[p. 335]

De poging tot afstand

Het is sedert lang licht in de kamer, maar Markus, in bed, houdt de ogen gesloten, hoewel hij niet meer slaapt.

Het water blijft stijgen tegen de muur achter hem. Zijn armen zijn vleugels, die hem veroorloven te zweven; boven zijn hoofd hebben de stenen nog ronding. Voor hoe lang? Er is nauwelijks ruimte meer voor heel zijn hoofd.

Het water stroomt - zonder bruisen, zonder ruisen - verplaatst zich geluidloos en met rechte lijnen. Duiken? zich een uitweg banen? Daar waar de stenen iets hoger zich ronden?

Hij boort. Het water stormt tegen hem in, schuimbekkend van woede.

Teruggestampt, stàmpt hij zich omhoog. Zijn hoofd stoot tegen een steen. Nu geen ronding meer; nauwelijks plaats voor zijn neus: als hij helemaal achterover kan zweven.

En vreemd, ook geen schuim meer. Zijn dood is glad en donker: een kelder, en daarin de simpele handeling van verdrinken.

Het lichaam van Markus krijgt een schok; hij houdt zijn ogen stijf gesloten, maar werpt zich plotseling om, het linnen vormt overal golven in zijn bed. Hij gaat zich redden, want hij mag niet dood; dat viel immers niet te rijmen met de realiteit.

Daar: een straal schiet omlaag - een schicht van gestreept wit. Het water is geslagen en sist.

Nida? Neen, God.

Of zijn engelbewaarder? Welneen, God zelf. Zijn vinger. Ja, de vinger Gods, die hem uit het water kon vissen als een vlieg uit de stroop...

Hij schuurt zijn neus door de korrelige lakens en wrijft zich de ogen uit. Hij heeft honger; het is tijd om op te staan.

[p. 336]

Markus valt uit bed en strompelt naar het raam. Waar is nu Marie, de realiteit, de keukengeur, Marie? Waarom dit verdrinken en waarom opeens weer God? Is dit een nieuwe aanval van poëzie? zal hij dan nooit ontkomen aan zijn kindertijd?

Zijn vader was gewoon een kaak porceleinen tanden telkens af te leggen, als een knellend halsboord. Zijn moeder kon dat niet hebben. Dan zei zijn vader: ‘Ik wens je niet veel toe, alleen maar dat God je te zijner tijd ditzelfde toebedeelt’.

 

Markus lacht, maar voelt zich meteen overrompeld door een ander visioen uit het verleden.

Hij was vijf of zes jaar toen hij het onderwerp werd van een ernstige weddenschap tussen Grotemens 1 en 2. Want de overtuiging van Grotemens 1 dat een kind altijd aan geesten gelooft, was door Grotemens 2 bestreden. Waarop Grotemens 1 het kind onverwijld, aan een onwrikbare hand, naar de hoge vuillinnenmand in de donkere kamer had gebracht.

‘Luister, kind, in deze toren woont een geest, een o zo lieve geest, altijd belast met bonbons en limonades. Maar je moet voor hem zingen, want hij is dol op liedjes, moet je weten.’

En Grotemens 1 verdween; maar hoewel het kind bleef staan bij de geest in de toren, erkende Grotemens 2 zich nog niet overwonnen. Tot het eindelijk terugkwam uit het donker, boos, want zonder bonbons of limonade.

‘Ik heb niets gekregen’, zei het.

‘Ik heb toch gezongen’, zei het.

Dus was Grotemens 1 de knapste geweest.

‘Waarom heb ik niets gekregen?’ vroeg het.

Dus moest Grotemens 1 nogmaals de knapste wezen.

‘Wàt heb je gezongen?’ vroeg Grotemens 1.

‘Van Kindje jij moet slapen gaan, buiten huilt de wind’, zong het kind.

Toen zei Grotemens 1, tot ieders pret:

‘Je hebt de geest in slaap gezongen’.

[p. 337]

Zo zag Markus dat jeugdgebeuren terug en maakte er uit op: niet dat in ieder kind een dichter stak, maar dat zijn dichterschap zich toen voor het eerst geopenbaard had. Toch zou hij in grote verwarring zijn geraakt, als iemand hem op de man af gevraagd had of hij dus een dichter was.

