[p. 496]

Voor alle zekerheid

Oskar: Ik houd niet van vervolgen, en ik weet heel goed dat iemand van wie men alles vertelt zijn bekoring verliest, zoals ons trouwens geleerd wordt in de handleidingen voor dierlijk magnetisme. Maar ik kan er niets aan doen, die prille moordenaar Alexis weegt zwaar op mijn geweten. Moet hij voorgoed op die éne daad inslapen? hij, zo jong nog, zou er geen enkel gevolg van hebben ondervonden in heel zijn verder bestaan? Laat ons trachten hem terug te vinden, een goede twintig jaar later, en een geval stellen dat hem tot een nieuwe daad dwong, zij het geheel afgescheiden van de eerste. Justus, zou je me kunnen helpen aan een overzicht van die twintig jaar?

Justus: Alexis sprak, heb je gezegd, met berusting over een toekomstig huwelijk: hij is dus waarschijnlijk getrouwd. Waarom ook zou hij niet getrouwd zijn? Hij heeft natuurlijk de behoefte gevoeld aan een vrouwspersoon in zijn winkel, toen zijn moeder zich uit de zaken had teruggetrokken.

Oskar: Laat ons zeggen, dat hij, nog geen twee-en-twintig jaar oud, huwde met een typiste die soms briefkaarten in zijn winkel kwam kopen, glanzende kaarten waarop slanke jongens met geonduleerde haren zich buigen naar de lippen van afgepast lachende dames, of portretten van kino-sterren. Alexis schertste erover, en stelde aldus de superioriteit vast van zijn geest. Het meisje was zo blond dat zij de winkel tot in de stoffigste hoeken opvrolijkte. Alexis trouwde met haar en haar eerste jaar stond zij naast hem in de winkel en schertste met de klanten, zodat hij beter de boeken kon bijhouden. Toen werd haar een kind geboren, een zoon, bijna even blond als zijzelf. Hij groeide op tussen zijn moeder en grootmoeder en

[p. 497]

was merkwaardig vrolijk van karakter, geheel het tegendeel van zijn vader toen hij die leeftijd had. Alexis fronste soms de wenkbrauwen als hij die altijd aanwezige vrolijkheid gadesloeg. Hij dacht misschien: ‘Dat moet ik later betalen’. Want Alexis was een ernstig burger geworden, zoals betaamt aan iemand die een boek- en papierhandel drijft en niet meer dan een dubbele moord in zijn verleden heeft, een moord bovendien waarover niemand meer spreekt. Er zijn mensen die denken dat een daad altijd een andere daad los maakt, of voor het minst in gereedheid brengt, als een afgeschoten kogel een nieuwe in een automatisch pistool. Het afschuwelijke is juist dat een daad jaren achtereen geïsoleerd kan blijven, als een tuintje in een woestijn, in de droogheid van het dagelijks gebeuren. Er zijn daden die op deze manier door de daders zelf worden vergeten. Alexis was ongeveer in zo'n toestand geraakt. Hij hield van zijn vrouw en dikwijls van zijn kind, zijn klanten praatten met hem en brachten hem op hun peil, alsof hij nooit twee oude mensen op een regenachtige avond de buik had opengesneden. Twintig jaar gingen om, en ik weet niet hoe hij het had aangelegd, maar hij had zijn schaapjes op het droge. Zijn moeder was gestorven en hij was met vrouw en kind in een kleine villa gaan wonen, die hij had kunnen kopen, ergens buiten. Hij leerde het landvolk kennen, dat gespuis, kwaadsprekend, bekrompen, van het eerste uur van de dag tot het laatste op winstbejag uit, dat van zichzelf zegt: ‘Wij arme eenvoudige mensen’, en dat, ondanks zijn domheid, niet eens meer die simpele goedheid bezit die de andere eigenschappen zou kunnen vergoelijken. ‘Men kan van deze mensen niets leren, dacht Alexis; ik heb liever te maken met geboefte waarbij men zijn leven niet zeker is, maar dat onderhoudend te vertellen weet’. En hij verbeeldde zich dat, ware hij niet getrouwd en vader geweest, hij uitgegaan zou zijn op zoek naar avontuur. Met dat al zat hij veel thuis, en nog steeds voornamelijk te lezen, naast zijn vrouw die veel minder blond was geworden. Zijn zoon, Michiel, studeerde in de stad en reed op een motorfiets heen en weer, wat veel stof tot gesprek

[p. 498]

leverde aan de boeren. Hij was nu negentien jaar en lachte veel, en soms ronduit over de meningen van zijn vader. Alexis keek hem dan aan en dacht in diepste stilte: ‘Jawel, je studeert en rijdt op een motorfiets, maar als jou eens opgedragen werd twee oude mensen te vermoorden...’ Zodat, met andere woorden, vader en zoon elkaar niet begrepen. Het was vooral wanneer hij zijn zoon beschouwde, dat Alexis zich herinnerde eigenlijk een bijzonder man te zijn. Maar zijn vrouw, zomin als een ander, scheen daar iets van te vermoeden.

 

Justus: Het portret is wat koel, maar het model vergunt je misschien niet te werken met warmere kleuren. Laat ons het hierbij laten en zien of je er een verhaal aan kunt vastknopen.

Oskar: Iets zeer eenvoudigs, op zekere dag, gebeurde. Een vrouw kwam in het dorp wonen, waar Alexis' villa stond, aan het tegenovergestelde einde. Het was een zieneres met vacantie, maar nauwelijks had zij haar villa betrokken of de ene auto na de andere reed door het dorp en hield stil voor haar deur. Die vrouw ontving een regeringstoelage en was een specialiteit in het zien voor politieagenten en ministers. Men noemde haar mevrouw Rosemonde. Zij kon niet ouder zijn dan even zestig en toch had zij het rijk reeds twaalf of dertien maal van een algemene ramp gered. De minister van buitenlandse zaken kwam haar tot in dit dorp raadplegen, en iedereen herkende zijn auto, waarvan de chauffeur niet toeterde en geen enkele kroeg betrad: men wist toch even goed dat mevrouw Rosemonde zijn carrière gemaakt had, in de tijd toen zij nog geen zieneres was, maar schrijvend medium, en met haar lagere-school-ontwikkeling griekse minnebrieven schreef, in een stijl en met een geest, Lucianus waardig.

