[p. 517]

De avonturiers

Oskar: Ken je het verhaal van de drie jongemannen die, uit een koffiehuis komende, slaags raakten met de verkeersagent, naar de politiepost werden opgebracht en bleken geen anarchisten te zijn?

Justus: Alweer een sensatieverhaal.

Oskar: Welneen, het was een krachteloze poging. Poging tot wat, is natuurlijk een andere vraag. Misschien, als je alle bijzonderheden vernomen hebt, geef je zelf het antwoord, tenzij je het dan niet meer nodig vindt je daartoe in te spannen.

Justus: Krachteloos of niet, het is natuurlijk weer a-moreel. Men weet bij jou altijd vooruit dat de ondeugd beloond zal worden. Ik begin het land te krijgen aan de manie die sommige mensen hebben, van zich slechter voor te doen dan ze zijn. Het is een coquetterie, even belachelijk als de meeste andere, zelfs een soort snobisme. Slechte mensen doen slechte dingen zoals goede mensen goede dingen doen, dat is eenvoudig; het zijn de mensen die zo heen en weer zwerven tussen goed en kwaad en die lonkjes en lachjes werpen naar beide kanten, die alles compliceren en zelf tenslotte onuitstaanbaar worden.

Oskar: Onuitstaanbaar voor wie?

Justus: Voor beide kanten.

Oskar: Maar, beste kerel, alle goed en kwaad is toch...

Justus: Ik ken die filosofie. Neen, het blijft toch een kwestie van geweten.

Oskar: Een kwestie van geweten, best; maar zelden een nijpende kwestie.

Justus: De mensen zijn zo zelden uit één stuk, zelfs in hun twijfelmanietjes. Maar dat doet er ook al niet toe, toch zijn er gegevens waarover men beter doet niet voortdurend met de

[p. 518]

glimlach te spreken. Ik verafschuw tegenwoordig de man die zegt: ‘Ik heb nooit te lijden van gewetensbezwaren, ik doe nooit bepaald slechte en nooit bepaald goede dingen, goed en slecht gaan mij trouwens niet aan, ik doe wat voor mij het beste uitkomt’, en die daarbij denkt: ‘want ik ben van een vrij wat hoger orde dan jullie allen’. Als men niet evenveel ernst als bescheidenheid bezit om die zaken te behandelen, doet men beter zich er niet mee in te laten.

Oskar: Het zal moeilijk zijn het verhaal van de drie jongemannen te vertellen bij zoveel vooropgezette antipathie. Justus, de man over wie je spreekt is natuurlijk in werkelijkheid niet veel meer waard dan de doorsnee-burger. Hij doet, precies als de doorsnee-burger, en misschien in dezelfde verhouding, hetzelfde quantum goed en kwaad; alleen, de doorsnee-burger spreekt met ernst over al het goeds dat hij bedreven heeft, en die arme man met een glimlach over al het kwaads. Waarom neem je het zwaarder op dan zo?

Justus: Misschien omdat ik dan zou willen dat hij zonder glimlach sprak van het kwaad.

Oskar: Je kent toch het geval van de biechtelingen die zich van denkbeeldige doodzonden beschuldigen voor het genot van te biechten alleen? Luister, als je niets beters te zeggen hebt.

Drie jongemannen hadden een vooravond in het koffiehuis doorgebracht; zij hadden ook niets anders dan koffie gedronken, maar zij hadden vurig en scherp tegen elkaar geredeneerd. Om half acht sprong de grootste, Antonius, overeind; hij knoopte zijn overjas dicht, zette zijn hoed op en liep naar buiten, met een stok zwaaiend, zoals hij dikwijls in de conversatie deed, figuurlijk, bedoel ik. Achter hem liep Daniël, smaller maar een half hoofd kleiner, de derde, Hilarion, was kort en gezet. Antonius had een taxi aangeroepen en stond op het punt in te stappen, toen hij rumoer achter zich hoorde; hij wendde zich om en zag Hilarion in gevecht met de verkeersagent die een kleine tien pas van het koffiehuis stond opgesteld. De agent gaf Hilarion met zijn gummistok juist een houw over het hoofd die een gat in zijn bolhoed maakte en

[p. 519]

een dikke buil op zijn schedel te voorschijn riep. Hilarion viel op de knieën; Daniël snelde hem te hulp en lichtte de agent een beentje. Een uniform viel languit voorover op het plaveisel, een helm rolde midden in het verkeer. Er was geschreeuw van taxi-chauffeurs, een trillend fluitsignaal, geloop en gevloek van burgers, Daniël en Hilarion sloegen en schopten, en Antonius die opeens de stok in zijn hand gewaar werd, mengde zich in het gewoel en stak de koperen punt van het ebbenhout in de neus van de opgestane agent. De uniform viel nogmaals, ditmaal achterover. Iedereen kon zien dat een paar knopen waren afgerukt. De drie jongemannen werden door het weldenkend publiek overmeesterd, geschud, gestompt en eindelijk aan de toegeschoten politiemacht overgeleverd. Uit het koffiehuis riep men: ‘Dood aan de anarchisten!’ De drie jongemannen werden gefouilleerd; zij hadden geen vuurwapens en zelfs geen enkel zakmes op zich; de agenten waren enigszins verwonderd, maar brachten ze toch voor de commissaris. Daar werden zij ondervraagd, en neen, zij waren geen anarchisten. ‘Om welke reden, vroeg de commissaris, hebt u deze verkeersagent dan aangevallen?’ Hij had zich het eerst tot Antonius gewend; Antonius antwoordde: ‘Ik ben alleen mijn vrienden te hulp gekomen, en niet eerder dan toen het publiek aan de strijd begon deel te nemen’. ‘Mogelijk, zei de commissaris, maar volgens aller getuigenis bent u het geweest die deze agent aan de neus gewond hebt’. ‘Inderdaad, zei Antonius, dit ontken ik geenszins; want daar ik zag dat mijn vrienden het op hem begrepen hadden, wilde het mij voorkomen dat hij de oorzaak van alles moest zijn. Bovendien was hij, ofschoon in uniform, minder vaag, als persoonlijkheid, dan het publiek’. ‘Waarom, wendde zich tot Daniël de commissaris, hebt u deze brave verkeersagent mishandeld?’ ‘Ik zag hem mijn vriend Hilarion op het hoofd slaan met een gummistok, zei Daniël, en dit leek mij zeer ongepast’. ‘Naar het schijnt, hebt u hem het eerst doen vallen. Hebt u bedacht dat u op dat ogenblik niet alleen de uniform beledigde, maar ook het straatverkeer in ernstig gevaar bracht?’ ‘Neen, ik dacht erover hoe