Op zijn veertiende jaar ontmoette hij Nida. Zij was iets ouder dan hij en woonde in een villa buiten de stad; haar moeder speelde er voortdurend piano. Markus kwam niet meer dan drie of vier keer; hij had altijd koude handen, herinnerde hij zich: ‘Ik had koude handen als ik bij haar kwam, trillende, weifelende tegenover de hare; ik had ijskoude handen, de kamer was kaal, een piano boven ons deed een gebed. Ze zei: “Ik zou misschien wel van je kunnen houden, maar toch niet voor lang, weet je, maar toch niet voor lang...” En zij berekende hoe wij desnoods wel van elkaar zouden-kunnen-houden. De hele tafel stond tussen ons in’.

Voor Markus waren alle prinsessen toen ver, en Nida scheen geen begrip te hebben van zoiets. Zij scheen te verwachten dat hij snel om de tafel heen zou lopen, hij bedacht later dat zij hem tartend had aangekeken. Zij liet hem door de tuindeur uit en ging hem voor over het kiezel, één schrede voor. Het was erg donker; toen zij plotseling ophield hield hij ook op, één schrede achter. De volgende dag vroeg hij haar schamper: ‘Denk je soms dat ik geen meisje durf zoenen?’ en zij antwoordde kortweg: ‘Dat weet ik veel zeker’.

Hij durfde haar niet meer bezoeken.

 

Zij ging zelfs uit de stad en hij ontmoette haar niet meer; maar haar beeld bleef hem bij; in iedere vrouw miste hij later deze Nida. Om iets te doen te hebben, ofschoon het niet volstrekt nodig was, studeerde hij voor zichzelf astronomie. Maar de aarde was wat hem het meest interesseerde, hij kon de andere hemellichamen niet begrijpen dan door een voortdurende terugkeer tot de eigen planeet. Op een dag, zonder dat hij erop lette, schreef hij op een foto van de zonnevlekken: Nida, middelpunt der aarde.

[p. 338]

Hij was toen een-en-twintig en nogal trots op het bezit van een vriendinnetje dat Marie heette. Zij had korte zwarte krullen en moderne ideeën, d.w.z. zij begreep alles, behalve misschien zijn technische uitbarstingen.

‘Ik zeg je, riep Markus als hij zich opwond, de zon zal uitgaan, op een dag, na vele andere dagen. Zeg niet dat je dit niet gelooft, want ik zou je door het middelpunt der aarde heenschieten dat je voeten de tegenvoeter opwierpen alvorens in het nadir neer te strijken. En zou dat geen gruwelijk lot zijn? spreek op! of al leek je koppigheid op de poolster, wat onaannemelijk zou zijn indien ièts onaannemelijk zou vermogen te zijn, ik zou je door de ruimte zwepen tot het eind van het eindloze universum!’

Hij sprak dan als was hij de oorsprong van zijn vriendinnetje vergeten, wier eerste domicilie uit één verdieping bestond, in de schaduw van een kerkje in boetseerklei gelegen. Met andere woorden: zij kwam uit een dorp. Maar zijn geschreeuw trok haar uit de hurkende houding die zij vóór de kachel had aangenomen, want juist beijverde zij zich het vuur op te poken, zodat, toen hij zijn gezicht precies tussen haar borsten begroef, hij noodlottigerwijs herinnerd werd aan zijn zinsfragment ‘middelpunt der aarde’.

En zo leefde Nida zelfs in dit samenleven.

 

‘Ik ben toch wel een dichter, zei Markus, al wil ik graag afstand doen van de poëzie. Of bedoel ik: afstand nemen tot de poëzie? De mensen zeggen dat ik dikwijls onduidelijk ben’.

‘Soms wel’, zei Marie.

‘Dat mag jij niet toegeven, zei Markus; het is jouw taak mij in alles trouw te blijven. Maar waarom kijk je zo zuur? Is het omdat ik nog niets gezegd heb van de zonsondergang van je gelaat?’