Justus: Pas op voor literaire vergelijkingen! Al wat tot dusver gezegd werd, bewijst dus dat de zieneres aan de opmerkzaamheid van het landvolk met geen mogelijkheid kon ontsnappen.

Oskar: Daar zij beminnelijk was en graag bij haar omgeving in goede reuk stond, liet zij enige boeren met hun vrouwen tot

[p. 499]

zich toe, waarop de notabelen volgden. Tenslotte kreeg de pastoor een armvol vrijbiljetten voor zijn armen. Dus toen zij daar drie weken gewoond had, moest het locaaltrammetje op Zondag een speciale wagon aankoppelen voor de bezoekers van mevrouw Rosemonde, en ook Alexis begon sterk aan haar te denken. De loop van zijn gedachten was ongeveer deze: ‘Ik heb in mijn verleden iets gedaan wat niemand uit mijn omgeving vermoedt, en die daad was zonder twijfel de voornaamste van heel mijn leven. Doorziet deze zieneres dus iemands leven, dan kan zij niet falen die daad te zien in mijn verleden. Maar ik, die niet in haar geloof, kan niet geloven dat zij zelfs die daad in mijn verleden zou weten te vinden. Doet zij dit wel, dan dwingt zij mij in haar te geloven. Dan ook zou ik mij de toekomst door haar moeten laten blootleggen. Want er is in de toekomst iets, dat een man als ik behoort te weten’.

Toch was hij lang niet zeker of hij wel gaan zou. Zijn vrouw, die van de bedienden de ongelooflijkste staaltjes had gehoord van mevrouw Rosemonde's vermogens, vreesde ronduit de zieneres te bezoeken. Zij zou niets vooruit willen weten, verklaarde zij, of het moest iets heel bijzonders en heel dringends betreffen. Maar Michiel kwam op een avond lachend binnen en vertelde dat een boer, wiens vrouw sedert drie dagen niet was thuisgekomen, met een van haar zakdoeken naar mevrouw Rosemonde was gegaan, en dat de zieneres met de zakdoek in de hand het spoor van die vrouw was gevolgd (volkomen als een jachthond, zei Michiel proestend) en haar zonder een ogenblik te aarzelen had teruggevonden, op een bepaalde plek van de Rattenvijver, verdronken, half opgevreten en onder de waterbloemen. Als het niet mevrouw Rosemonde was geweest, men had iemand voor minder opgebracht. ‘Maar u kent het laatste spelletje niet, vervolgde hij, dat men met haar doet? Iedereen die in de buurt sterft, wordt langs haar villa gebracht; behoorlijk vooraf gewaarschuwd staat zij op de stoep, en als de baar voorbij is verkondigt zij de familieleden of de geest van de gestorvene gelukkig is, al dan niet. Het schijnt dat zij iemand, wanneer zij wil, de datum van zijn

[p. 500]

dood kan aanzeggen, maar dat haar klanten voor deze éne grap zijn teruggedeinsd. Verwonderlijk! want het is misschien het enige wat ik van haar zou willen weten’. Alexis hief het hoofd op: voor het eerst ontwaarde hij een familietrek tussen zijn zoon en zichzelf. ‘Zou je dat durven?’ vroeg hij vriendelijk; en Michiel lachte luider dan tevoren. ‘Het is doodeenvoudig, ging hij voort, men hoeft zelfs niet naar haar toe te gaan; men doet een voorwerp in een envelop, dit zakdoekje bij voorbeeld, het honorarium, een postzegel voor het antwoord, en nu heeft men het recht te gaan tot vijf vragen. Het briefje zelf kan in mijn geval kort zijn’. Hij ging naar zijn moeder's schrijftafel, doopte een pen in de inkt en schreef: Mevrouw, men roemt zo algemeen en zo hoog uw zienersgaven, dat ik mij niet langer weerhouden kan u deze vraag te stellen, waarop ik gaarne zo spoedig mogelijk antwoord zou ontvangen: op welke dag, welk uur, en welke manier, ziet u de dood voor mij komen? Geloof mij, mevrouw, hoogachtend, en hij tekende. Zijn moeder kwam bij hem staan, las wat hij geschreven had en verliet snikkend de kamer. Terwijl hij haar achterna liep en tot bedaren zocht te brengen, verwisselde Alexis de zakdoek tegen de zijne en sloot en verzegelde de envelop. Zijn zoon kwam terug om de brief te vernietigen. ‘Ik heb hem al voor je verscheurd’, zei hij hardop en streng, opdat zijn vrouw het zou horen. En in fluistertoon: ‘Ik heb hem in mijn zak en zal hem voor je bezorgen’.

Zij moesten twee weken op antwoord wachten. Iedere avond zei Michiel tot zijn vader: ‘Ik heb nòg geen antwoord van de zieneres’. Toen, opeens, kwam hij weer lachend binnen met een brief in de hand, liep regelrecht op zijn moeder toe, nam haar in zijn armen en zei: ‘Wees niet boos, moeder, maar ik heb toch aan die zieneres geschreven, en hier is het beste bewijs van de nonsens die al die mensen te slikken krijgen. Zij geeft mij geen antwoord op mijn vraag, en schrijft: De eigenaar van de zakdoek heeft iets zo vreselijks in zijn verleden, dat ik hem verzoeken moet in persoon bij mij te komen. Is het niet overheerlijk? U begrijpt dat ik de grap nu voor geen

[p. 501]

geld zou willen missen. Ik beu meer dan benieuwd naar mijn vreselijk verleden!’ Zijn moeder lachte mee en hij ging voort: ‘Er zijn zoveel mensen ten onder gegaan uit vrees voor de toekomst die men hun voorspeld had, dat het prettig kan zijn te weten dat men tenminste niet behoort tot degenen die ten onder gaan aan een verkeerd beschreven verleden!’ Zo schertste hij en Alexis werd er wrevelig onder. ‘Wanneer denk je te gaan?’ vroeg hij. ‘O, deze week nog, niet later’. ‘Ach Michiel, zei zijn moeder, ik zou het nu maar bij deze onzin laten’. ‘Neen, zeker niet, zei Michiel, men moet altijd aan de oproep van een dame voldoen, en ik ben ook verlangend geworden mijn eigen kijk te beproeven op de persoon van mevrouw Rosemonde’. Maar Alexis deed geen oog toe gedurende de nacht die op dit gesprek volgde. ‘Is mevrouw Rosemonde misschien heel rijk? vroeg hij zich af, en als zij het is, zou zij het alleen geworden zijn door vrijwillige giften van haar klanten? En als haar zienersgave goddelijk is, ziet zij van elke daad dan ook de drijfveren, en gaat naast haar zien het goddelijk begrijpen, dat alles klasseert en zich niet ophoudt met straffen of vergeven?’