[p. 520]

ik hem aan het andere been zou trekken als hij opgekrabbeld zou zijn’. ‘Maar u? vroeg de commissaris aan Hilarion, waarom hebt u deze arme verkeersagent gewurgd?’ ‘Helaas, zei Hilarion, bij het verlaten van het koffiehuis heb ik in al mijn zakken gezocht of er niet een klein stukje wapen was achtergebleven. Toen ik volstrekt niets vond, moest ik hem wel te lijf gaan met mijn blote handen’. ‘Maar waarom? drong de commissaris aan; waarom?’ ‘Ik vond dat er iets gebeuren moest’. ‘Verklaar u nader’. ‘Ik vond dat er iets gebeuren moest in het leven’.

‘Hoezoo?’ ‘Ja, in het leven, ik kan het niet beter zeggen’.

De drie jongemannen kregen de zwaarste straf die voor het misdrijf kon worden uitgedeeld, want zij schenen des te gevaarlijker omdat zij geen anarchisten waren. En gek waren zij ook niet in voldoende mate, meenden de rechters. Maar om deze meningen hebben wij ons niet te bekommeren. Ik kan nu beter een portret geven van de drie jongemannen.

Justus: Geloof je?

 

Oskar: Antonius was zes-en-twintig jaar. Hij had een universitaire opleiding gehad, was vóór zijn meerderjarigheid getrouwd met een ietwat oudere vrouw die zich door hem had laten compromitteren, en had een filosofisch boek geschreven dat men de Lof der Handeling had kunnen heten, ontbrak er niet op de pijnlijkste wijze iedere aanwijzing in, betreffende de oogst, de slotsom van zoveel handeling. Toen dat boek uitkwam, was Antonius twee-en-twintig jaar, en omstreeks dezelfde tijd deed hij een erfenis. Hij scheepte zich in met zijn vrouw voor een lange reis naar het Oosten. Perzië, China of Java, alles wekte vooreerst in even grote mate zijn belangstelling, en behept met een zo snelwerkend en doordringend verstand, wist hij vooruit dat zijn belangstelling zich telkens naar andere oorden zou verplaatsen. De vrouw die hem vergezelde en die hem een drukkende last had kunnen zijn - maar al zijn vrienden vertrouwden erop dat Antonius in zo'n geval zich in twee zetten van haar zou hebben afgemaakt - die vrouw werd hem gedurende de reis één toegevoegde bekoring. In het

[p. 521]

bezit van een bijna even vlugge geest als hij, voortdurend opgeruimd en de grote kunst verstaande, hoewel zo dicht naast haar man, haar eigen leven te vullen, was zij de ideaal-met gezellin voor Antonius, en in een moeilijk avontuur dat hem op Java overkwam, betoonde zij zich van een voorbeeldeloze toewijding. Zij keerde alleen naar Europa terug, bracht nieuwe gelden bijeen, bleef doof voor het aandringen van haar familie om een zo vreemde man te verlaten, en reisde weer naar hem toe, onwetend wat er van hem geworden was. Antonius, zo goed als zonder geld, had zich verplicht gezien een rol te spelen in de politiek. Zij vond hem terug als een soort voorvechter van de inlandse bevolking tegen de financiers, en alarmisten beweerden dat zijn tegenstanders niet zouden schromen hem uit de weg te doen ruimen. Antonius, blij zijn vrouw terug te zien, bijna opnieuw rijk en vrij opeens weer om te gaan waar hij wilde, bleef niettemin zijn handeling voortzetten tot hij een kleine overwinning had behaald. De bevolking droeg hem op de handen, men wilde een voorvechter van hem maken nu tegen de regering en in de volksvergadering. Toen trok Antonius zich uit de beweging terug; hij bewees dat hij ook in de realiteit de schrijver bleef van zijn boek; hij wist dat hij zich weldra tot een nieuwe handeling zou voelen aangetrokken, maar eerzucht alleen vermocht hem geen prikkel te zijn; hij scheepte zich weer in en keerde met zijn vrouw naar zijn vaderstad terug. Een groot aantal vrienden en vijanden stond daar gereed hem te ontvangen: er waren er die zeiden dat men hem geen hand meer kon geven, er waren er die het als een geloofsbelijdenis beschouwden hem zo ver zij konden tegemoet te reizen. De krantenberichten hadden heel zijn optreden getransformeerd, men wist niet goed of het een schurk was of een held die uit het Oosten werd verwacht; hij was ‘interessant’, dat was bijna alles wat vaststond. De schrijver van een filosofisch boek op zijn twee-en-twintigste jaar, die op zijn drie-en-twintigste zo maar, als ongemerkt, een politieke persoonlijkheid was geworden en daarna bleek geen ogenblik aan de politiek te hebben geloofd, iedereen moest toegeven dat