‘Het is heus onnodig mij voor de gek te houden, zei Marie; zo oud ben ik toch niet? Kom liever mee wandelen, je sluit je zo op, met al je sterren’.

‘Misschien moet ik inderdaad een zekere afstand betrachten,

[p. 339]

ook tot de astronomie, dacht Markus. En welke poëzie zoek ik eigenlijk nog in dit meisje?’ Dan, hardop en zonder verklaring: ‘Ik kan de mensen niet uitstaan die altijd mokka uit een zeepbak willen drinken’.

‘Kom, zei Marie, zet je hoed op. Je bent slecht geschoren, maar dat heb ik toch nog liever dan wanneer je bijvoorbeeld gummiboordjes zou dragen’.

‘Marie, als ik je opeens vroeg welke van àl mijn woorden je het meest getroffen hebben?’

Hier bleek althans het geheugen van Marie. Zonder ook maar even te haperen reciteerde zij: ‘“Er is een spelletje voor twee, dat bestaat uit het wang tegen wang liggen zonder te spreken, en elkaar alleen door het opzetten van de kaakspieren te bewijzen dat men bezig is elkaar te begrijpen”’.

‘Bravo!’ riep Markus. (Had Nida zoiets onthouden?) Hij zette zijn hoed op en nam de arm van Marie. Zij liepen de trap af. ‘O, kwestie van grootte der partijen, zei hij, in ieder fysiek ontmoeten! De kleine man die op zijn achterste voeten moet staan om zich aan de nekspieren van de grote vrouw op te hijsen, moet die niet tweemaal zijn schroom overwinnen?’

‘Jij bent toch niet kleiner dan ik’, zei Marie. Zij waren op straat gekomen. ‘Weet je dat die bleke heer aan de overkant gisteren is overleden?’

‘Wie zou het mij gezegd hebben? zei Markus; mijn sterren hebben gezwegen. Zo, is hij dood? Er is iets belachelijks, naast het tragische, in een dode, zoals ook bochels belachelijk en tragisch tegelijk zijn’.

Marie lachte: ‘Maar de vrouw met acht kinderen, die boven hem woont, heeft er nu misschien al een negende bij gekregen’.

‘Beter dan anderen weet het verwende kind zijn eigen weg te gaan.’

‘Men zou het aan jou niet zeggen: als ik je zoëven niet aan je mouw getrokken had, was je al weer overreden. Pas ook nu maar op, we zijn bij een kruispunt.’

‘Ja, de politieagenten hebben zich met witte handschoenen

[p. 340]

getooid, omdat het niet voorzichtig zou zijn het verkeer anders dan gehandschoend aan te vatten. Of magnetiseert de agent het verkeer?’

En daar Marie ditmaal zweeg: ‘Ach, waarom het ons te verhelen? het voortdurend contact met mensen die uitleg nodig hebben, altijd uitleg nodig hebben, heeft ons vrijwel volkomen gedegenereerd!’

Kortom, hij deed als was het een klucht en onderging het als een drama.

 

Marie van haar kant hield dapper vol; maar niettemin, op zekere nacht verliet Markus tegelijk de sterren en Marie. Hij had zich al lang voorgenomen wat te reizen. Hij ging naar Brussel, dat hij al kende, maar bleef er niet langer dan twee dagen. De tweede dag begaf hij zich naar het vermaarde Bois de la Cambre, maar inplaats van het in te gaan, vergat hij zich op een bank ergens aan de rand en bleef daar tot het vallen van de avond.

‘De tram trekt plichtmatig twee potloodstrepen; de wandelaars kijken elkaar nog steeds na, als hadden zij niet alles van elkaar afgekeken, en de ballonnenverkoopster gaat schuil achter een bont duizendkoppig gezwel.’

‘In felle zon geeft blauwe sigarettenrook paarsbruine schaduw. Maar steeds blijft van een helblauw oog de schaduw zwart: kool-, k'ohl-zwart... O jonge vrouw met het oog zo blauw en die valse schaduw zwart, alleen voor uzelve zijt gij vrouw, maar wat weet gij van uw hart?’