 

Oskar: De volgende dag, na het middagmaal, onder het voorwendsel van een digestiewandeling, begaf hij zich naar de villa van de zieneres. In de tuin, nog eer hij de stoep op was, kwam een dienstmeid hem tegemoet; ze zei alleen maar: ‘Hierlangs, mijnheer!’ en bracht hem door een achterdeur in een keuken. ‘Zou zij zelfs het uur van mijn komst hebben voorzien? vroeg Alexis zich af; zij moet dan wel èrg bekwaam zijn, deze mevrouw Rosemonde’. En zijn hart klopte, een beetje van vrees, maar ook omdat hij niet een klant was als een andere. Achter de glazen deur, boven het stoepje, had hij een wachtkamer menen te zien vol mensen. Dat hij in deze keuken zat, was klaarblijkelijk een onderscheiding. Trouwens, hijzelf zou in haar plaats verlangend zijn geweest deze zaak vóór de andere af te doen, en in een andere omgeving, stelde hij zich voor.

[p. 502]

Een kwartier ging om: hij verklaarde zich minder goed het geduld van de zieneres. Een half uur: waarlijk, men zou geloven dat voor deze zieneres een moordenaar niet veel bijzonders betekende... Alexis was opgestaan van het witte stoeltje dat men hem had aangewezen en liep nu door de keuken; telkens als hij langs een halfopenstaande kast kwam, drong een vulgaire geur hem in de neus; hij begon zich te ergeren: hij, in de plaats van die vrouw, had een moordenaar een andere ontvangst bereid. Maar het was zonneklaar dat Michiel gelijk had, dat zij alleen maar een domheid had neergeschreven, dat de rest toeval was, en dat zij in de verste verte niet vermoedde met wie zij te doen had. Alexis stond op het punt weg te gaan, maar zag op tegen de vernedering door dezelfde dienstmeid te worden teruggeroepen; hij wachtte dus nog twintig minuten. ‘Over tien minuten zit ik hier een uur, rekende hij na, als ik in de wachtkamer had gezeten, had het misschien niet langer geduurd. Goed, ik wil haar nog die tien minuten geven’. Hij ging weer zitten; en toen trad in de keuken een vriendelijke oude dame die niemand anders kon zijn dan de zieneres zelf, want zij stak hem de hand toe en zei: ‘Goedenmiddag, mijnheer, ik vraag u wel excuus dat ik u zolang heb moeten laten wachten. U denkt misschien dat ik iemand anders heb laten voorgaan? Neen, neen, maar het is mijn gewoonte iedere dag na het eten enig toilet te maken’. Mevrouw Rosensonde zag er ook bijzonder verzorgd uit, maar was heel klein van stuk, en zo dik, en droeg om haar voorhoofd zulke fraaie krulletjes, dat elke gedachte aan goddelijkheid, maar ook elke vrees voor chantage van Alexis afviel. Zijn misdaad, meende hij, moest, door haar gezien, een huiselijk karakter aannemen. ‘U is de bezitter van de zakdoek, nietwaar? vroeg zij, maar, ging zij in één adem voort terwijl zij hem vrolijk met de vinger dreigde, u is niet de schrijver van de brief, dat begrijp ik!’

Alexis antwoordde, om die zaak zo gauw mogelijk af te handelen: ‘Inderdaad, mijn zoon was daar de schrijver van. Hij denkt intussen dat u zijn zakdoek ontvangen hebt, want ik deed buiten zijn medeweten...’ ‘Ik begrijp, ik begrijp! onder-

[p. 503]

brak hem het oude mevrouwtje. U hoeft mij uw zoon ook niet te beschrijven. Ik zal hem kennen, zoals ik u ken, en dit is een huis van vertrouwen. Ik heb u ook eigenlijk niet laten komen om over die moord te spreken, al verwondert het mij ook dat u zich zo lang en zo volkomen daarmee tevreden heeft kunnen stellen. Maar ik zeg iemand niet, dan in zeer bijzondere gevallen, de datum van zijn dood, en nu ik u een klein bewijs gegeven heb dat het verborgene voor mij niet bestaat, moet ik van u weten of u nog altijd wenst die datum te vernemen’. Alexis antwoordde niet. Mevrouw Rosemonde vatte zijn hand en zonder zijn antwoord af te wachten ging zij voort: ‘Neen, ik weet dat u niet bang bent. U is zelfs een van die mannen die vrezen, als ik het zo zeggen mag, bang te zijn. Zal ik uw gedachten voor u uitspreken? U wenst de datum te kennen van uw dood, omdat u de dood met dezelfde onverschilligheid zoudt willen aanvaarden als u hem eens hebt gegeven’. Alexis trok snel zijn hand terug. Hij keek naar de deur, waarachter hij een half dozijn politieagenten waande, en zei hardop: ‘Zo is het!’ Maar niets bewoog dan het glimlachende oude mevrouwtje, dat op de keukentafel een saladebak verplaatste.

