstelling met groot uithoudingsvermogen, een die zonder te veel moeite ook alle herhalingen verteert. Bij Casanova, van wie ik toch veel verwacht, heb ik mij altijd onzeker gevoeld zodra ik zijn voorrede achter de rug had. Dan begon ik te voelen dat het deel in mijn hand het eerste was van 10 of 12 delen.
Augustus.
Het is opmerkelijk zoals een lezer tegenover zichzelf verraad kan plegen; het hangt soms af van de eerste twee bladzijden, van de temperatuur in de kamer, van wat men in zijn maag heeft misschien, van het gesprek dat men even voor het lezen had. Ik heb nu achter elkaar 4 delen Casanova ver-
slonden en ben geneigd hem te beschouwen als een ideaal in de literatuur. Zich eerst volkomen uitleven, en dan op 70-jarige leeftijd al het verwerkte op schrift brengen, het is wonderbaarlijk. Een dergelijke werkzaamheid van de geest (ik zeg niet eens van het geheugen, ik neem aan dat een groot deel, het grootste misschien, verzonnen is) na een dergelijke werkzaamheid van het lichaam, grenst aan het bovenmenselijke. Ik had gedacht trouwens alleen een boeiende opsomming van daden te vinden, maar neen, de psychologische kennis van deze avonturier is boeiender nog. Vgl. daarmee de mémoires bijv. van een Boni de Castellane: haastig geschreven, in korte mededelingen van feiten, vervelend tenslotte in hun voortdurende oppervlakkigheid. Wanneer de feiten voor zichzelf moeten spreken, moet tenminste die àndere kunst beoefend worden, van ze te kiezen en te rangschikken. Boni is de werkelijke man van actie alleen, die meent dat een verslag volstaat.
2 September.
Wandelingen met W. die weer hier is; gesprekken. Vanmorgen naar aanleiding van Byron's gedichten, een van mijn ‘waarheden’ uitgesproken. Vier of vijf grootheden uitgezonderd lijkt de hele engelse literatuur mij soms kinderachtig, en deze Engelsman is zeker geen uitzondering, al is hij een mokkend kind dat niet meer met de anderen wil spelen. Men glimlacht om de koppigheid van zijn levensbeschouwing, die de mensheid verantwoordelijk stelt voor zijn eigen verbittering. Het is typerend de man waar Malraux van sprak: die zich uit zwakheid aan zijn principes vastklampt, die uit vooroordeel een ‘tragisch leven’ wil lijden. Een zekere vastheid van karakter daarin, ja. (Dat had de nihilist Bazarov uit Vaders en Zonen ook; alleen, Toergenjev was zo handig hem op jeugdige leeftijd te laten doodgaan, zodat de mogelijkheid van een reactie werd opgeheven.) Byron's karakter was sterk genoeg om hem van zichzelf een wandelende reclame te laten maken voor zijn levensopvatting; het is grappig nu te bedenken voor hoevelen hij de grootste morele steun is geweest. Hij was
zeker ook een minder groot dichter dan een groot acteur, ofschoon men aan zijn boosheid, die hem wel het meest van zijn landgenoten onderscheidde, moeilijk twijfelen kan. De Engelsen die zonder zijn boosheid waren, hebben altijd gestreefd naar een traditionele, pure schoonheid, die te symboliseren zou zijn door de vrouwen van Alma Tadema. W. zegt zeer terecht: ‘Zelfs in een engels detective-verhaal komt die vrouw voor’. Zelfs bij Spenser, zelfs in de Arthur-verhalen, bij Malory, schijnt de dichter altijd doordrongen van dàt schoonheidsideaal. Het enige werkelijke genie dat de engelse literatuur bezit (buiten Shakespeare) is wellicht Edgar Poe; als men bedenkt dat hij Amerikaan was, en in Amerika leefde, is hij ontstellender dan Shakespeare. Het is dus bijna vanzelfsprekend dat zelfs de Engelsen hem nog altijd wantrouwen. Hij is ‘weird’, dat is heel iets anders voor hen dan de dichter die streeft naar ‘real and pure Beauty’, en zij zijn niet geneigd hem ‘ziekelijkheden’ te vergeven, die zij wel vergunnen willen aan de Fransman Baudelaire.