‘Ik zit, met mijn gewicht alleen, op deze bank. En al wat rolt, rolt rustig uit de schaduw van het Bos. En al wat strompelt, stoot zich telkens tegen de gelijke straat. En deze heren, met lange baarden, komen telkens voorbij en dan ruisen hun baarden, ruisen hun baarden zo droef...’

‘Wat doe ik hier?’ besloot hij, en stapte op de train naar zijn hotel.

 

De volgende morgen reeds was hij in Luxemburg.

[p. 341]

‘Kijk vóór je nu: je bent op reis. Probeer te zien niet je eigen ogen. Elk boek is een verwrongen spiegel.’

‘Het Pfaffental ligt vóór je voeten, het mooiste uitzicht van de stad. Droom over die naam: le Château des Trois-Glands... Aan de overkant, in een historisch decor, rolt een lange sleep kolenwagons.’

‘Deze hoofdstad is zo beminnelijk: een antieke groothertogin van brons staat uitgestald in de publieke tuin; aan Sint Jozef heeft men een grasperk gewijd; onder het viaduct zijn eilandjes; de vestingwerken zijn de sterkste van de wereld, zegt mijn taxi-chauffeur, en het leger telt 350 man.’

‘Het Arbed-paleis heeft een paar milliard gekost, zegt de chauffeur; het paleis van de tegenwoordige groothertogin heeft een paar milliard gekost; in de kathedraal steekt voor, minstens, een paar milliard.’

‘Er is een hogeschool. Een oudemannenhuis. Een opvoedingsgesticht. Een groot aantal meisjespensionaten. En een rijke heer die de vogeltjes voedt.’

‘Men is hier of heel rijk of heel arm, zegt de chauffeur, maar niemand vermoordt hier ooit iemand, en alle diefstal is teruggebracht binnen de perken van wettelijkheid.’

‘Er is een klok aan het station; er zijn apotheken, tearooms en handschoenwinkels, en zelfs een schilderijententoonstelling als ik goed gezien heb; het brood is zuur en slechtgerezen, maar er is een parijs institut-de-beauté. Men kan alle turkse sigaretten krijgen, en bij de koepel voor het militair orkest speelt nu een klein meisje dat eens verrukkelijk zal zijn.’

Kortom, er was zoveel dat Markus zijn reis voortzette in de richting van Zwitserland.

 

Geen reis zonder ontmoetingen: in de trein maakte hij kennis met een landgenote die dichteres bleek te zijn en op weg naar Rome. Zij was ook socialiste, dat is: zij kon niet anders dan lijden met het volk, maar zij ging naar Rome om te zien of zij haar wereldbeschouwing niet met het christendom verzoenen kon. In één woord, het bleek een echte dichteres te zijn, en

[p. 342]

toen zij een uur met Markus gesproken had vroeg zij hem of ook hij niet een dichter was. Hij bloosde hevig en sprak er overheen, maar zij gaf hem haar adres in Rome en uit Luzern schreef hij haar.

U vroeg mij, mejuffrouw, of ik dichter ben. Hoe zou ik dat weten?

Ik weet niet of ik dichter ben: er hoort,

heb ik al eerder onder pijnen bedacht,

héél veel toe om zo'n erenaam te dragen,

of te verdragen -

diep denken, rijklijk wenen, mooi klagen,

nu was dat toch al uit de mode, achteraf beschouwd,

en dan de sanctie van Publiek aan 't woord.

Dat niet. Er hebben geen 300 dichters bestaan, zei Malte Laurids Brigge.

Wie gister 't lezend mensdom heeft bekoord,

men speelt in de salon het liedje van verlangen,

deed heden af; en de allerfelste slagen

van Lot of Noodlot zijn maar regenvlagen

ik heb verkeerd gedaan mijn winterkleren achter te laten

als de Poëet niet nieuw ook werd vermoord.

Wat ik hoest weer zo, mejuffrouw, ik hoest weer zo.

De sneeuwbergen staan in de wind, om het meer, en krijgen nooit griep of tuberculose.