‘Als u zich deze zelfkwelling wenst op te leggen, sprak zij eindelijk weer, heb ik misschien het recht niet mij ertegen te verzetten. Zo legt de mens zichzelf soms de straf op die God hem besparen wil. Ik zie uw dood op... geef mij nog even uw hand: op... Laat mij u toch raden er liever niet naar te vragen’. Maar Alexis voelde zijn borst gloeien van een redeloze en heerlijke overmoed. ‘Pardon, zei hij, u hebt gezegd dat het aan mij was om te beslissen. Welnu, ik eis, als het moet, dat u mij de dag van mijn dood zegt, het uur, als het kan, en zelfs de wijze’. Zij schudde het hoofd met de grijze krulletjes, dat zij in de nek moest leggen om hem te kunnen aankijken. ‘Neen, niet de wijze, zei ze, en ook niet het uur. Dat zou uw zelfkwelling te veel verlichten. De dag alleen. Ik zie uw dood niet verder verwijderd dan... zeven-en-twintig maanden. Het is niet erg ver, nietwaar? Laat mij nog even uw hand, om

[p. 504]

te zien of ik mij niet vergis. Neen, het is duidelijk. De laatste Zondag van de zeven-en-twintigste maand, deze maand meegerekend die nauwelijks is begonnen’. Zij knikte hem toe, liet zijn hand los en ging. Alexis stapte met opgericht hoofd en wijde benen door de keuken, door de tuin, door de straat. Toen hij zijn eigen villa in het gezicht kreeg, wist hij dat zeven-en-twintig maanden gelijk staan met twee-en-een-kwart jaar.

 

Oskar: Diezelfde avond reed Michiel op zijn beurt, van de stad komende, naar de villa van mevrouw Rosemonde. Hij maakte veel gerucht met zijn motorfiets in de tuin; de dienstmeid maakte de deur boven het stoepje open en riep, toen zij een onbekende zag, dat de zieneres 's avonds niet ontving. ‘Mogelijk, zei de jonge man, maar ik ben door haar zelf geroepen’. ‘Ik roep nooit iemand!’ zei een stem, die van achter de dienstmeid kwam. Michiel ging de stoep op en liet de brief zien die hij de vorige dag ontvangen had. De dienstmeid gaf de brief door; de stem zei: ‘O, laat binnenkomen!’ en de jonge man werd in de wachtkamer gelaten. Hij kwam onmiddellijk tegenover de zieneres te staan, die hem een stoel bood en hem glimlachend opnam. Michiel voelde zich volkomen op zijn gemak tegenover die zo kleine, welverzorgde oude dame met om het voorhoofd al die fraaie grijze krullen. Maar zij keek hem zo lang en steeds met dezelfde glimlach aan, dat hij zich een beetje ongerust over haar begon te maken. ‘Wat is er, mevrouw? zei hij. Ik ben gekomen, ten eerste om over mijn vreselijk verleden te horen, ten tweede om de datum van mijn dood te vernemen’. En weet je wat de zieneres toen antwoordde?

Justus: Ik vermoed dat zij voorgaf zich vergist te hebben, dat zij zijn hand nam om hem toch enige juiste dingen uit zijn verleden te zeggen, en dat zij tenslotte...

Oskar: Niets van dat alles. Ze zei: ‘Het is mogelijk, jongmens, maar nu ik u hier voor mij zie, doet zich voor mij een kwestie op, oneindig belangrijker dan alle andere. Wij ziene-

[p. 505]

ressen zijn ook onderhevig aan de grillen van het Lot. En het Lot heeft uitgemaakt dat ik uw verloofde zou zijn’.

Justus: Kom, kom, je spotzucht speelt je parten. Je gaat je hele verhaal op deze manier weer bederven. Je zult zien, we zullen het ditmaal onafgemaakt in de prullenmand moeten gooien.

Oskar: Volstrekt niet, als je mij maar even laat doorvertellen. Die zieneres was zestig jaar, maar moet een vrouw, omdat zij zestig is, alle gevoel voor liefkozingen laten varen? Dan, in dit geval, was er meer: namelijk, mevrouw Rosemonde, door het ernstige leven dat zij geleid had, en doordat zij zich altijd in dienst had gesteld van de gehele mensheid, had uitsluitend met haar geestelijk oog geleefd en was bijgevolg maagd gebleven. Dit alles legde zij Michiel uit, die half geschrokken nu op zijn stoel zat. Twee jaar geleden, vertelde zij, had haar beschermgeest de geest van een jonge man bij haar gebracht, in het holle van de nacht; van een knappe blonde jonge man aan wiens omhelzing zij zich had moeten overgeven. De geest wilde terug en smeekte telkens hem toch te laten vertrekken, maar het lot was onverbiddelijk geweest en wat gebeuren moest gebeurde. De volgende dag vernam zij dat het de geest was geweest van een nog levende jonge man, hetgeen ook zijn angstig weg-willen verklaarde. Iedereen immers weet dat de geesten van gestorvenen komen en gaan buiten de wil van het medium om, maar dat de geesten van nog levende personen aan de wil van het medium schijnen te gehoorzamen. Bij deze gelegenheid was zij zelf het medium geweest, doch haar beschermgeest, die bij leven niemand anders was geweest dan de chinese dichter Tung Ih Po, een zeer oude geest dus, had alles geleid. ‘Buiten mijn eigen wil om, besloot zij, moet ik mij dus beschouwen als uw verloofde, en deze ring die ik altijd na die dag gedragen heb, met het oog op een mogelijke ontmoeting, komt u toe, mijn jongen’. En zij schoof hem een egyptische ring aan de vinger. Michiel was zo overbluft dat hij zich ook zonder protest liet omhelzen en geen verdere vragen stelde. Maar toen hij opstond hield de zieneres hem ook niet tegen, en zo verliet hij haar huis en steeg weer

[p. 506]

op zijn motorfiets en reed als een wervelwind driemaal het dorp om, voor hij weer kon lachen en zich aan zijn ouders durfde vertonen. ‘Ben je al naar mevrouw Rosemonde geweest?’ vroeg hem Alexis bij zijn binnenkomen. ‘Neen, zei Michiel, ik sta voor zware examens en heb mij die onzin uit het hoofd gezet’. En zijn vader en moeder gaven hem gelijk, en Alexis zuchtte zelfs van verlichting; maar toch liep hij somber en zwijgend rond, de volgende dagen, niet Michiel, bedoel ik, maar Alexis. Michiel deed of er niets gebeurd was, want ofschoon hij zichzelf in het avontuur een te belachelijke rol vond spelen om het zijn vrienden te vertellen, zijn gezond verstand zei hem dat, zou ook de klucht zich voortzetten, zij, tussen een student van negentien en een zieneres van zestig, van niet al te lange duur kon zijn. In dit laatste, trouwens, zou hij zich niet vergissen.