4 September.
Nu ik hem het geestenboek van Florence Marryat (uit de indische bibliotheek van mijn vader) gegeven heb, schijnt W. gekweld door het probleem van het leven hiernamaals.
Bewijzen voor: ernstige mensen als Wallace, Stead, Crookes, Oliver Lodge; het is merkwaardig, zegt iemand, dat de grootste voorstanders van het spiritisme Engelsen waren, weinig impressieve mensen, koele temperamenten. Maar hun kinderlijke afwezigheid van twijfel? Goed, in ieder geval, het hallucinatie-argument lijkt mij goedkoop en onwaar. Er moet iets zijn: ware het een zuiver spelletje met ‘ectoplasma’. Maar dan, de betekenis van dit spelletje? Laat ons gerust een ogenblik toegeven dat er een voortbestaan is. Dan nog lijken mij de mensen die er zich mee bezighouden, zo lang voor hun dood, mij ongezond (een akelig woord, waarvan men een wapen kan maken tegen hen die het voortdurend gebruiken).-
Wij zijn klaarblijkelijk geplaatst in dit leven om ons met dit leven bezig te houden. Mij ontgaat de liefhebberij zich ernstig bezig te houden met problemen waarvan de gegevens ons ontbreken en, zolang wij in dit leven zijn, zullen blijven ontbreken. Als er een voortbestaan is, laat ons eerst doodgaan en wij zullen er verder, en misschien met enige kennis van zaken, over spreken. Maar als er straffen werden uitgedeeld voor de tot zolang betoonde onverschilligheid? Dan zullen wij die straffen ondergaan. En daarna onze lesjes leren. En die lesjes beter leren dan de anderen, die zich allerlei vooropgezette denkbeelden hebben eigen gemaakt. Want tegenover een werkelijkheid geplaatst zouden wij die, zonder meer, weten te aanvaarden, met dezelfde eenvoud waarmee wij nu alle hypothesen verwerpen.
Er zijn nog te veel genietingen voor ons in dit leven. Als de mogelijkheden van minnehandel voorbij zijn, als het reizen moeilijk wordt, als het avontuur, ook in onze verbeelding, zal hebben opgehouden te bestaan, als men oud is, of geklasseerd... Inderdaad, voor hoevelen van deze ‘overtuigden’ is de overtuiging behalve een troost, een tijdpassering?
Ik herinner mij het gesprek met de abbé in de trein naar Parijs, de man die het niet onaardig vond dat ik hem hielp zijn pijptabak doorsmokkelen. Hij gaf toe dat het grootste deel van de beschaafde europese vroomheid een geval van traditie is. Dat de missionaris, qua avontuur en resultaat (afgescheiden nog van de wenselijkheid overal het ‘ware geloof’ te brengen), de interessantste arbeid verricht onder de geestelijken; dat het de man is die de zuiverste reacties verwekt. Later heeft hij mij even uit het veld geslagen door de categorische bewering dat geen enkele serieuze filosofie, ook buiten het geloof om, een voortbestaan betwijfelt. Natuurlijk, de vraag is: in welke vorm. Het bleke schimmenrijk van de Grieken, de joodse ‘Schéoll’? Ik hoor Pia weer bedanken voor een dergelijk voortbestaan, bleek en bloedeloos en geluidloos als een soort koele stoom. Ik had het die pastoor moeten zeggen: ‘Zou men, als men nu eens de keuze bad, een dergelijk voortbe-
staan wel aanvaarden?’ Maar hij had niet begrepen, omdat hij, al zijn geleerdheid ten spijt, vermoedelijk toch het idee van pauken en harpen en engelenvleugelen aan zijn hiernamaals verbindt. Het middel voor een rasecht katholiek om aan de hemelscènes van Beato Angelico te ontkomen?...