[p. 522]

daar méér achter kon zitten. Hoe zou Antonius zich gedragen wanneer hij in zijn vaderstad terug zou zijn? Het was doodeenvoudig. Zijn vijanden vonden hem arroganter dan ooit, en zij hadden gelijk; zijn vrienden, die altijd door zijn arrogantie hadden heengezien, meenden dat zijn eenvoud nooit rijker en beminnelijker was geweest. Zodra hij zich geplaatst voelde tegenover een begrijpen, en bijzonder veel persoonlijke sympathie was hem daarbij geen behoefte, sprak Antonius met de grootste ongedwongenheid over zijn diepste gevoelens of over de pijnlijkste ondervindingen die hij had opgedaan. In zijn beste ogenblikken, zei hij, beschouwde hij zich immers als een min of meer volledig document; hij sprak dus, zodra hij voelde dat men hem volgen kon, met intensiteit maar zonder ophef over zichzelf, maar over zichzelf als staal van de mensheid; hij voelde misschien de rechtmatige trots een fijner ontvanger te zijn dan de meesten onder zijn toehoorders, maar hij wist te zwijgen en met aandacht te luisteren zodra men hem tegenbekentenissen wist te doen van énige waarde; en zoniet, dan stond hij, zodra hij uitgesproken was, op, en liet de anderen zitten met een volkomen onverschilligheid voor hun oordeel over hem. Hij sprak tot het begrijpen, hij deed er geen bepaalde moeite voor te worden gewaardeerd; of beter nog, het was hem een te grote moeite zich aan de waardering van een ander aan te passen, als die waardering niet spontaan met het begrijpen samenging. Hij hield ervan zich te verklaren, maar zou zich nooit inspannen tot een verdediging van zijn persoon. ‘Ik ga uit van het standpunt dat men alles kan begrijpen, zei hij; de rest is een kwestie van temperament’. Tot zijn vrienden, die zijn boek met zijn leven in overeenstemming trachtten te brengen en er conclusies in zochten, die zich de vraag stelden: ‘Eenmaal bewust aanwezig in dit leven (en zij dachten erbij: “dit onverklaarbare leven dat altijd te kort en te lang is”), doet men beter te handelen, of, waar de handeling zo vruchteloos blijkt, is het beter zich zoveel mogelijk aan alle handeling te onttrekken?’ zei hij: ‘Die vraag doet zich niet op; jullie stellen haar. Het is enkel een kwestie van tempera-

[p. 523]

ment’. ‘Ja, zei Hilarion dan, wij zijn misschien beiden in even grote mate onmaatschappelijk, maar jij bent slank en ik ben dik’. In die tijd was Antonius bezig, ofschoon hij weer geld genoeg had om rustig te kunnen leven, meer geld te verdienen, ten einde zich te kunnen inschepen naar een nieuw avontuur. Ditmaal was het Afrika, dat hem aantrok; maar het geld verdienen ging met veel moeilijkheden gepaard, en na twee jaar merkte Antonius dat hij nog steeds in zijn vaderstad vertoefde. Zijn vrouw, naast hem, had steeds haar eigen leven; niemand had kunnen zeggen in welke mate die twee jonge mensen van elkaar hielden, ieder amoureusheid scheen tussen hun twee intelligenties weg te smelten. Antonius vond zijn vrienden in het koffiehuis, tweemaal in de week, en sprak dan lang en overtuigend voor zich heen; naarmate hij in zijn vaderstad bleef, verloor hij meer en meer vrienden, Daniël en Hilarion waren ongeveer zijn laatste getrouwen. Hij schreef plotseling een nieuw boek, tweemaal zo dik als het vorige, maar ditmaal leek het meer op een roman; toen Daniël en Hilarion het manuscript ervan gelezen hadden, konden zij een week lang niet slapen. Het vraagstuk van de handeling dat geen vraagstuk was, was in dit boek geworden tot een lang aangehouden wanhoopskreet, in alle toonaarden, het sterkst misschien die van razernij. Toen het gebeurde met de verkeersagent plaats vond, had Antonius juist een nieuwe verklaring gegeven; hij had die dag alle ironie laten varen, in de geschiedenis het ene voorbeeld na het andere gevonden en over enige grote figuren gesproken als over lang bestudeerde en zeer intieme vrienden. Toen hij tegen half acht plotseling opstond, naar buiten ging en een taxi aanriep, had Hilarion in zijn zakken gezocht naar pistolen, déze avond althans, voelde hij, kon zich niet voltooien als tweemaal in de week een andere avond... Hij keek om zich heen, zag de verkeersagent met opgeheven gummistok alle automobielen regeren, was naar hem overgestoken en had hem een knoop afgerukt. De man had met zijn gummistok Hilarion's hoed bedorven, en Daniël, die dit niet werkeloos kon aanzien, had hem een beentje gelicht.

[p. 524]

Justus: En nu zijn we aan het portret van Daniël toe, dat is duidelijk.