Justus: Je bent niet goed wijs, of ik zal bij Freud moeten zoeken naar het complex dat je vanavond blootgeeft.

 

Oskar: Een maand ging om, en zoals je zei, Alexis was zwijgend en somber geworden. Hij kon ook niet meer thuis zitten, maar, zijn afkeer voor het landvolk overwinnend, zwierf hij langs de velden. ‘Ben je ziek? vroeg zijn vrouw. Wat voel je?’ Maar hoe had hij op haar vragen kunnen antwoorden? Alexis liep rond met de gedachte dat de zieneres hem bedrogen had, dat hij niet over twee jaren zou sterven, dat zij hem had willen kwellen en dat zijn geheim bij haar ook niet veilig was. Dit was de slotsom voor hem geweest van een onafgebroken en pijnigend denken. En de daad die hij zich voorgeschreven had, was: zichzelf nogmaals waardig te betonen en het oude mens de buik open te snijden. Zijn voornaamste bedenking was: ‘Maar als zij waarheid heeft gesproken en ik toch over twee jaar sterven moet, welk nut heeft voor mij dan haar dood?’ ‘Neen, zei een andere stem, dit is het onzekere. Men moet altijd het zekere voor het onzekere nemen. En ware het ook slechts voor twee jaar, dit oude mens heeft mijn geheim en wordt voortdurend door de politie geraadpleegd.

[p. 507]

Al zou zij het niet met boos opzet doen, een onvoorzichtig woord is gauw losgelaten. Neen, voor alle zekerheid, moet ik dir oude mens vermoorden’. Die laatste zin zei hij altijd met krachtige wrok. Want dieper dan al zijn overpeinzingen leefde nu de haat voor haar die hem schroeide. Zij was zijn glimlachende kwelduivelin met grijze krullen. Hij wilde haar de buik opensnijden omdat zij hem had willen martelen, omdat zij een zieneres was, omdat deze daad daarom veel moeilijker te volvoeren zou zijn dan die eerste, en omdat hij zich na twintig jaar het bewijs wilde leveren dezelfde Alexis te zijn gebleven van de nooit-ontdekte moord op die twee oude mensen.

Met zulke gedachten liep hij rond en zijn vrouw, die hem meer en meer zag versomberen, overwon haar vrees en ging om raad bij de zieneres, die haar zei: ‘Uw man wordt gekweld door gedachten die ik u onder geen voorbeding zou mogen onthullen, want u is een brave vrouw en u zou er te zeer onder lijden. Het beste zou misschien zijn dat u in een andere plaats ging wonen’. De vrouw zei dit aan Alexis en Alexis werd zeer boos omdat zij naar de zieneres was gegaan. ‘De onzin waarmee Michiel is thuisgekomen had kunnen volstaan!’ zei hij. Zijn vrouw gaf hem gelijk en werd even somber als hijzelf. Nog een maand ging om; nooit was het zwijgen Alexis zo zwaar gevallen.

Toen, op een avond, begaf Michiel, in stilte en te voet, zich weer naar zijn mystieke verloofde. Dat oude mevrouwtje met haar krulletjes, de groteske bekentenis die zij hem had gedaan, de ring die zij hem aan de vinger had gestoken en die hij weliswaar niet droeg maar iedere avond uit zijn kast haalde, hij kon zich een vervolg op deze geschiedenis niet langer onthouden. Hij werd nu dadelijk tot de zieneres toegelaten. De dienstmeid was nauwelijks de kamer uit of mevrouw Rosemonde viel hem om de hals als was hij de verloren zoon en zij zijn moeder geweest. De termen ook waarin zij tot hem sprak waren veel minder overwogen. ‘Hoe wreed, zei ze, mij zo lang zonder bericht te laten! Het is waar, Tung Ih Po brengt je

[p. 508]

geest soms tot driemaal in de week aan mijn bed, maar het is mij een groot genoegen je te zien komen uit eigen behoefte’. Michiel was ditmaal beter voorbereid en antwoordde op alles in een schertsende toon, maar zij hield zijn hand omvat en scheen verdiept in de gevarieerdste visioenen. Opeens sprong zij op, sloeg zich een mantel om, trok hem mee de stoep af en zei: ‘Kom, laat ons het lot trotseren! Ik ken geen beter middel om er aan te ontkomen!’

Justus: Waar wil je nu heen? Spookt Hoffmann je door het hoofd of wordt dit een sprookje voor de moderne jeugd?

Oskar: Als je stil toeluistert zal alles je duidelijk worden. Mevrouw Rosemonde trok Michiel aan de hand mee en liep met hem het dorp door, tot aan het huis van zijn ouders. Daar hielden zij een ogenblik stil, de zieneres hijgend van het snelle lopen, en Michiel zei...

Justus: Neen, laat hem niets zeggen. Ik weet al waar je heen wilt: de vier personnages bij elkaar brengen opdat er een botsing kan plaats hebben die de ontknoping verhaast. Mij wel. Zij trok hem dus mee naar binnen, en zo verschenen zij op het onverwachts aan de verwonderde ouders.