Dus 'k weet niet of ik dichter ben. Misschien

is mijn geween een ouwerwets gegrien,

De bergen zijn slecht geblankette matronen, besluiteloos in het bad te stappen,

Mijn daaglijks leed een leed van-alle-dagen.

U weet, zoiets gebeurt vóór je 't zelf goed weet en dan...

Misschien ook niet. Ik zal mij voorwaarts wagen

Zolang ik, als Gij leest, Uw lach kan zien

deze toespraak is tot de muze gericht, zullen we zeggen,

die wijn is voor mijn waan dat ik U dien!

Het meer steekt 100.000 beslagen tongen uit tegen de bergen.

[p. 343]

De dichteres schreef terug dat hij nog niet toe was aan de Liefde (waarmee ze niet de Lust bedoelde, schreef zij erbij); maar zij hoopte dat hij spoedig van zijn verkoudheid genezen zou zijn en dat hij eens de unio mystica zou vinden die zij gevonden had in de rijpende rust van Rome.

 

Markus vervolgde zijn reis. Uit Luzern vertrekkende, zat hij alleen in de coupé met een andere reisgenote, met wie hij niet sprak maar aan wie hij weer vele gedachten wijdde:

‘De slappe ruitjespet, met vier hoedenspelden in de witte haren, schuin aflopend over haar kopje van divanpoesje, is voorzichtigjes gebleven aan deze kant van het portier. De trein ontvlucht moeizaam het Alpenlandschap.’

‘De sparren zijn tezaamgelopen, om te zien hoe de wolken een sneeuwtop omhelzen. En zij glimlacht. Want ik, jij, hij, zij, wij, gij, zij... zouden dat zo niet kunnen.’

‘Zij gaat naar Lugano, en zij heet? Natuurlijk Mag-da-len’.

‘Morgen zit zij in de stadstuin, onder de varens bij het klappende water, op een bank breiende, als een lieve schikgodin, of bij een italiaans orkestje, terwijl een andere Duitse naast haar zal smachten: “O! dit is snoezig... Er straalt smart uit!...” zonder iets te vermoeden van cliché's of banaliteiten’.

‘Morgen in Lugano; en overmorgen? Wat is de betekenis van dit vrouwtje? Zou ik haar niet een huwelijksreis hebben voorgesteld als ik haar éven eerder ontmoet had? Zij is zeker wel zestig jaar.’

‘Maar in Brussel heb ik die kerel horen fluisteren, tot dat langverjaard trottoir-gevaar: “Allons, tu as dix-huit ans, ce soir...”’

 

Milaan. Tegenover de Dom in welks mystiek halfduister (binnenkant) de madonna's vermageren noch verbleken, stroomt de lichtreclame van het laatste likeurtje op het dak van een gonzende cinema. In het mystieke halfduister (buitenkant) strelen aarzelende hakken, eindeloos, het asfalt, en de vuist van een priester beschrijft in drie dimensies, meent Markus, God's oneindigheid.

[p. 344]

Deze dag is rijk geweest aan gebeurtenissen: een tramcontroleur heeft hem gratis gereden omdat hij geen 25 lire kon wisselen; hij heeft zich laten fotograferen tegen een artistieke achtergrond door een Specialità per Sposi e Bambini, twee dandijnen, wie hij vroeg naar een kiosk in de buurt, hebben hem met een glimlach hun krant geschonken; maar het blonde meisje dat zich in het park aanbood hem de weg te wijzen zei telkens weer: ‘Non capisco niente’.

Milaan, elf uur 's avonds. De stad ligt als een lome schone - wulps-loom, niet al te jonge, toch schone - in een lauw-vochtige nachtpon uitgestrekt. Markus wandelt en herkent niets van wat hij overdag al gezien heeft; in deze nieuwe temperatuur hebben straten en pleinen zich uitgebreid. ‘Decor voor ikke; ik loop met ikke; vermoeid van ikke, verveeld door ikke - de fuga van het toeristenleven heeft niet mijn solo opgelost! - mijn silhouet onvoldoende onderstreept door een nieuwgekochte wandelstok’.