 

Oskar: Daniël was even vier-en-twintig. Hij was in een achterbuurt van de hoofdstad geboren, zijn ouders waren behoorlijke maar arme beambten, mensen die hun bestaantje voor zichzelf moesten kruiden met kwistige betuigingen van eerlijkheid en goed gedrag; hij had wat men noemt een moeilijke jeugd gehad, maar een groot gevoel voor humor had hem voortdurend bijgestaan. Alleen kon hij de gesprekken van zijn ouders niet verdragen. Toen hij elf jaar oud was, liep hij weg; hij doorkruiste het halve land en belandde bij zijn grootvader van moederszijde, een oude boer die met recht een zonderling werd genoemd. Deze grootvader was de eerste persoon die bij Daniël een spontane belangstelling wakker riep. Hij sprak bijna nooit, maar als hij sprak was hij de vriendelijkheid zelf, alleen moest men hem nooit over mis en kerk onderhouden. Als hij langs de kerk moest en de geur van wierook door de open deur tot hem doordrong, spoog hij op de grond met innige overtuiging. Hij nam de jongen zonder aarzelen: Daniël kreeg van hem een huissleutel en mocht gaan en komen zoals hij wilde; zijn grootvader leerde hem zijn eigen eten klaarmaken en bestrafte hem niet als hij de vruchten van de buren had gestolen. Een andere boer kwam zich eens bitter bij hem beklagen. ‘Wat wil je dat ik er aan doen zal? vroeg Daniël's grootvader. Ik zal je zeggen, ik geloof dat-ie een kwaaie aard heeft, die kleine. Als ik hem strafte: ik ben oud en hij is jong, nietwaar? stel je voor dat-ie me dan ging schoppen; dat zou voor mij toch niet prettig zijn...’ Daniël sprak later altijd met een soort vertedering over die oude man, die op een mooie dag gestorven was zonder één familid te hebben laten overkomen. ‘Ga maar spelen’, had hij tot Daniël gezegd en hij had zich op zijn sofa omgedraaid. Hij had niet naar bed willen gaan, behalve 's avonds, iedere morgen kleedde hij zich helemaal aan en ging dan op de sofa liggen. Daar vond Daniël hem op een middag dood; er was bijna niets in zijn magere gezicht veran-

[p. 525]

derd, de ogen waren wat dieper ingezonken en hij had een ironisch glimlachje op de lippen. Toen de familieleden voor de erfenis overkwamen, vertrok Daniël in de richting van de zee; in een nabijzijnde havenstad werd hij als scheepsjongen aangenomen voor de kleine vaart. Hij was toen ongeveer dertien jaar; aan boord sloot hij vriendschap met een drie jaar oudere jongen, de zoon van een bordeelhoudster, die hem met zich meenam, iedere keer als het schip was thuisgevaren. Zo had de vrouw, fysiek althans, voor Daniël nooit een mysterie. In zijn vrije tijd aan boord bereidde hij zich met die oudere jongen op een examen voor, dat hen in staat zou stellen opzichter te worden bij de havenwerken. Drie jaar later deden beide jongens dit examen, slaagden, gingen van boord en verlieten elkaar; de vriend om zijn eerste schreden op de voorgenomen weg te zetten, Daniël om naar de hoofdstad terug te keren. Zijn vader was overleden, met zijn moeder beproefde hij tevergeefs samen te wonen. Hij werkte toen in een drukkerij, verdiende er juist genoeg om van te leven en had geen andere verlangens; toen leerde hij daar een teringlijder kennen die bittere verzen schreef voor verborgen bladen. Deze man, die kort daarop stierf, bracht hem tot lezen en spoorde hem aan tot zelf schrijven. Het eerste stuk dat Daniël gedrukt kreeg, was een necrologisch artikel over die onbekende teringlijder; maar hij had ook een vijftiental gedichten, en de onverschilligheid die hij voor zijn literaire producten had en de minachting die hij voor zijn eigen persoon beleed, deden hem ermee gaan naar de heer Roderik Januari, directeur van het grootste literaire maandblad van het land. Deze heer las de gedichten met verbazing, hield ze aan, legde ze weg, las ze nogmaals, schudde het hoofd, legde ze weg, las ze bij vergissing nogmaals, bleek er toen aan gewend geraakt en drukte de vijf onbeduidendste, die hij voor de beste had aangezien, daarna vijf andere, eindelijk de vijf overgeblevene. Toen zijn beste raadgevers hem met de opname van die verzen gelukwensten, schreef hij Daniël om nieuwe bijdragen. Maar Daniël schreef niet meer; hij meende dat er een onherroepelijk misverstand bestond tussen hemzelf en

[p. 526]