Oskar: Mooi zo! Alexis sprong doodsbleek uit zijn stoel op en riep met sterke stem: ‘Wat duivel heeft dit te betekenen?’ Mevrouw Rosemonde antwoordde: ‘Uw zoon en ik zijn verloofd. Ik weet wat u sedert twee maanden bezighoudt en ik kom u trotseren. Ik gebied u mij uw toestemming voor ons aanstaand huwelijk te geven. Uw bedenkingen en die van uw echtgenote kunnen mij ook niet raken, omdat dingen als leeftijd niet bestaan voor een vrouw voor wie verleden, heden en toekomst één zijn’. Alexis beefde, maar Michiel stikte bijna van de ingehouden lach. Zijn moeder wist niet wat te denken, want zij vreesde dat de zieneres het zou merken wanneer zij van haar dacht dat zij gek was geworden. Alexis, olie feitelijk evenmin als zijn vrouw durfde denken wat hij wilde, maakte aan het toneel een ontijdig einde. Hij greep zijn hoed, duwde zijn zoon opzij en snelde naar buiten. Maar deze onberaden uitval had - moeten wij veronderstellen door de beschikking

[p. 509]

van het lot? - de waarde van een langoverwogen zet. ‘Hier blijven!’ krijste de zieneres, en toen zij zag hoe Alexis doorrende, scheen zij op haar beurt al het overige uit het oog te verliezen en snelde zij het donker in, de man achterna. Michiel kreeg eerst een nieuwe lachbui en bracht dan met veel moeite zijn moeder tot kalmte die met open mond en krachteloos gebaar naar de deur staarde. Hij haalde de egyptische ring te voorschijn en vertelde zijn half-bovennatuurlijk en half-komisch avontuur. Zijn moeder eindigde met weer mee te lachen. Een uur later kwam Alexis thuis; hij was doorweekt, want het was beginnen te regenen, maar keek bijzonder opgewekt.

Zijn vrouw zag het dadelijk en snelde op hem toe: ‘Heeft ze je niet achterhaald?’ vroeg zij blij. ‘Wie?’ vroeg Alexis. ‘De zieneres die je is nagelopen’. ‘Is zij mij nagelopen?’ ‘Wat? zei zijn vrouw, wij dachten dat je zo vrolijk keek omdat je haar te vlug was afgeweest’. ‘Ik heb haar zelfs niet gezien, zei Alexis. Ik kijk vrolijk omdat ik mij altijd gelukkig voel in een avond als deze. Het is een simpel gevolg van de weersgesteldheid’.

 

Oskar: Nu moet ik weer een verslag geven, als in het eerste verhaal. De volgende morgen zocht het ganse dorp de verdwenen mevrouw Rosemonde. Een andere zieneres was niet bij de hand, maar het duurde niet lang of de politie haalde haar lijk op uit de Rattenvijver, en toen zeiden de boeren dat de zelfmoord van die andere vrouw de zieneres ongeluk had gebracht, en toen, dat die vrouw geen zelfmoord had gepleegd, maar dat vrouw en zieneres beiden door dezelfde moordenaar in dat water waren geworpen. Intussen, sporen van geweld had men op het lichaam niet waargenomen; alleen hadden de ratten er, evenals aan het vorige, aan geknaagd. Men vroeg zich af welke redenen een zieneres kon hebben om zich in het water te werpen en veronderstelde dat zij misschien haar eigen dood had voorzien: er zijn immers mensen die zich door hun eigen dood zo vervolgd voelen, dat zij er door een andere aan willen ontkomen. Want de politie bleef aan zelfmoord gelo-

[p. 510]

ven, ook na Alexis en Michiel te hebben gearresteerd. Men moest ze weer vrij laten, bij gebrek aan bewijs. Mevrouw Rosemonde had bij het verlaten van haar villa haar bezoeker zo snel meegetrokken dat de meid hen niet samen had zien weggaan - zij had in de keuken gezeten en eerst een uur later haar meesteres gemist, - en het werkelijk voorgevallene was zo onwaarschijnlijk dat noch Michiel noch Alexis het durfden vertellen. De algemene opinie was voor zelfmoord, ofschoon twee of drie bladen het flauwe grapje maakten van de zieneres die gedurende zestig jaar alles had voorzien behalve dat zij zelf in de Rattenvijver zou worden verdronken. Alexis bleef na zijn invrijheidstelling in dezelfde villa wonen en Michiel hervatte zijn studies in de stad; na een jaar was zelfs de kwaaddenkendste boer van hun onschuld overtuigd, waren zij meer geacht dan ooit tevoren, en een soort bezienswaardigheid van het dorp geworden voor toeristen en soortgelijken.

Justus: Ik zou nu maar tot ernstiger dingen overgaan, als ik je verhaal nog hier en daar moet geloven.

 

Oskar: Vijf-en-twintig maanden gingen voorbij en Alexis' laatste dag scheen aangebroken. Hij was in de laatste tijd iets magerder geworden en op zijn gezicht verscheen vaak een wat zure glimlach, maar hij zag er veel minder slecht uit dan men zich iemand in zijn omstandigheden zou hebben voorgesteld. Hij analyseerde onophoudelijk zijn gevoelens, psychisch en fysiek, om telkens uit te lopen in berustende onverschilligheid, en dan weer over te beginnen met het protest van een hevig steigerend hart. Hij meende dat het minder vrees was dan weerzin: een moreel verzet tegen wat zo onvermijdelijk over hem scheen te moeten komen.

Die laatste Zondag werd hij laat wakker. De klokken van de vroegmis noch van de hoogmis hadden hem gewekt. Zijn vrouw kwam de kamer binnen, bracht hem zijn koffie en opende de ramen: een liefderijke zon stroomde binnen. Hij ging rechtop in bed zitten en omhelsde zijn vrouw alvorens de koffie te drinken. ‘Je hebt eindelijk eens goed geslapen’, zei ze.

[p. 511]