De dood van Sade lijkt mij nog altijd een steun, het beste bewijs van een àndere (een sterkere) stervensmoed. Misschien ook een beetje reclame-achtig-maar van een reclame dan toch die niet in het vermogen ligt van iedereen.*
Wat het spiritisme en de onthullingen van Florence Marryat betreft, zolang de impotentie voor mij niet daar is - zo lang tenminste - zal ik een boek als haar Hedendaagsche Mirakelen lezen als de avonturen van Fantômas, aangepast aan de smaak van concierges met hoger ideaal.
Brussel, 9 Sept.' 27.
Aan Gerard van Eckeren, redacteur van Den Gulden Winckel.
Ik neem de vrijheid u te schrijven omdat het geval De Zondaar, dat een groot deel van uw laatste nummer inneemt, mij werkelijk heeft geïnteresseerd. Het wil mij namelijk voorkomen dat in deze zaak het angstig gepraat over pornografie verschillende kwesties heeft verplaatst. Dat De Zondaar een pornografisch boek zou zijn is toch eigenlijk te belachelijk om over te strijden. Wordt in Holland de zo ernstige Zola soms nog altijd aangezien voor een pornograaf? Het ligt niet direct in mijn bedoeling een vergelijking te treffen tussen mej. Smeding en Zola, maar toch: als Zola niet bepaald een pornograaf was, is de schrijfster van De Zondaar het ook zeker niet.
Een andere vraag is, of een vrouw die een wat men noemt ‘gedurfd boek’ heeft geschreven, na twee drie onbeholpen aanvallen al enig recht krijgt op de martelaarsfiguur. Dit lijkt mij
de belachelijkheid van de andere zijde. De heer Pannekoek heeft door zijn interview zeker nieuw licht op de zaak geworpen; dat hij mej. Smeding er een dienst mee zou hebben bewezen, valt te betwijfelen. Men vraagt zich in de eerste plaats af waarom mej. Smeding dekking schijnt te zoeken achter de tendens, die zij met haar kunst in verband brengt. Tendens alleen heeft nooit iets voor of tegen de kunst gedaan. Het is of mej. Smeding tracht te ontkomen aan de vraag: ‘U, kunstenares (uw recht op tendens volgaarne erkend), heeft u zich ook de zogenaamd pornografische gedeelten van uw boek volkomen ingeleefd? heeft u ze ook met liefde geschreven?’ En als zij rondweg ja zei-wat dan nog?
Wat uw tegen Nijhoff gericht artikel betreft, de heer Nijhoff heeft waarschijnlijk evenzeer als u gelijk. U stelt zich met zijn verzekeringen alleen niet tevreden en het is uw goed recht; dit neemt niet weg dat in sommige omstandigheden de blote verzekering van de man van smaak het - hoe zal ik zeggen? - het heiligste is wat hij te geven heeft. De smaak van Nijhoff verzet zich tegen De Zondaar en doet hem het boek zelfs als pornografie verwerpen (wat mej. Smeding niet dan aangenaam kan zijn). Het grappige is alleen dat ook Nijhoff het woord ‘pornografie’ veel te snel uit de pen schijnt gevloeid, en dat hetgeen hij wèl als zodanig aanvaardt evenmin die titel verdient. Als hij zich eens liet verleiden om die ‘pornografische’ passages van Anatole France te citeren? En wat Pierre Louys betreft, die wèl pornografie gepleegd heeft, voornamelijk op latere leeftijd, ik vrees dat Nijhoff alleen nog maar denkt aan Aphrodite en Le Roi Pausole, boeken die tot wat men in Frankrijk noemt ‘la littérature galante’ (dat is: noch ‘érotique’, noch ‘scatologique’) behoren, en u zult het misschien met mij eens zijn dat de Fransen op dit gebied deskundiger klasseerders dan wij Hollanders zijn. De pornografische boeken van Louys heten: Poésies érotiques; Pybrac; Manuel de Civilité à l'Usage des Jeunes Filles du Monde; Trois Filles de Leur Mère; Histoire du Roi Gonzalve et des Douze Princesses. Ik ben ervan overtuigd dat Nijhoff ze niet kent, of hij
zou van Louys' vrolijke pornografie niet gesproken hebben Wat hij bedoelt heet met een hollandse boekhandelaarsterm ‘ondeugend’, en de niet-vrolijke pornografie van De Zondaar ‘zedenstudie’.