de fraaie letteren. Hij was in dienst getreden bij een kleine uitgever en had de man overtuigd dat men zeer goede zaken kon doen met het verspreiden van slecht geïllustreerde pornografie. De man was in principe niet tegen deze methode van snel geld verdienen, maar Daniël, zei hij, zou de hele verantwoordelijkheid dan moeten dragen. Daniël vroeg niets liever; als hij zich in deze onderwereld van de literatuur gestoken had, was het voornamelijk uit een behoefte aan avontuur. Hij kwam enige malen met de politie in aanraking, maar een werkelijk bewijs tegen hem had men nooit en hij zwoer met de grootste zielerust enige valse eden. Een treurig bestaan had die Daniël, zal men misschien zeggen. Het is maar zoals men het neemt. Hij was noch gelukkig noch ongelukkig, hij was er alleen trots op zich van alle overtuigingen en bijna van alle banden te hebben kunnen losmaken, en Antonius, die hem in die tijd leerde kennen, sprak glimlachend over zijn ‘ontaarde sentimentaliteit’. Hilarion, die zijn klant geweest was alvorens zijn vriend te worden, bewonderde hem hogelijk en hield hem voor een model van het soort: een Daniël die zichzelf verzorgde zou onmogelijk zijn geweest, maar een Daniël die zichzelf minachtte leek hem heel bijzonder. Niemand had kunnen voorzien dat Daniël plotseling zou trouwen; integendeel, hij had dikwijls verklaard dat het samenwonen met een vrouw voor hem volmaakt ondoenlijk was, dat hij een vrouw nooit nam dan als een kort en krachtig tegengif tegen alle andere vrouwen, dat hij vooral de verpleegsterskant in een zeker soort vrouwen verafschuwde, dat de vrouw hem alleen nuttig scheen waar het erop aankwam kinderen ter wereld te brengen, maar dat men daarbij dan nog moest uitgaan van de opvatting dat het voortzetten der mensheid een goed en nuttig werk zou zijn. Als hij zo sprak, antwoordde Antonius soms met sarcasmen, maar Antonius had buien waarin hij zijn eigen inzichten met een snelvuur van sarcasmen bestookte, dus Hilarion lette daar niet op en geloofde Daniël volkomen. Hilarion was een rijkejongen die twee, drie goedkope vriendinnen onderhield en van tijd tot tijd ten huwelijk werd gevraagd door een nettere

[p. 527]

jongedame. Een van die jongedames, de dochter van een groothandelaar, dreigde ongetrouwd te blijven: zij was op haar twintigste jaar verloofd geraakt met een italiaanse graaf, secretaris of iets dergelijks aan de ambassade; die graaf was naar zijn land teruggekeerd, had de bezwaren van zijn familie laten gelden, was niettemin met het meisje verloofd gebleven en eerst na vier jaar voorgoed verdwenen. Een kort-en-gezet landgenoot kan zo'n jong meisje na zo lang smachten een solider echtvriend lijken dan een slanke en sierlijke graaf. Hilarion ontving brief op brief om een week in haar gezelschap aan het strand door te brengen; hij ging tenslotte en nam Daniël mee. Daniël, die de brieven van het jonge meisje gelezen had, besloot zich met haar te vermaken. Het jonge meisje, zodra zij hem zag, stond weerloos tegenover hem omdat zij vond dat hij op de italiaanse graaf leek; ze zei het hem zelfs en Daniël voelde zich diep gekrenkt. Hij maakte haar het hof, deed weldra alles met haar wat hij wilde, en toen zij in de hoofdstad terug waren liet hij Hilarion op zijn beurt haar brieven lezen. Maar die brieven werden hoe langer hoe vuriger, en Daniël's antwoorden hoe langer hoe wreder, en eindelijk schreef het jonge meisje dat zij niet verdiend had zozeer te lijden en dat zij weldra een eind aan haar leven zou maken. ‘Dit wordt lelijker, zei Daniël tot Hilarion, want wij moeten niet vergeten dat het ongeluk met de graaf hieraan is voorafgegaan’. Hilarion durfde niet zeggen dat hij volstrekt niet aan de mogelijkheid van deze zelfmoord geloofde; dat Daniël er aan geloofde vond hij zelfs meer dan pijnlijk. Aan de andere kant was hij benieuwd te zien hoe Daniël zich tegenover de veronderstelde mogelijkheid zou gedragen. Daniël raadpleegde zijn vrienden over een andere mogelijkheid: die van het meisje te trouwen. Antonius was voor, Hilarion tegen het huwelijk. Antonius zei: ‘De brieven van dat meisje hebben niets belachelijks’. Hilarion zei: ‘Hoe zou je het gedaan krijgen met déze vrouw juist samen te wonen?’ ‘Daar gaat het niet om, zei Daniël bijna boos, de vraag is of ik niet van mijzelf zou walgen als haar door mijn toedoen een ongeluk overkwam!’ Dus, een

[p. 528]

maand later trouwde hij met haar. Antonius, die zelf immers zo goed getrouwd was, zei dat hij het huwelijk op zichzelf volstrekt niet beschouwde als een definitieve daad; hij vond het uitstekend dat Daniël op deze wijze de gevolgen van zijn optreden had durven dragen; hij was er bovendien volstrekt niet zeker van dat Daniël niet ernstig van dat vrouwtje hield, en in ieder geval, hij hield niet van de mannen, zei hij, ‘die naar de slagvelden van het leven gingen, vermomd als kreeften van staal’. Hilarion wist er niet veel tegenin te brengen. ‘Ik, zei hij alleen, hou dan niet van de vrouwen die in het huwelijk gaan als mollen van katoen. Hoe beter de man die de tegenpartij is, hoe duurder hij het gelag zal moeten betalen, dat staat voor mij vast’. Maar Daniël liet zijn vrienden oordelen en in vergelijkingen spreken; hij was getrouwd en zijn vrouw verliet hem geen half uur in de veertien dagen. Toen het gevecht met de verkeersagent plaats had, lag zij in het hospitaal om een kind ter wereld te brengen.

Justus: Het is een genot, te zien hoe je alle lijnen terug weet te brengen naar die belangrijke gebeurtenis.