 

Het werd een klassieke tournée. Markus staat op van een tafel in het Albergo Monaco e Canal Grande te Venetië.

Het is alweer zo ver: de explicateur van de spijskaarten heeft zich met twee danspasjes teruggetrokken, en nu de jongetrouwde Überwienerin haar magere ruggegraat met tule omzwachteld in de buitenlucht op het balkon heeft gewaagd, vloeit over het bassin voor de tweede maal dat sausje van Santa Lucia en La Java.

Hij kan nu ook wel neerdalen in een van die reuzebananenschillen, die grijnzen met hun voorkant en met hun achterkant zuchten; ontvluchten, ver van de Brug der Zuchten, de stemmen die elkaar nu weer zullen schuren en snijden. Ongeveer vijftig afzetten van de gondelier om te raken in repen lijkengeur, maar buiten deze pseudo-haven waar de geldophalers ‘merci’ zeggen bij kortademig geplas en ‘thank you very much’ bij meer sonoor gerinkel. Hij kan ook een motorbootje nemen.’

‘Wie heeft wat tegen de nieuwe spoed? naar er leven motoren

[p. 345]

genoeg, te veel. Met waterschoppen doet de tram, de watertram, de schillen springen, maar de verzekerde vrijages der rijkgezwoegde echtelingen gaan welgeordend voet voor voetje, miskraamde kus na bloedeloos kusje... Zou men niet weer romantisch worden, uit geest van tegenspraak alleen? D'eeuwige Minnares lijkt mij wat overdreven, maar het vlees voelt nog krap bij de oude paleizen, en Byron, Browning blijven leven in de monden der gondeliers.’

 

Stresa, op de terugweg. Grand-Hôtel des Iles Borromées: het cosmopolitisme van Markus schijnt definitief; hoe meer zon er op zijn balkon valt, hoe minder hij gelooft dat hij nog ooit zal kunnen liefhebben. Hij heeft afgerekend met het hart, met de sterren, met Nida, van alles afstand gedaan - ook van de poëzie? Neen, daar heeft hij alleen afstand genomen, wat wèrkelijk heel iets anders is. Met zijn kennis van de wereld groeit misschien wel zijn durf tegenover de poëzie. Hij zal nooit meer liefhebben, goed, maar aanvaardt een intellectuele melancholie.

‘Te bezingen, desnoods met de oude woorden, maar zonder de kreten geslaakt door alle parasiet-poëten: de bloei der nieuwe paleizen in deze traditionele streken; de nieuwe verf, spiegels, dansen, ontkleding; de tuin ontspanningsoord der jingosportsmen met flanellen benen (“sporting on the lake, sir, spooning in the park!”); de nieuwe zelfbewegende strijdwagens, snelheden, waarheden, nuchterheden; de oude melancholie toch, altijd zonder reden; de nieuwe wonderen ook, maar vooral het nieuwe geweten.’

‘En vooral niet te vergeten: de veeltaligheid van de portiers, onze beschermers; de ongelooflijke elegantie van de kellners, de ontwikkeling van de kamermeisjes aan wie wij d'Annunzio's verzen geven; de mensenkennis van de piccolo's: de voornaamheid van de hotel-coiffeur, en de geest van de directeur die schrijft: Zijt ge tevreden, zeg het uw vrienden, zijt ge ontevreden zeg het mij.’ ‘De italiaanse graven ook nog en duitse doktoren, maar vooral het onvergelijkelijke visioen

[p. 346]

van de weldoorvoede Amerikaansen, die aan 't strand, aan de vurigste middagzon, zich geven met terracotta dijen...’

‘O, veel méér te bezingen! de tafel staat vast; met de troost van het hotelpapier en de forse parvenutaal van de langademige hoofden, schuinlinks, als devies, boven iedere zang, kan men gerust door het donker gaan. Op het tapijt van het derde portaal zijn zelfs de shimmies buiten adem, en alleen de lift kreunt door alle etages, tot lang na middernacht.’

Hij had het misschien ook ergens anders gelezen. Overigens geen enkele maal gedanst, maar hij nam toch doodmoe de trein naar huis.