Ik zou wat ik zeggen wilde als volgt kunnen resumeren: àls De Zondaar pornografisch aandoet, kan het alleen zijn door gebrek aan talent. Ik bedoel: denk u een dergelijk onderwerp in door een Dostojevsky behandeld, niemand behalve misschien de koster van Modderdijk zou zich geroepen voelen van pornografie te spreken. Mej. Smeding verdedigen tegen de aantijging van pornografie is haar dus m.i. geen dienst bewijzen op een ander gebied dan dat van de burgerlijke achtenswaardigheid, of misschien van de reclame.
12 September.
En hier volgt, naar het goede voorbeeld van Laurent Tailhade, de Ballade der Polderlandse onrustige kapoenen, geschreven bij het verschijnen van des uitgevers brochure: Wat de Pers zegt van ‘De Zondaar’ door Alie Smeding:
Maar: l'inintelligence du lecteur devant se supposer, zoals Tailhade zei, moet ik erop wijzen dat ik, zowel in deze rijmen als in mijn brief, het oog had op het gevàl; het boek van mej. Smeding keek ik niet dan vluchtig door, overal afgeschrikt door deszelfs ranzige burgerlijkheid. Ik herinner mij een zin als: ‘Hij wist alleen nog maar dat hij àlles van haar wilde omhelzen, haar beenen incluis’. Even weinig als Nijhoff voel ik mij persoonlijk aangetrokken tot zonden met een zo krasse bijsmaak van handelscorrespondentie.
October '27.
Nu twee jaar geleden, na mijn ‘verzamelde werken’ gebundeld te hebben onder de weinig innemende titel Bij Gebrek aan Ernst en mijzelf onder pseudoniem te hebben laten overlijden, dacht ik afgedaan te hebben met schrijven. Het misverstand tussen mij en de hollandse literatuur leek mij toen een uitgemaakte zaak. Ik moest nog ondervinden hoezeer de schrijflust dwingen kon. Nauwelijks twee maanden later schreef ik voor mijzelf een verhaal, daarna, binnen enkele dagen, een handvol hekeldichten die ik apart liet drukken in beperkte oplage onder de titel Het Bozige Boekje. Wie in dat boekje belang stellen zou was mij niet duidelijk; ik dacht eigenlijk niemand dan twee of drie vrienden, en misschien dacht ik zelfs dat niet, maar wilde ik dat denken. Nu ik het terugvind en doorblader, zie ik dat rijmwerk terug als minder poëtisch dan ooit tevoren, maar wordt mij ook duidelijk dat die critische uitingen in deze cahiers thuishoren, niet in mijn verzamelde poëzie. Ik schrijf er hier een paar over met wat prozacommentaar. Hier is de grote dichter wiens realiteit mij onverenigbaar moet hebben geleken met zijn talent of de wereld van zijn poëzie.
De strijd tegen zo'n contrast wordt al te makkelijk gewonnen, maar ik was zelf zoekende naar mijn postulaten. Dat het dichterlijke van de grote dichter juist bestond uit het aanvaarden en tegelijk ontkennen van zijn realiteit, van wat misschien eens lijfelijk tot zijn poëzie behoord had maar onweerhoudbaar zich bij zijn realiteit was gaan schikken, ontging mij. Ik maak er mij geen verwijt van; de grote dichter gaat onverminderd aan mijn vers voorbij... Het volgende is tweeslachtig en in zijn soort te beschouwen als een rechtschapen opvatting van het schrijverschap.
De volgende bekentenis is ronduit belachelijker, maar te algemeen van strekking nog om polemisch te zijn. Ik dacht toen ik het schreef zeker aan specifiek-hollandse auteurs; en natuurlijk was dat onbillijk. Dit soort is gemakkelijk internationaal.