 

Oskar: Nu komt het portret van Hilarion. Het is geen dankbare taak, want zelfs als wij de titel avonturier met het nodige voorbehoud op onze drie vrienden toepassen, blijft Hilarion verreweg de onbeduidendste. Als wij het woord ‘ontaard’ zouden willen gebruiken in de zin die Antonius eraan gaf, zouden wij Hilarion een ontaard rijkeluiskind kunnen noemen. Hij had niet de sympathieën en de vooroordelen van zijn familie, maar hij was lui, onhandig, ijdel en zwak. Hij was niet argeloos, want er was in hem een ondergrond van wantrouwen, een wantrouwen van zichzelf misschien; maar hij was goedig en meestal goedgehumeurd, en velen voelden zich, tot zijn eigen verwondering, tot hem aangetrokken. Maar in zijn jeugd, grotendeels doorgebracht op het buiten van zijn ouders, had hij als een despootje omgegaan met de boerenkinderen, en dit had sporen in zijn karakter achtergelaten. Het merkwaardigste in Hilarion's biografie is misschien wel de geschiedenis

[p. 529]

van een paar klappen. Toen hij voor het eerst afscheid moest nemen van zijn gouvernante en op een gewone school werd gedaan, was hij elf jaar oud en kwam in op één na de hoogste klas; de sterkste jongen van de school zat in die klas; het was de dertienjarige zoon van een hotelier, hij had een gemillimeterde kop en diepliggende ogen onder saamgegroeide wenkbrauwen. Tot deze jongen, die hem gedurende de eerste uitspanning begon te ondervragen, zei Hilarion: ‘Ik ben van adel, want mijn vader is van adel, zoals je trouwens horen kunt aan onze naam, en zien aan ons wapen’. (Hilarion was op die leeftijd geenszins, zoals Daniël, afkerig van de ouderlijke gesprekken.) De zoon van de hotelier begon hard te lachen en zei: ‘Dan ben ik ook van adel, want op het huis van mijn vader staat ook een wapen’. ‘Jij? zei Hilarion, jouw vader is een hotelier’. Hij zei dit niet om de ander te kwetsen, maar als een eenvoudige constatering. ‘En jouw vader, zei de zoon van de hotelier, is een stinkgotenveger’. Het duurde een ogenblik eer Hilarion begrepen had dat dit antwoord een belediging inhield, maar toen sloeg hij de ander ook hard op de neus. Het volgende ogenblik lag hij, in een kring van toegeschoten jongens, in het stof op de grond, met zijn veel grotere tegenstander bovenop hem, die hem bijna een schouder ontwrichtte en een regen van slagen op zijn hoofd deed neerkomen. Het ergste wat Hilarion wist terug te doen, was de ander in zijn knie bijten. Na die eerste dag werd hij door iedereen geplaagd; hij vocht voortdurend, met afwisselend geluk, en eens beproefde hij op het hoofd van zijn ergste vijand de fles waarin hij thee meekreeg stuk te slaan. Hij kreeg een nieuw pak slaag, maar van toen af vond men hem gevaarlijk. De zoon van de hotelier wist niet dat Hilarion een pennemes klaar had, scherp geslepen, om er zich, in een derde ontmoeting, mee te weren. Gelukkig verloren zij elkaar uit het oog. Op het gymnasium besloot Hilarion zich dadelijk een gunstige reputatie te scheppen. Hij vocht in de eerste week met een veel zwakkere jongen, bracht het er schitterend af, en werd voor de rest van zijn schooltijd niet rust gelaten. Toen hij op

[p. 530]

de universiteit kwam en ontgroend zou worden, riep hij al zijn filosofie te baat om zich te schikken; hij was vrolijk, gewillig, gevat en toch voorzichtig, en maakte op iedereen een voortreffelijke indruk. Hij was corpslid geworden en begon zich in de studentensociëteit een vriendenkring te maken, toen het volgende gebeurde. Een ouderejaars die zich in lang niet vertoond had, kwam plotseling in de zaal; iedereen fluisterde zijn naam, sommigen stonden op en gingen. Die student heette Scholdonk en was, zijnde een race-roeier en een ruziemaker, tot op andere universiteiten beroemd en gevreesd. Hij was van middelbare lengte maar buitengewoon vierkant en had een gezicht dat Hilarion aan zijn oude vijand, het zoontje van de hotelier, herinnerde, maar een gouden knijper op de grove neus. Voordat de man een woord gezegd had, voelde Hilarion zich trillen van opwinding; zijn tanden klapperden, hij trachtte het voor de naast hem zittenden te verbergen, omdat hij vreesde dat zij het voor een uiting van angst zouden aanzien, maar toen de heer Scholdonk zich op een stoel had laten vallen en zijn zelfverzekerd snerpend orgaan de kamer begon te vullen, werd de situatie hem de baas. Hij wist niet wat de ander zei, hij wist alleen dat hij zijn stem niet langer kon aanhoren, en dat er nu meteen iets zou moeten gebeuren: als een slaapwandelaar stond hij op, liep de stoelen langs die hem van de man scheidden, stak zijn handen in zijn broekzakken en stelde zich vlak voor hem op, met de benen uit elkaar. Hij klappertandde nog steeds, maar zijn blik, voelde hij, was stekend, en zijn houding des te onbeschaamder waar de ander hem helemaal niet kende. De heer Scholdonk staarde een ogenblik als verbijsterd naar de nieuweling op; toen stootte hij een vloek uit, sprong uit zijn stoel, stak Hilarion zijn hoofd in het gezicht en gaf hem een kort bevel, zo kort toch niet of hij was gedwongen er een gedeelte van terug te slikken. Hilarion sloeg met beide vuisten tegelijk, zo hard hij kon, een beetje opwaarts en toch recht naar voren; in dezelfde seconde trof hem een stoot in de borst, zo vol dat hij de adem verloor en een heel eind achteruit tuimelde. Maar hij viel niet, en tot zijn grote verwondering