 

Markus woont nu weer op kamers, niet ver van het plantsoen waarop hij uitkeek toen Marie nog met hem woonde.

Het klimaat is eigenlijk ongezond en de buurt verre van mooi. Misten komen op en blijven hangen als nergens anders ter wereld. Hij komt niet meer van zijn kamer, wat zou hij buiten zoeken? Hij voelt zich eenzaam en kouwelijk, wat heeft hij er bovendien aan een cosmopoliet in dit land te zijn? Maar Marie is hij ontgroeid en Nida is nu duidelijk een droomgestalte.

Hij staat aan het raam en telt de wandelaars in het plantsoen die hij ‘parkvaarders’ heeft genoemd. Een mist komt weer op; hij ziet nog maar één gearmd mensenpaar, het verbleekt zienderogen maar is hem welbekend. Hij neuriet:

 
‘Die man is lelijk en zijn vrouw
 
is lelijk, maar ik wou
 
dat ik die man was met zijn vrouw:
 
omdat het warm is twee te wezen’.

De mist heeft alles weer verslonden en golft nu tegen zijn ruiten; ja, ook bij dag worden soms alle katjes grauw. Markus denkt aan de gestolde burgemeester, zo kleurloos van zichzelf al, door de dankbare gemeente opgesteld in het juiste midden van het plantsoen; nu moet zijn hoofd zijn als een zwetende trekpot, zonder dat zijn verfrommelde trekken een ogenblik zwellen of slinken. Klaar hij is niet geen zoeklicht te ontdek-

[p. 347]

ken; alleen het donkergroen van één spar perst zich nog tot zichtbaarheid naar voren.

Markus neuriet verder:

 
‘Ik hou van mij en ik hou van jou,
 
wil ook jij van mij houën?
 
dan hou ik innig veel van jou,
 
terwijl ik van mij hou’.

Hij wendt zich van het raam af en voegt er weer aan toe:

 
‘Omdat het warm is twee te wezen’.

Hij zou nooit meerliefhebben, maar aanvaardde toch eenintellectuele melancholie, verwant aan een gevoel van eigenwaarde. Hij besloot in een andere stad te gaan wonen: de verhuizing nam hem geruime tijd in beslag. Daarna nam hij spaanse lessen en breidde hij zijn fotoverzameling uit, alsof die niet groot genoeg was. In de zomer beoefende hij zelfs de een of andere sport; niettemin werd hij ouder en dikker. In weerwil ook van zijn cosmopolitisme bleven zijn vriendinnen altijd min of meer lijken op Marie.

Hij schrijft soms iets, al lijkt niets hem, welbeschouwd, het opschrijven waard. Het is een kleine lievelingszonde, waar een la goed voor is. Zijn reis heeft hem één zekerheid gebracht: dat hij toch eigenlijk geen dichter is, althans geen dichter met de pen. Toch blijft hij geloven dat hij afstand heeft moeten nemen tegenover de poëzie; met ‘poëzie’ heeft hij misschien nooit bedoeld: de kunst van verzen schrijven.

Om afstand te nemen toch ook tegenover het vulgus, heeft hij zijn kamer volgehangen met kubistische schilderijen.

 

Op een avond, drie jaar ongeveer na zijn reis, zat hij aan een tafeltje op een terras de knop van zijn wandelstok op te wrijven. Hij deed dit met een slip van zijn foulard en met grote aandacht. De zon was juist ondergegaan en het begon koud te worden. Toen Markus de knop keurig fonkelend had gekregen, tikte hij op de tafel om zijn glas bier te betalen, en bemerkte dat iemand tegenover hem was gaan zitten.

[p. 348]

Het was een grote zware man die tegen de vijftig liep, met een droefgeestig gezicht ondanks de zwarte knevels; toen hij zijn hoed even oplichtte zag Markus dat hij kaal was. Hij was gekleed in een donkerbruin pak met zwaarmoedige plooien.

‘Pardon, zei hij, en ook zijn stem was mat en zwaar, heeft u opgemerkt hoe lang dat huis tegenover ons nu al is gesloten?’

‘Neen, moest Markus toegeven. Maar ik zit hier niet dikwijls’.