Hij antwoordde: ‘Vanavond zal het misschien nog beter gaan’ en beproefde het te zeggen met een glimlach. Hij had eerst lust de hele dag in bed te blijven, onder het voorwendsel dat hij zich kouwelijk voelde, en de dood onder de dekens af te wachten. Hij ging zelfs weer liggen, drukte zijn linkerarm tegen zijn borst en volgde het slaan van zijn hart. Het sloeg zo lang en zo regelmatig dat hij de dekens van zich afwierp. Hij zuchtte en stond op, begon zich te wassen en zag in de spiegel dat hij een vrij lange baard had. Hij besloot niet laf te zijn en uit te gaan alsof er niets stond te gebeuren, om zich bij de kleine gebochelde kapper te laten scheren die aan het andere eind van het dorp woonde, niet ver van de gewezen villa van mevrouw Rosemonde. Hij kleedde zich haastig aan en stapte naar buiten. De zon overstroomde hem met een mollige warmte. De boeren die hem tegenkwamen, groetten hem, en de smid die altijd dronken was maakte even een praatje. Toch was het dorp leeg, omdat de meesten reeds waren uitgelopen naar een grote kermis die in een naburig stadje werd gehouden. De gebochelde kapper was alleen. Alexis lachte hem toe, bij het binnenkomen, en voelde een zachte genegenheid voor het mismaakte ventje. Maar toen hij zat en de ander zijn mes begon aan te zetten, dacht hij dat het koudzweet hem van overal zou uitbreken. ‘Wacht u voor de getekende des Heren!’ die bochel zou natuurlijk een crisis van bloeddorst krijgen, nu hij jaren lang zijn scheermes op mensenkelen had gezet zonder te mogen doorsnijden! Dat hij daar niet aan gedacht had en goedig hier was gekomen bewees hoezeer de zieneres goed gezien had. Maar hij bleef zitten, en toen de bochel het mes aan zijn gezicht bracht keek hij hem vast aan en vroeg: ‘Kom je nooit in de verzoeking, Louis, om je mes op een slagader te beproeven?’ en het mannetje antwoordde lachend: ‘En òf, mijnheer!’ en begon hem te scheren, en liet er dan op volgen: ‘Foei, mijnheer, wat een gedachte, en nog wel op Zondag!’

Vijf minuten later liep Alexis weer buiten. Hij warmde zich weer aan de zon en snoof de geur in van het vocht dat de bochel op zijn wangen had gespoten. Het geluid van een mo-

[p. 512]

torfiets deed hem met schrik omkijken. Daar kwam Michiel op hem af, naar gewoonte in razende vaart. Ha, hij begreep het: zijn eigen zoon zou hem overrijden, men zou hem het volgende ogenblik... De motorfiets hield naast hem stil met hartverscheurend knarsen en de hand van zijn zoon drukte op zijn schouder. ‘Wat loop je je weer te vervelen, zei Michiel, ga mee naar de kermis hier vlakbij.’ Zou hij meegaan? naar een rutschbaan misschien, en de dood eenvoudig verachten? Neen, hij wilde het uitkomen van de voorspelling ook niet in de hand werken. Hij gaf voor niet wel te zijn en liet Michiel alleen vertrekken. Zou het ook niet een belachelijke dood geweest zijn als hij bij een kromming van het achterbakje was gevallen?... Hij wandelde langzaam naar zijn villa terug. Als de smid, die zoëven een praatje met hem gemaakt had, nu reeds stomdronken was en hem met een voorhamer aanviel? Maar de smidse was leeg; de smid moest nog maar bezig zijn zich te bedrinken. Hij wist nu wat er gebeuren zou. Hij zou thuiskomend zijn vrouw handgemeen vinden met de melkboer, hij zou te hulp schieten en de melkboer zou zijn vrouw loslaten en hem een mes in de ribben steken. Het was duidelijk. Hoe anders dan door een gewelddadige dood kon hij vandaag nog sterven? Hij beproefde zich vertrouwd te maken met een scherp maar kort lijden, en wandelde intussen voort, en daar lag zijn villa in de zon, met veel schaduwen en lichtplekken. Hij liep glimlachend de tuin in, de handen in de zakken. Zijn vrouw kwam van achter een plant tevoorschijn, liet hem een pot zien met prachtige honing die men haar juist gebracht had, en veegde een vinger af aan zijn lippen. Hij ging zitten in de huiskamer. Hij had een boek genomen, maar geen regel drong tot hem door. De kamer was vol vliegen, maar zijn vrouw vond hem kijkend naar een barst in de zoldering. ‘Waarom kijk je zo?’ vroeg ze. ‘Wij moeten dat laten repareren, zei Alexis, men kan nooit weten’. De rest van de morgen bracht hij bij zijn vrouw door in de keuken. Het was een prettige afleiding haar zo simpel en resoluut aan de arbeid te zien, alsof men werkelijk maar te eten had om te blijven leven. Na het

[p. 513]

middagmaal voelde hij zich plotseling loom worden. ‘Daar is het’, dacht hij. Zonder iets aan zijn vrouw te zeggen, begaf hij zich te bed. Hij sloot de ramen voor de zon, die hij nu hinderlijk vond, ging liggen, luisterde weer naar het slaan van zijn hart en ademde diep en regelmatig. Hij dommelde zelfs een beetje in. Toen schrok hij op, betastte zich, lachte, wierp de ramen weer open. Onverschillig geworden opeens liep hij door het huis. ‘Nu zal het ook wel komen. Maar het is uitstekend zo. Aan niets denken, en dan, flats! het einde’. Hij drentelde de tuin door en keek uit naar Michiel die maar niet terugkwam; hij verwarde Michiel met zichzelf en vreesde dat hem op de kermis een ongeluk was overkomen.

Toen de avond viel, werd hij weer bang. Van zes tot twaalf: zes uren, het moest nu gebeuren binnen zes uren. Waarom was het lot niet zo barmhartig geweest het in de vroege morgen te laten komen?... Michiel kwam rood en opgewonden thuis, men ging weer aan tafel. Hij had geen eetlust. Om zeven uur was hij weer in zijn kamer. Nu moest hij het ook hier afwachten en nergens anders. Het gelukte hem een beetje de krant, de ongelukken, te lezen; zo werd het acht uur. Hij sufte wat voor zich uit, met de krant op de knieën; zijn vrouw kwam hem goedennacht zeggen, zij was altijd moe 's avonds, het ergerde hem nog steeds en deze avond meer dan gewoonlijk. Hij zoende haar koeltjes en vroeg haar hoe laat het was; het was twintig voor negen. Binnen drie en een kwart uur dus. Hij drukte zich de hand op het hart en keek in de spiegel. Zijn hart bonsde en er was onrust in zijn ogen, maar overigens... Hij had lust Michiel te roepen. ‘Bah! zei hij tot zichzelf, lafaard. Ga zitten, als je niet staan kunt, en wacht af; het is niets, drie uur, in een mensenleven’. Hij ging zitten en dacht aan zijn testament, aan de levensverzekering, aan alles wat hij in orde had gebracht, de laatste maanden. Zijn hart klopte weer zacht en regelmatig... Plotseling liep hij naar zijn nachttafel, trok de la open, haalde er zijn revolver uit. ‘Als de dood komen moet in de vorm van een moordenaar, is het nutteloos zich te verdedigen. Aan de andere kant zou dit kleine ding mij