[p. 531]

zag hij de vreselijke Scholdonk op één knie op de grond gezakt, schor brullend, de handen voor het gezicht en het bovenlijf in bochten wringend. Een paar studenten vatten hem hier bij de schouders, een arm greep hem om het middel, zachte woorden drongen hem in het oor, hij ging een trapje af en begreep dat hij werd meegevoerd. Hij had al zijn wilskracht nodig om niet in snikken uit te barsten, hij begon te lachen en zijn lach klonk vreemd en schor als het brullen van de ander. Die avond vernam hij dat hij Scholdonk vermoedelijk blind had gemaakt; zijn brilleglazen waren tot gruis geslagen en hij had de volle laag in beide ogen gekregen. Hilarion deed beter naar het buitenland te vertrekken, want een aanklacht zou waarschijnlijk tegen hem worden ingediend. En zo eindigde zijn universitaire loopbaan. De heer Scholdonk moest een operatie ondergaan, doch werd niet blind; alleen zwoer hij dat hij Hilarion zou vermoorden. Hilarion, die toen even twintig was, in het buitenland zat en er verliefd was geworden op een vrouw van de wereld, voelde er niets voor zijn studies te hervatten; hij wilde, op zijn ouders' kosten, met de vrouw die hij liefhad trouwen. Maar in haar wereld speelde hij een treurige kleine rol, en toen zij had ingezien onder welke omstandigheden zij zijn vrouw zou moeten worden, bracht zij hem aan het verstand dat dit huwelijk een onmogelijkheid was. Een hele avond had zij ervoor nodig, een hele avond bij een schemerlamp en honderd liefkozingen; Hilarion had zijn arm om haar heen terwijl hij luisterde, en het was hem of een zachte hand zijn hart ineenfrommelde. In de maanden die zijn meerderjarigheid voorafgingen, wijzigde hij al zijn beginselen; in die tijd maakte hij kennis met Daniël en weldra had hij nog maar één verlangen: dat Daniël hem zou rekenen tot de ‘avonturiers’. ‘Ik geloof dat het avontuur voor je bestaat, zei Daniël toen hij hem ernaar vroeg, en dat je wel behoort tot degenen die, als het zich voordeed, het zouden weten te aanvaarden’. Het was vaag, maar Hilarion stelde er zich vooreerst mee tevreden. Door Daniël leerde hij Antonius kennen; toen hij merkte dat Antonius hem soms naar zijn oordeel vroeg,

[p. 532]

dat hij hem als een afzonderlijk wezen naast Daniël scheen te waarderen, bracht hij de gelukkigste dagen van zijn leven door. Op een dag kreeg hij de gelegenheid zich meer nog te onderscheiden. Een schrijver, die vliegenier in de oorlog was geweest en door Antonius diep geminacht werd, had een jong broekje, dat in zijn tegenwoordigheid de lof van het thuisblijven had uitgesproken, een oorveeg toegediend; iedereen sprak erover en iedereen vond het wèlgedaan. Hilarion voelde het bloed uit zijn hart wegtrekken toen hij het voor de eerste maal hoorde; hij vroeg Antonius het adres van de schrijver-vliegenier en schreef hem dat hij, Hilarion Zo-en-zo (en zijn volledig adres volgde) gedurende de hele oorlog had thuisgezeten, dat hij zich dit altijd tot een bijzonder voorrecht had gerekend, maar dat hij zich nu inderdaad vereerd voelde door niemand te kunnen worden verward met helden als de schrijvervlieger, die hij tot dusver, naar zijn geschriften te oordelen, voor een ezel had aangezien, maar die hij voortaan alleen nog maar een rund zou kunnen noemen. Antonius, geamuseerd, Daniël, nieuwsgierig, en Hilarion met angst, wachtten het antwoord van de ex-krijgsman af, en beproefden de termen te voorzien waarin het opgesteld zou zijn. Maar er kwam in het geheel geen antwoord. Zo bleef een nieuw gevecht achterwege, ofschoon Hilarion alles scheen te hebben gedaan om het uit te lokken, en nadien, als Antonius plannen maakte voor de tocht naar Afrika, noemde hij Hilarion zijn olifantendoder. Helaas, de tocht scheen zich in koffiehuispraat te moeten voltrekken; Daniël trouwde en Hilarion vroeg zich af of hij niet niet een van zijn goedkope vriendinnetjes zou trouwen om, zei hij, meteen een stokje te steken voor alle ‘mogelijkheden’. Toen had de geheel onverwachte strijd plaats met de verkeersagent. Antonius had gesproken, zijn vrienden gevuld met gedachten en woorden, was plotseling opgestaan en had een taxi aangeroepen. Hilarion had het tien minuten samenrijden voorvoeld, of de scheiding voor de treeplank; een protest flitste door hem heen tegen Daniël's berusting, tegen zijn vriend Daniël die zoveel van zijn superioriteit over hem verloren had, die ordelijk

[p. 533]

tussen Antonius en hem in liep, die een vrouw in het hospitaal had en binnenkort vader zou worden. Neen, er moest iets anders gebeuren die avond, in het leven. Die man in uniform, met opgeheven stok, - hij regeerde de straat zoals God de wereld moest regeren. Hilarion stak naar hem over: God vluchtte verder dan elke gedachte, maar de uniform stond pal en keek hem aan met drie rijen knopen.

 

Justus: En verder?