Het soort dat nu komt, niet. De onoplettende lezer zal misschien niet dadelijk begrijpen dat het hier een dialoog geldt tussen twee vrouwen. Deze vrouwen nu zijn, van woordkeus al, wel zeer onvervangbaar hollands. Ik heb de dialoog overigens nooit in werkelijkheid gehoord, maar het is precies wat iedereen nog duidelijk horen kan achter bepaalde ‘critische artikelen’.
Dat de critica niet zou bestaan zonder de bewonderende Riek (iedere Holmes vindt zijn Watson) is misschien achteraf beschouwd wel de diepste betekenis van het gedicht. Het volgende is van verser inspiratie en zelfs rechtuit geïnspireerd door het gedurfde boek De Zondaar. Alleen zou het onjuist
zijn te doen voorkomen alsof mevrouw Smeding in haar avontuur alleen stond.
Een oppervlakkig contact met de navolgers van Gezelle, die vooral in Vlaanderen toen nog welig tierden (en wellicht nu ook), zal oorzaak zijn geweest van de volgende strofen.
Het volgende tafreel heeft voor mij nog altijd de waarde van een klein en anoniem maar scherp gelijkend dubbelportret. Bij intuïtie overigens weer geschreven.
Het vers dat nu komt is het specimen dat het bij voordracht van al de andere wint. Polemisch lijkt mij toch alleen de strekking ervan.
In de dialoog die nu komt, moet ik een pendant hebben willen geven van de dialoog met Riek. Hoewel onverhuld polemisch, toch ook een utopie van eerlijkheid in recensentenland. (Men zou ook met deze eerlijkheid een tijdschrift kunnen oprichten, maar het zou niet lang bestaan.)
De directrice van de leestrommel was altijd een lieveling van mij. Polemisch als ook dit portret heten kan, de diepere zin ervan grijpt verder; ik ben van dit specimen niet zeker dat het ook niet tot de poëzie behoort. Zou ik het als zodanig ergens anders opnemen, dan zou ik het Katharsis noemen.
Het volgende zou ik hier weg laten als het de collectie niet verruimde: naast een soort schrijvende vrouw is een soort dichtende onontbeerlijk. Bovendien was het gevaar van haar verzen dat zij werkelijk op hun weinig ‘pure’ manier (als poëzie beschouwd) welsprekend waren; ik las ze zelf met een eigenaardig welbehagen. Het sentiment van een lager peil reageert verwoed zodra het maar even gekitteld wordt, en er bestaat ontegenzeglijk een Gartenlaube-gif dat bij het gros
van het mensdom heel wat ernstiger schade aanricht dan Nietzsche's hamer op zijn felst.
In De Lijder is mijn gevoelsreactie niet minder echt, maar anders genuanceerd. Het Wies Moens-genre niet voldoende te appreciëren heeft mij tot in de verborgenste vlaamse blaadjes boetpredikaties bezorgd, waarvan het voornaamste argument luidde dat ik een vreemdeling was die bovendien nooit in de gevangenis had gezeten.
En eindelijk de onomstotelijke waarde van Klutt in 5 × 3 regelen. Er is in deze korte zang - men zal het mij niet ontnemen - een smaak van eeuwigheid, die zelfs de poëzie-orthodoxen niet geheel kan ontgaan. Als ik dit gedicht hier achteraan zet, is het omdat het in zekere zin de hele serie omvat; had ik die bijv. Auteurs genoemd, dan had ik dit gedicht De Auteur kunnen heten.
Natuurlijk is dit alles ‘negativisme’ en ik geef mij bovendien zonder moeite rekenschap dat het donquichotisme blijft tegen geestelijke windmolens en waterzakken te volharden. Maar iedere activiteit heeft haar deel donquichotisme, en er is in het gevoel juist een nuchtere Don Quichote te zijn tegenover zoveel verheven Sancho Panza's een ‘diepere voldoening’ om niet te versmaden.