[p. 514]

de dood kunnen brengen’. Hij haalde er alle kogels uit, opende het raam en wierp ze in de tuin: ‘Nu moest er één ontploffen en mij treffen’. Maar hij hoorde zelfs het geluid van hun val niet in het natte gras. Hij ging naar de kamer van zijn vrouw en vroeg haar het klokje. Het wees half tien. Hij maakte het licht uit en legde zich weer te bed. ‘De dood is natuurlijk al in mij, dacht hij, dat kan niet anders. Laat mij proberen te sterven zonder het zelf te merken. Morgen zullen zij mij dood in bed vinden, daarmee uit!’ En hij beproefde te slapen. Hij wierp zich om en om in het donker, en als hij stil lag, luisterde hij naar de geruchten. Hij had de deur op slot gedaan. Eindelijk stond hij op en maakte het licht weer aan. Het klokje wees tien uur. Zo kroop de tijd. Wat hij deed en voelde in de twee uren die volgden bleef in hoofdzaak hetzelfde. Om kwart voor twaalf lag hij klaar wakker, met licht op, de ogen op de wijzers van het klokje gevestigd. Hij voelde zich belachelijk en de oude Alexis onwaardig, maar wie was getuige van deze strijd? Om vijf voor twaalf opende hij wijd het raam: de nacht was koud en vol mist. Hij kruiste de armen over de borst en stond rechtop voor het open raam en meende een laatste kans te geven aan het lot. Een schot uit het donker natuurlijk. Maar wie zou het lossen? Hij vergeleek zich bij die godloochenaar die bij onweer voor het venster was gaan staan met een horloge in de hand en God een vol kwartier gaf om hem met zijn bliksem te treffen. De kinderachtige man! maar hijzelf nu? - hij sloot het venster. Het klokje wees twaalf uur. Maar het liep misschien voor, en de kerkklok kon op dit ogenblik vijf voor twaalf wijzen. Hij ging weer in bed en wachtte een vol kwartier. Nu moest het wel overal twaalf uur zijn, in het ganse land.

Toen het klokje twee uur wees, lag hij nog wakker. Hij betastte zich weer, drukte zich weer de handen op het hart en lachte. Men had al de voorspellingen van de zieneres opgesomd die toevallig waren uitgekomen, en alles wat zij had misgezien verzwegen. Of zij had hem enkel willen plagen. Toch, er was voor haar nog een kleine kans: hij had een ziekte kunnen opdoen, waaraan hij morgen of overmorgen zou bezwijken. Hij

[p. 515]

had aan het raam gestaan en zich door de mist voelen omwikkelen, hij kon morgen met een longontsteking wakker worden.

 

Oskar: De volgende morgen, toen zijn vrouw hem zijn koffie kwam brengen, trok hij haar naar zich toe en omhelsde haar met zo grote innigheid dat zij hem verwonderd toelachte. ‘Hoe laat is het?’ vroeg Alexis. Zij antwoordde: ‘Tien uur, langslaper.’ ‘Is het werkelijk Maandag, vandaag?’ ‘Hoe zou het anders, het was gisteren Zondag.’ ‘Inderdaad’, zei Alexis peinzend. Hij stond traag op, ademde diep, schraapte zijn keel en merkte dat de mist hem niets had gedaan. Hij kleedde zich en ging in de tuin. Het was een bleke dag, armoedig en druilerig, maar hij was blij alsof hij nooit meer zou moeten sterven.

Hij was God dankbaar, aan wie hij niet dikwijls had geloofd; hij vond God sympathiek omdat hij zich soms met de grootste zieneres schijnt te vermaken. Hij wilde zijn schuld aan God afbetalen door een biecht af te leggen, niet aan de pastoor, die hem onder zekere voorwaarden zou moeten vergeven, maar aan zijn zoon, van wie hij niet zeker was, en met wie hij veel meer had uit te staan. Die avond riep hij Michiel en nam zijn arm voor een wandeling. ‘Luister, zei hij, ik wil je de gelegenheid geven mij te veroordelen. Toen ik even zestien jaar was, dus niet eens jouw leeftijd had...’ En hij vertelde met slechtverkapte trots de dubbele moord op die oude mensen. Toen keek hij zijn zoon aan. Michiel liet zijn arm niet los en bleef zwijgend naast hem voortwandelen. Alexis hervatte: ‘Die oude zieneres, je zogenaamde verloofde, wist dat; dus dwong zij mij over te beginnen. Die avond, toen zij mij naliep, kwamen wij, zonder dat ik het erop aangestuurd had, bij de Rattenvijver; ik dacht aan het verhaal van de verdronken boerin, en daar ik geen mes op mij had om haar de buik open te snijden duwde ik haar in het water. Het bleek achteraf ook veel beter zo. Zij verdronk veel vlugger dan ik had durven verwachten: het was zo'n klein vrouwtje. Ik was blij het gedaan te hebben, want zij had mij mijn dood voorspeld. Ik zou gisteren zijn gestorven;

[p. 516]

maar ook nu, ofschoon gebleken is dat zij zich heeft vergist, kan ik geen berouw over mijn daad voelen. Het was toch een zieneres, en zij begon het jou lastig te maken. Misschien heb ik je wel van het een of ander gered. In ieder geval, je kunt mij veroordelen of bedanken, maar je zult, hoop ik, toegeven dat je je vader nooit op juiste waarde hebt geschat. Waarom antwoord je niet? Zeg ronduit, Michiel, wat er in je omgaat. Wat denk je van me?’

Michiel antwoordde bedachtzaam: ‘Het is een lastige vraag die u mij daar stelt, en ik zou een paar dagen moeten hebben om mij een behoorlijke mening te vormen. Ik ben student in de oosterse talen en heb mij tot dusver niet voldoende met moorden kunnen bezighouden’.

Oct. '27