Oskar: Verder gaat het verhaal niet; de drie jongemannen hebben hun straf nog niet uitgezeten. Het is een klein avontuur maar een grote maatschappelijke misdaad, een verkeersagent een paar knopen af te rukken. Ik zou mij natuurlijk nog kunnen begeven in een reeks veronderstellingen. Maar waarvoor? De tocht naar Afrika zal nog enige tijd op zich laten wachten en zelfs al zouden zijn vrienden hem het gebeurde verwijten, Hilarion zal nog wat voortgaan hen in het koffiehuis te ontmoeten, Antonius zal voortgaan het gesprek te voeden, en Daniël...

Justus: Ja?

Oskar: Ik ben bang dat hij enige tijd zal voortgaan met van zijn vrouwtje te houden. Terwijl hij in de gevangenis zit, denkt hij misschien voornamelijk aan het kind dat in het hospitaal op hem ligt te wachten.

Justus: Zeg je dat niet om mij tot een betere mening te brengen? Het zou mij dan spijten, maar ik kan mij niet gewonnen geven. Dat Daniël zich minacht, ik kan het mij voorstellen. Dat Hilarion onbeduidend is, ik kan het niet tegenspreken. Als wij zijn aanval op de verkeersagent beschouwen als een uiting van radeloosheid is hij belachelijk, maar zijn voorlaatste dapperheid is erger. Ik bedoel het briefje aan de man die in de oorlog was geweest. Natuurlijk heeft die man daar niet op geantwoord.

Oskar: Natuurlijk niet. Hij had het jongetje aan wie hij een oorveeg had toegediend, vooraf kunnen bestuderen, terwijl hij Hilarion alleen naar zijn handschrift kon beoordelen. Hi-

[p. 534]

larion schreef een krachtige hand, zijn letters waren groot en rond en de dwarsstreepjes van zijn t's schenen zeer doelbewust.

Justus: Je begrijpt me verkeerd. Een man, een werkelijke man, kan in zekere omstandigheden een voorbeeld willen stellen en in andere omstandigheden de moeite niet willen nemen... Oskar: Pardon, dit heeft veel van een uitvlucht, hoe men het ook draait. Ik wil wel graag aannemen dat die gewezen vliegenier een man was, een werkelijke man, en Hilarion niet, maar in dit éne bewijsje van moed moeten wij hem tot nader order rustig achter Hilarion stellen. Het schrijven en verzenden van dat briefje heeft Hilarion, hoe dwaas dan ook, enige inspanning gekost, het heeft voor hem iets betekend. Ik geloof bovendien niet dat hij zich aan de gevolgen zou hebben onttrokken, hoe groot ze ook zouden zijn geweest. Hij had zijn vrienden tegen zichzelf uitgespeeld, met voorbedachten rade hun ogen op hem gevestigd. Hij had met de vliegenier misschien geduelleerd, zich door die krijgsman laten doden of die krijgsman gedood. Welja, waarom niet: die krijgsman gedood?...

Justus: Laten we toch rustig oordelen. Je Hilarion is een melkmuil. Je Daniël een mislukkeling. Het portret van Daniël is meer dan treurig; wat valt er te doen met zó'n nieuw geslacht? Ik wil vandaag nu eens niet alles door de vingers zien; een zo laf, zo stompzinnig en systematisch uitroeien van elke illusie...

Oskar: Je vergeet de omstandigheden waarin Daniël getrouwd is. Zij bewijzen dat Antonius gelijk had toen hij sprak van Daniël's ontaarde sentimentaliteit. Want niets ontaardt helemaal.

Justus: En zelfs die Antonius... als men het begin van zijn leven hoort dwingt hij een zeker respect af, maar dan komt de tocht naar Afrika en dan...

Oskar: Maar de tocht naar Afrika blijft tot de mogelijkheden behoren. Je weet, men heeft altijd nog tijd genoeg om een ideaal te verwezenlijken.

Justus: Bah, neen. Als men maar van tevoren berust in de verwezenlijking van zijn ideaal!

[p. 535]

Oskar: Een trots woord, maar onvolkomen. Als Antonius hier zat, zou hij zeggen: ‘Waarde heer, het is een kwestie van temperament’. En hij zou bedoeld hebben: ‘Het mijne is zo, dat ik niet genoeg idealen zou kunnen verwezenlijken. Omdat ik iedere keer gedwongen zou zijn over te beginnen aan de verwezenlijking van een nieuw ideaal’.

Justus: Ja, een reis naar Afrika na een reis naar Java.

Oskar: Dat is: het afrikaanse avontuur na het javaanse. Het land, het domein, is maar een decor.

Justus: Goed, ik erken dat Antonius de sterkste persoonlijkheid is van de drie, en zelfs dat het meeslepen van zijn persoon in het geval met de verkeersagent op een schromelijke vergissing en een opoffering zijnerzijds berust. Dit neemt niet weg dat hij enige trekken met zijn vrienden gemeen heeft, in weerwil van zijn eigen ‘temperament’.

Oskar: Zij hebben allen misschien deze zelfde zwakheid: het avontuur te willen om iets anders... iets, verder dan ieder avontuur.

Justus: Pas op, je komt gevaarlijk dicht hij God. Of gevaarlijk dicht bij een algemeen gewaardeerde, zeer interessante en modieuze twijfel.

Oskar: Neen. Ik sprak voor Antonius, en ik weet wat hij waard is. Tenminste... in afwachting van de dood. Maar ik durf hopen dat het hem lukken zal te sterven bij vol bewustzijn, zonder ander verdovingsmiddel dan de trots, of neen, laat ons zeggen, dan de voldoening, ieder verdovingsmiddel te hebben geweigerd.

Febr. '28