‘Ik kom hier iedere avond, zei de man. Ik bestudeer dat huis. Het is al heel lang gesloten en het is onmiskenbaar een spookhuis. Ik ben een kenner van spookhuizen’.

Daar de kellner op dit ogenblik verscheen, betaalde Markus niet wat hij schuldig was, maar bestelde iets voor de nieuwaangekomene.

‘Ik zie het al, zei hij toen, u bent een spiritist. Ik had langgeleden ook enige neiging in die richting. Als klein kind heb ik eens liedjes gezongen voor een geest die in een vuillinnenmand scheen te wonen...’

‘Ik begrijp niet wat u bedoelt, onderbrak hem de man; ik heb met spiritisme niets uitstaande. Ik ga alleen maar in spookhuizen. Zodra ik zeker weet dat er niemand woont, dring ik er binnen; dat heb ik nu al dertig jaar gedaan. Ik ga altijd helemaal alleen en ik rapporteer niets van mijn bevindingen. Ik heb trouwens nog niet veel gevonden’.

‘Wat zoekt u dan?’ vroeg Markus.

‘Het is moeilijk om dat zo ineens te zeggen, zei de man, het is iets dat zich beter voelen laat dan omschrijven. In de eerste plaats de emotie natuurlijk, maar dan ook iets, of iemand... Ik geloof dat ze het de tweelingziel noemen. Ik weet zeker dat het in deze huizen voorkomt, dikwijls heb ik er kleine voorwerpen achtergelaten, kaarsen en lucifersdoosjes en dergelijke, die de volgende nacht verplaatst waren. Maar wat ik verwacht, is tot dusver niet gekomen’.

Hij zei het met de berusting, maar ook met de luie zekerheid van iemand voor wie het enkel een kwestie is van tijd. Markus stelde nieuwe vragen. Het bleek dat de man eigenlijk nooit

[p. 349]

iets gezien had, maar altijd had hij geweten dat het doel van zijn bestaan zich aan hem zou voordoen in een van die gesloten huizen.

Het werd donker. Markus keek naar het huis aan de overkant dat hij niet eens had opgemerkt, maar dat er nu inderdaad vreemd uitzag en vol beloften. ‘Hebt u dus nooit ièts gezien?’ vroeg hij met een soort beklemming.

‘Ja, ééns, zei de vreemdeling, maar u moet het niemand vertellen. Eéns, nadat ik door alle kamers van een huis had gelopen, hoorde ik stappen die de mijne tegemoetkwamen. Ik werd even bang en heb mij toen verborgen. En toen - o, het was om je dood te lachen - zag ik door een deur, die ik opengelaten had, mijzelf binnenkomen’.

‘En was dat alles?’

‘Ja, ik heb mijzelf maar niet toegesproken. Daarvoor was ik toch niet in dat huis gegaan. Ik was erg teleurgesteld natuurlijk; ik moet u bekennen dat ik boos ben weggegaan’.

Hij stond ineens op. ‘Ik moet u nu groeten, verontschuldigde hij zich, omdat ik nog enige dingen in orde heb te brengen vóór ik deze nacht dat huis daar binnenga. Want ik denk dat het vannacht zal moeten gebeuren’.

Toen de man weg was, betaalde Markus de consumptie. Hij verwonderde zich eerst even dat de ander hem niet had voorgesteld om mee te gaan, maar: ‘Ik ga altijd geheel alleen’, had hij immers gezegd. Het was ook beter zo; iemand anders zou zich waarschijnlijk de hele nacht vervelen.

Markus wandelde langzaam naar huis. ‘Ziedaar de echte dichter! zei hij opeens hardop. Ja, die man zou er zelfs niet over denken om afstand te nemen tot zijn vreemde lief hebberij. Hij gaat voort, met dezelfde gevoelens als de eerste keer, en hij heeft volstrekt niet begrepen dat men, zelfs in de spookhuizen van deze wereld, hoogstens zichzelf kan ontmoeten’.

Toen Markus die avond insliep, had hij het gevoel dat hij een plicht op een ander had overgedragen.

1924-30